Raad het citaat
Raad het citaat
Onderstaand gedeelte las ik pas. Jullie mogen raden van wie het is. Het is een bekende predikant, meer vertel ik niet:
(...) Het komt hier namelijk aan op een juiste kennis van den mensch, gelijk hij door de zonde wierd, en wel bepaaldelijk op de uiterst gewichtige vraag, of er in een zondaar al dan niet nog eenige macht overbleef om uit zijn val weer op te staan. God de Heere schiep hem in den hoogen staat der rechtheid; uit dien staat viel hij uit; in dien val mag bij niet blijven liggen; en zoo komt het er dus maar op aan om te weten, of hij zelf, door eenige macht die zijns bleef, uit dien val zich weer kan oprichten. Of om het korter te zeggen: „Bleef er in dien zondaar nog een vrije wil over om zich weer tot God te bekeeren?”
Op deze vraag nu moet, naar luid van Gods Woord, in beslist ontkennenden zin geantwoord. Zoolang een zondaar nog in zijn val ligt, d.w.z. zoolang hij niet wedergeboren is, ligt hij in zijn ellende ter neder, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, en moet hem dus alle macht en elk vermogen, om zich uit zich zelf weer op te richten, in volstrekten zin ontzegd worden. Maar dit antwoord is hard. Het stoot af. Het schijnt zelfs aan alle opvoeding en vermaan den bodem in te slaan. En omdat het bovendien op schriklijke wijs ’s menschen hoogmoedigen aard steekt, is er letterlijk geen vondst onuitgedacht gebleven, en is men voor geen enkele verdraaiïng van den zin der Heilige Schrift uit den weg gegaan, om toch maar, op wat manier dan ook, iets op die volslagen failliet-verklaring van den zondaar af te dingen. Niet alles, o neen, maar iets kon de zondaar dan toch nog wel. Niet zelf uit het water weer op het droge komen. Verre van dien. Zeer stellig moest er een Verlosser zijn die aan den drenkeling zijn hand toestak. Maar roepen om hulp, en als de Redder kwam en zijn reddende hand toestak, die hand met zijn hand omklemmen, en er zich zoo laten uittrekken, dat kon de zondaar toch nog wél. o, Men wilde zoo veel, bijna alles aan den Verlosser laten, alleen maar dat ééne kleine iets, dat moest voor den mensch zijn.
En daartegen nu komt de Gereformeerde belijdenis in dit Antwoord op, en zegt niet andere woorden: Neen, het is niet zoo, een zondaar in zijn val roept niet om een Redder, maar stopt omgekeerd zijn ooren dicht als zijn Redder tot hem roept, en wel verre van de hand, die hem wordt toegestoken aan te grijpen en te omklemmen, slaat hij die af, als ze hem bij het kleed grijpt, om hem op te trekken.
Niets, volstrekt niets geeft de Catechismus u van zulk een iets dat de zondaar nog hebben zou dan ook toe; maar integendeel belijdt hij, dat de zondaar in zijn val veeleer elke poging tot zijn redding zoekt te verijdelen. Als hij wedergeboren is, o, natuurlijk dan wordt alles geheel anders. Maar zoolang dit niet het geval is, dan werkt hij noch voor noch mee, maar onverbiddelijk tegen. Tot alle goed onbekwaam, terwijl hij tot alle kwaad geneigd is. En al wat men bazelt van aspiratiën en neigingen en verzuchtingen, het moet al vallen voor het stellige aoostolisch zeggen: „Daarom dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der Wet Gods niet; want het kan ook niet.”
(...)
En overmits nu een kind volstrekt niets toebrengt of kan toebrengen aan zijn geboorte; en dus ook een zondaar in de wedergeboorte (niet in de bekeering) volstrekt lijdelijk is, zoo drukt juist dit zeggen: „tenzij we door den Geest Gods wedergeboren worden”, zoo scherp en beslist en volstrekt mogelijk uit, dat er in een gevallen mensch zelfs geen ritseling of beroering ten leven mogelijk is. Wie dood is, roert zich niet. En niet voor, maar eerst na het geboren of wedergeboren zijn komt de eerste kreet van het leven.
Hiermeê liggen de dusgenaamd drie staten dus onherroepelijk omver. Er zijn niet doode en levende zondaars en dan nog half-levende bovendien. Staten zijn er maar twee: óf nog geheel en volstrekt dood, óf reeds levend, al is het ook dat dit nieuwe leven nog slechts de bekommering in de ziel gaande maakt. Als een waarachtig bekommerde morgen den dag sterft, gaat hij regelrecht ten hemel in; en omgekeerd als het geen waarachtige droefheid naar God in hem was, zal al zijn bekommering hem zelfs geen kriezel gruis aan Sion geven, al kommert hij ook kommerlijk tot aan zijn dood.
Voorbereidende werkingen voor het geloof zijn in den persoon van den zondaar dan ook ondenkbaar. Die kunnen er in een zondaar niet zijn. Wel allerlei voorbereidingen om hem en over hem en buiten hem, maar niet in hem. Aan het zaad gaat niets vooraf. Zelfs geen vezeltje. Geploegd, gemest, besproeid, uitgesteend kan ja, de akker vooraf worden, maar eerst met het invallen van den zaadkorrel in de open voren komt de eerste mogelijkheid van leven. (...)
