Schatboek schreef:Bezwaar 2: Zij die niet geloven, mogen ook niet gedoopt worden. Want de Doop vraagt om geloof, zoals er geschreven staat in Marc. 16 : 16: „Die ge loofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.” Nu, aan hen die verdoemd zullen worden moet men het teken der genade niet geven. De kleine kinderen geloven niet. Dus behoren zij ook niet gedoopt te worden.
Antwoord:
1. Het geldt alleen de volwassenen, dat zij die niet geloven, ook niet gedoopt mogen worden. Want bij hen wordt vóór de Doop het geloof geëist, of althans de geloofsbelijdenis, Marc. 16 : 16. Maar voor de kleine kinderen kan volstaan tot de Doop, dat zij door de Heilige Geest geheiligd en wedergeboren zijn; en hun geloof en belijdenis is dit, dat ze geboren worden uit gelovige ouders. Want anders zouden alle kinderen die niet gedoopt zijn, verdoemd worden.
2. Bovendien maakt men hier geen goede conclusie. Want hier (in Marc. 16 : 16) wordt eerst gesproken over degenen die in het geheel niet geloven, noch metterdaad, noch door belijdenis, noch door gezindheid, zodat zulke mensen niet gedoopt mogen worden. Maar hoewel de kleine kinderen (nog) niet metterdaad geloven en de geschikte middelen missen, die tot het geloof nodig zijn, toch kan men daarom niet beweren, dat de kinderen totaal ongelovig en (dus) onder de ongelovigen te rekenen zijn, aangezien Christus gebiedt dat men ze tot Hem zal brengen.
3. Daarom moet men ook niet toegeven, dat de kinderen in 't geheel niet geloven, maar zoiets voor onwaar houden. Want hoewel men van de kleine kinderen niet kan zeggen, dat zij - evenals de volwassenen - metterdaad door een daadwerkelijk en vast geloof
geloven, hetgeen bestaat in een kennis en vertrouwen van de belofte der genade, toch moet men vaststellen, dat zij geloven op zulk een wijze, als met hun jeugd overeenkomt, n.l. door geneigdheid om te geloven. Want die geneigdheid is stellig óf een geloof, óf een deel en beginsel van het geloof.
Bastingius, Lansbergen. En zoals niemand de kinderen buiten het getal van de redelijke en verstandige mensen sluiten kan, omdat zij vanwege hun jonge leeftijd, hun verstand nog niet laten blijken, zo mag men ze ook niet voor ongelovigen houden, hoewel zij het geloof niet kunnen tonen. En zoals men de kleine boompjes, die eerst geplant worden en op hun tijd vruchten voortbrengen, geen onvruchtbare bomen noemen mag, ook al brengen zij nog geen vruchten voort, zo mag men evenmin de kinderen onder het getal der ongelovigen rekenen, omdat zij nog niet metterdaad geloven; maar wel onder de gelovigen, omdat zij een geneigdheid en bekwaamheid tot het geloof bezitten. En die geneigdheid danken zij niet aan het vlees of aan de natuur, maar aan de Heilige Geest en aan de genade, die hun beloofd is. Want de Heilige Geest wordt hun niet tevergeefs gegeven, zoals dat blijkt bij Johannes de Doper, Luk. 1 : 15, en bij Jeremia, Jer. 8 : 5, die (beiden) van hun moeders lijf af geheiligd waren.
Daarom werkt Hij in hen de wedergeboorte, genegenheden, nieuwe werkzaamheden en andere eigenschappen, die hun ter zaligheid nodig zijn, of althans vervult Hij alleen de plaats van deze dingen. En dit is hun genoeg tot de Doop naar Petrus' mening, Hand. 10 : 47: „Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben gelijk als ook wij?" Om die reden telt ook Christus de kinderkens onder de gelovigen, wanneer Hij in Marc. 9 : 42 zegt: „Zo wie één van deze kleinen, die in Mij geloven, ergert.” Daarom wordt, wanneer de kleine kinderen in de Gemeente der gelovigen gedoopt worden, de Doop geenszins ontheiligd, zoals de Wederdopers lasteren.