Zeeuw schreef: ↑14 mei 2024, 21:06
Posthoorn schreef: ↑14 mei 2024, 20:59
Ararat schreef: ↑14 mei 2024, 20:23
Deze uitleg begrijp ik niet helemaal als ik hem invul in de genoemde tekst.
Nee, natuurlijk niet. Het woord 'nalaten' zul je dan ook moeten vervangen. Bijv. door 'loslaten'.
Ik lees in de studieBijbel de volgende uitleg, waar ik juist wel een grond voor het niet verzuimen van die samenkomst in lees.
Wanneer sommigen de eigen, christelijke samenkomst verzuimen, dan zullen zij ook niet binnen de gemeenschap worden vermaand en bemoedigd.
Hoewel eg-kata-leipō ook ‘in de steek laten’ of ‘verlaten’ kan betekenen, moet het hier met ‘verzuimen’ worden vertaald. Het gaat immers om een ‘gewoonte’ van sommige gemeenteleden. ‘Van onszelf’ heeft nadruk; mogelijk bezochten sommige gelovigen met een Joodse achtergrond naast de eigen samenkomst ook nog de synagoge of de diensten in de tempel. Het verzuimen van de samenkomst was op zichzelf reeds een teken van geloofszwakte (vgl. comm. Heb.4:1). Maar door zich te onttrekken aan de onderlinge vermaning en opbouw, liep men bovendien de kans af te vallen, zich te verharden (zie commentaar: Heb.3:12-13), terug te vallen in het wettisch Jodendom, of in een dwaalleer verstrikt te raken (vgl. Heb.13:9). Voor para-kaleō , zie Heb.3:13.
Het wegblijven uit de samenkomsten kan uiteindelijk leiden tot afval van het geloof in Jezus Christus. Om het dreigende gevaar van afval voor iedere gelovige te doen uitkomen, zegt de schrijver ook hier ‘wij’. Het verschil tussen ‘vrijwillige’ of opzettelijke zonden en zonden uit onwetendheid (Heb.5:2; 6:7) komt reeds in het OT tot uitdrukking (vgl. Num.15:25-31); in dit geval wordt met ‘vrijwillig’ zondigen niet het begaan van een of andere zonde bedoeld (vgl. 1Joh.2:1), maar afval, het verwerpen, van het geloof (zie vs.29). hamartanontōn (zondigende) is bovendien een praesensvorm die aangeeft dat de personen in kwestie voortdurend doorgaan met zondigen en kennelijk niet tot bekering komen.
De schrijver richt zich tot de gelovigen, die evenals hij ‘de kennis van de waarheid’ hebben ontvangen. Met epignōsis (kennis, erkentenis, vgl. Kol.1:9-10) wordt een diepe doorleefde kennis, een kennen uit ervaring bedoeld. Bij ‘kennis van de waarheid’ (vgl. 1Tim.2:4; Tit.1:1) gaat het dus om het kennen en ervaren van de waarheid van het Evangelie, zoals dit alleen door de inwoning van de Heilige Geest kan worden bewerkt (zie comm. Heb.6:4-5). Wanneer een dergelijke gelovige afvalt (vgl. vs.29; 6:6), behoeft hij niet te denken dat er nog andere offers (buiten het door hem verworpen offer van Christus) mogelijk zijn. Sinds het sterven van Christus bestaat er geen ander offer voor de zonden meer (zie comm. vs.18). Dan blijft slechts het uitzicht op een verschrikkelijk oordeel op de dag dat Christus’ vijanden tot een voetbank voor Zijn voeten worden gemaakt (vs.13).