Misschien is het goed dat ik ter toelichting, ook op enkele PB-vragen, het onderstaande neerzet. Want dit heb ik voor ogen, zonder te vervallen in een geloofsbelijdenis enkel op historieel geloof enerzijds, en een verbonds- en HA-automatisme anderzijds. (Dus ook gelijk een antwoord op de inquisitievraag van Tiberius.) Het onderstaande komt uit "H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht II, Het recht der kerken in de practijk, 1934"
De belijdenis des geloofs mag dus niet losgemaakt worden van het persoonlijke geloof en de persoonlijke bekeering. Kennis van de hoofdstukken der leer is voorzeker een onmisbaar vereischte voor het afleggen der geloofsbelijdenis. Niemand kan Christus belijden of hij moet Hem kennen. De kennis der heilswaarheid mag niet zijn een bloot verstandelijke kennis, maar moet zijn een levende kennis, die zetelt in het verlicht en geheiligd verstand van den christen. Naar waarheid zegt Calvijn: De leer is noodig en heerlijk, „maar zij moet ons hart doordringen en zich in handel en wandel openbaren". Daarom gaat ook het onderzoek voor den kerkeraad niet alleen over de leer der kerk, maar ook over iemands hart en leven, over de gesteldheid van iemands hart, over de rechte kennis van den raad en den weg des heils, waarlangs God Zijn volk toebereidt tot de eeuwige zaligheid, over de levenskeuze en de levensbegeerten. Deze onderzoeking des geloofs mag natuurlijk niet het karakter dragen van een inquisitoriaal onderzoek, of zij reeds de diepten van het geloofsleven kennen, maar zij moet gedragen zijn door de liefde, die gaarne het goede hoopt. Doch dit neemt niet weg, dat gehandeld moet worden over de diepste levenskeuze, of het hart reeds gekozen heeft voor den Zaligmaker, of er eene hartelijke kennis is van de genade des geloofs en der bekeering. Het is hier niet de vraag of deze kennis des heils in hare volle breedte en diepte wordt genoten, maar of hiervan iets wordt gekend. De volle verzekerdheid des geloofs kan nog toeven. O, het zou zoo heerlijk zijn, wanneer alle leden der gemeente uit volle overtuiging konden verklaren: „Ik weet dat ik een kind Gods ben, een vrijgekochte des Heeren." Vele kinderen staan echter schuchter en van verre, tobbend met de vrees en den twijfel of zij waarlijk des Heeren eigendom zijn, en komen eerst later of op het sterfbed tot de verzekerdheid des geloofs. Doch de liefde tot den Heere, en de keuze om voor den Heere te leven, leeft bij allen die het beginsel des geloofs deelachtig zijn, en de bediening des Woords en het onderwijs in de gemeente moet op de ontwikkeling van het geloofsleven gericht en daarin behulpzaam zijn en duidelijk aantoonen, dat het nieuwe leven uit de vruchten openbaar wordt. Waar leven is, is behoefte aan den Zaligmaker, behoefte aan vergeving der zonden. En al werkt de band des geloofs soms zwak, al wordt Gods kind aangevallen door vrees en twijfelmoedigheid, hij kan toch buiten God niet leven. En die deze levenskeuze kent, mag en kan ook met vrijmoedigheid belijdenis doen van zijn geloof in Christus. De ware belijdenis eischt een overgebogen hart, een heilig mystiek gevoel van persoonlijke liefde tot den Heere Jezus Christus. Tegen het bloot historisch geloof heeft de Gereformeerde kerk steeds gewaarschuwd.
De kracht van het Evangelie zit in de bezittelijke voornaamwoorden. (Maarten Luther, WA 101, 2, 25)