Waarom maakt je dat verdrietig? Het is toch zo? Je kan beter bewust zijn van je geestelijke staat dan je eigen bedriegen. Hier een stuk van een gg dominee uit de vorige eeuw:
ds. G. Van Reenen schreef:
Ruth thuis van Boaz’ dorschvloer.
Zij nu kwam tot haare schoonmoeder, welks zeide: wie zijt gij, mijne dochter? En zij verhaalde haar alles wat die man haar gedaan had; ook zeide zij: Deze zes maten gerst heeft hij mij gegeven, want hij zeide tot mij: kom niet ledig tot uwe schoonmoeder. Toen zeide zij: Zit stille, mijne dochter, totdat gij weet hoe de zaak zal vallen; want die man zal niet rusten tenzij dat hij heden deze zaak voleindigd hebbe.
Ruth 3 : 16-18.
Bart. Ruth heeft haar zes maten gerst, die zij van Boaz kreeg, op het hoofd geladen - zoo droeg men immers in het Oosten? Boaz gaat den eenen weg naar de stad en Ruth gaat een anderen weg en komt, toen het nog schemer was, bij haar schoonmoeder, die haar tegemoet trad met:
Een gewichtige vraag:
„Wie zijt gij?”
Kees. Dat klinkt toch wel wat wonderlijk. Ik heb mij wel eens afgevraagd: zou nu Naomi haar dochter niet meer gekend hebben? Wel is het nog duister, maar mij dunkt, zij moet Ruth wel aan haar stem en voestap herkend hebben.
Bart. Ja, dat heeft zij ook. Ze zegt immers „mijn dochter". Zij weet dus zeer goed wie daar voor haar staat: Het is Ruth, haar schoondochter.
Kees. En toch vraagt ze: wie zijt gij?
Bart. Naomi's vraag beteekent dan ook heel wat anders. Wie zijt gij? Zijt ge nog de weduwe Machlon, of zijt ge de bruid van Boaz? Met andere woorden: heeft Boaz u aangenomen of verworpen? Heeft hij uw verzoek ingewilligd of afgeslagen? Het was dus een vraag die Ruth dwong om het besluit op te maken om voor den dag te treden en ronduit te zeggen wie ze was: de diep ongelukkige Moabietische weduwe, of de zeer, zeer gelukkige a.s. huisvrouw van Boaz.
Het was dus een vraag, die de hartader der zaak raakte en geen weg tot uitvluchten open liet. Mijne dochter, wie zijt ge: gelukkig of ongelukkig; is het wèl of wee; binnen of buiten?
Kees. Als men die vraag in dit licht beziet, ja, dan was het waarlijk een gewichtige vraag.
Bart. Dat is de vraag, die we ook onszelven behooren te doen. Wie ben ik? Is het wèl met mij? Ben ik gelukkig of ongelukkig?
Kees. Ik denk, dat als ge die vraag eens in 't algemeen stelde, er veel verschillende antwoorden zouden gegeven worden. Zelfs al bleef u met die vraag binnen de wanden van onze kerk. Zou u dat ook niet denken?
Bart. Dat denk ik ook. De eene zou antwoorden: „Ik ben onbekeerd". En het blijkt uit de vrucht, dat dit een antwoord naar waarheid is. Immers, die kinderlijke Godsvreeze, die het beginsel der wijsheid is, die wordt gemist. En waar deze vreeze wordt gemist, daar is dat dus een helder bewijs dat men onbekeerd is. Al is het ook dat we een groote Bijbelkennis en een deugdzamen levenswandel hebben, ja, dat we een sieraad voor onze gemeente zijn. 't Is mis! Zonder die vreeze des Heeren is men waarlijk onbekeerd. En ach, wat is dat diep ongelukkig! Als straks de dood komt en hij vindt ons onbekeerd, dan brengt hij ons ter plaatse waar alle onbekeerden, wie zij ook waren, verzameld worden.
Kees. En dat is het eeuwig verderf. Toch vind ik dien mensch, die ronduit bekent onbekeerd te zijn, gelukkiger dan hen, die de bekeering niet noodig hebben, naar zij meenen.
Bart. Dat kan wel. Maar menschen die het zoo goed weten onbekeerd te zijn en er niet mee te doen hebben en gerust met die bekentenis voortleven, bij wie die wetenschap geen werk aanbrengt, vind ik al ongelukkig genoeg.
Dan hoor ik liever degenen die zeggen: Hoe kom ik nog tot God bekeerd. Waar dat de ernstige vraag mag zijn, daar is dat een groot voorrecht. Zij weten dat ze onbekeerd zijn en zij hebben met hun onbekeerden toestand werk aan den troon der genade. Zij zijn als Efraïm, die klopte op de heup en smeekte: Heere, bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn. Mij dunkt, dat daar de bekeering als een aanvang genomen heeft.
Kees. Ik heb wel eens iemand hooren vragen: hoe kom ik nog „onbekeerd"'. Wat zegt u daar van?
Bart. Die kan nog wel een stapje verder geweest zijn. Jongen, als het ons ontdekt wordt dat de Heere een God is, Die de goddeloozen om niet rechtvaardigt, dan kan onze vroomheid, onze eigengerechtigheid, ons danig in den weg zitten. Dan zien we, dat het niet onze zonden zijn die den Heere in den weg staan, maar onze deugd. Dan zuchten we wel: hoe word ik nog een goddelooze, hoe word ik nog onbekeerd. Vat je?
Kees. Ik heb er ook ontmoet die op de vraag: wat zegt ge van uzelven? antwoordde: Ik ben een zuigeling, met mij moet u zachtjes handelen. Ik dacht dat het een buitengewone zuigeling is, die praten kan.
Bart. In de kerk zijn er nog al wat van zulke zuigelingen. Zij zouden wel den leeraar van den kansel willen praten en er zelf op gaan staan.
Kees. Als dat eens moest, zou het dien grootsprekers niet meevallen, denk ik.
Bart. De meest bevoorrechten zijn zij, die op die vraag op goede gronden mogen antwoorden: dat ze door Gods genade en Geest zijn bekeerd. Vooral als dezulken dat getuigenis mogen staven met een kinderhart, met een kinderlijke gezindheid en met een kinderlijk gedrag.
Kees. Daar ben ik het roerend mee eens!
Bart. Maar jij, wie zijt gij, mijn zoon? Wat zegt gij van uzelven. Kees?