[Aangepast op 16/8/2005 door memento]
(...) Het komt hier namelijk aan op een juiste kennis van den mensch, gelijk hij door de zonde wierd, en wel bepaaldelijk op de uiterst gewichtige vraag, of er in een zondaar al dan niet nog eenige macht overbleef om uit zijn val weer op te staan. God de Heere schiep hem in den hoogen staat der rechtheid; uit dien staat viel hij uit; in dien val mag bij niet blijven liggen; en zoo komt het er dus maar op aan om te weten, of hij zelf, door eenige macht die zijns bleef, uit dien val zich weer kan oprichten. Of om het korter te zeggen: „Bleef er in dien zondaar nog een vrije wil over om zich weer tot God te bekeeren?”
Op deze vraag nu moet, naar luid van Gods Woord, in beslist ontkennenden zin geantwoord. Zoolang een zondaar nog in zijn val ligt, d.w.z. zoolang hij niet wedergeboren is, ligt hij in zijn ellende ter neder, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, en moet hem dus alle macht en elk vermogen, om zich uit zich zelf weer op te richten, in volstrekten zin ontzegd worden. Maar dit antwoord is hard. Het stoot af. Het schijnt zelfs aan alle opvoeding en vermaan den bodem in te slaan. En omdat het bovendien op schriklijke wijs ’s menschen hoogmoedigen aard steekt, is er letterlijk geen vondst onuitgedacht gebleven, en is men voor geen enkele verdraaiïng van den zin der Heilige Schrift uit den weg gegaan, om toch maar, op wat manier dan ook, iets op die volslagen failliet-verklaring van den zondaar af te dingen. Niet alles, o neen, maar iets kon de zondaar dan toch nog wel. Niet zelf uit het water weer op het droge komen. Verre van dien. Zeer stellig moest er een Verlosser zijn die aan den drenkeling zijn hand toestak. Maar roepen om hulp, en als de Redder kwam en zijn reddende hand toestak, die hand met zijn hand omklemmen, en er zich zoo laten uittrekken, dat kon de zondaar toch nog wél. o, Men wilde zoo veel, bijna alles aan den Verlosser laten, alleen maar dat ééne kleine iets, dat moest voor den mensch zijn.
En daartegen nu komt de Gereformeerde belijdenis in dit Antwoord op, en zegt niet andere woorden: Neen, het is niet zoo, een zondaar in zijn val roept niet om een Redder, maar stopt omgekeerd zijn ooren dicht als zijn Redder tot hem roept, en wel verre van de hand, die hem wordt toegestoken aan te grijpen en te omklemmen, slaat hij die af, als ze hem bij het kleed grijpt, om hem op te trekken.
Niets, volstrekt niets geeft de Catechismus u van zulk een iets dat de zondaar nog hebben zou dan ook toe; maar integendeel belijdt hij, dat de zondaar in zijn val veeleer elke poging tot zijn redding zoekt te verijdelen. Als hij wedergeboren is, o, natuurlijk dan wordt alles geheel anders. Maar zoolang dit niet het geval is, dan werkt hij noch voor noch mee, maar onverbiddelijk tegen. Tot alle goed onbekwaam, terwijl hij tot alle kwaad geneigd is. En al wat men bazelt van aspiratiën en neigingen en verzuchtingen, het moet al vallen voor het stellige aoostolisch zeggen: „Daarom dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der Wet Gods niet; want het kan ook niet.”
(...)
En overmits nu een kind volstrekt niets toebrengt of kan toebrengen aan zijn geboorte; en dus ook een zondaar in de wedergeboorte (niet in de bekeering) volstrekt lijdelijk is, zoo drukt juist dit zeggen: „tenzij we door den Geest Gods wedergeboren worden”, zoo scherp en beslist en volstrekt mogelijk uit, dat er in een gevallen mensch zelfs geen ritseling of beroering ten leven mogelijk is. Wie dood is, roert zich niet. En niet voor, maar eerst na het geboren of wedergeboren zijn komt de eerste kreet van het leven.
Hiermeê liggen de dusgenaamd drie staten dus onherroepelijk omver. Er zijn niet doode en levende zondaars en dan nog half-levende bovendien. Staten zijn er maar twee: óf nog geheel en volstrekt dood, óf reeds levend, al is het ook dat dit nieuwe leven nog slechts de bekommering in de ziel gaande maakt. Als een waarachtig bekommerde morgen den dag sterft, gaat hij regelrecht ten hemel in; en omgekeerd als het geen waarachtige droefheid naar God in hem was, zal al zijn bekommering hem zelfs geen kriezel gruis aan Sion geven, al kommert hij ook kommerlijk tot aan zijn dood.
Voorbereidende werkingen voor het geloof zijn in den persoon van den zondaar dan ook ondenkbaar. Die kunnen er in een zondaar niet zijn. Wel allerlei voorbereidingen om hem en over hem en buiten hem, maar niet in hem. Aan het zaad gaat niets vooraf. Zelfs geen vezeltje. Geploegd, gemest, besproeid, uitgesteend kan ja, de akker vooraf worden, maar eerst met het invallen van den zaadkorrel in de open voren komt de eerste mogelijkheid van leven. (...)
[Aangepast op 16/8/2005 door memento]
- Miscanthus
- Berichten: 5306
- Lid geworden op: 30 okt 2004, 14:38
- Locatie: Heuvelrug