XIV. Hieruit rijst een andere vraag: Of God met het roepen van de zondaar tot Christus beoogt hunner aller zaligheid; of God met dat oogmerk allen, die onder de bediening zijn, roept, opdat zij de zaligheid zouden deelachtig worden? Ik antwoord: neen; want God kan van zijn oogmerk niet verstoken worden, zodat ze allen moesten zalig worden, die geroepen worden. Om deze zaak wel te verstaan, moet men aanmerken,
(a) dat de roeping eerst en hoofdzakelijk geschiedt om de uitverkorenen te vergaderen. Ziet:
Ef. 4:11, 12. En Dezelve heeft gegeven sommigen ... tot herders en leraars, tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus.
Aan die landschappen, alwaar geen uitverkorenen zijn, geeft God het Evangelie niet; en als de uitverkorenen van een landschap toevergaderd zijn, zo neemt God het Evangelie doorgaans van daar. Dewijl nu de uitverkorenen in de wereld zijn, en vermengd onder de anderen, zo geschiedt de roeping in 't algemeen, tot alle uitverkoren, en ook tot anderen. Door dat middel van de roeping, door de verkondiging des Evangelies, geeft God Zijn uitverkorenen bekering en geloof, dat Hij aan de anderen niet doet.
(b) Men moet onderscheid maken tussen het einde van God, den Werker, en het einde van het werk, het Evangelie. De gehele natuur van het Evangelie is bekwaam om de mens tot zaligheid te leiden, 't openbaart genoegzaam de weg tot de zaligheid, en het wekt genoegzaam op, om de mens te bewegen tot het geloof, zodat de oorzaak bij het Evangelie niet komt, dat allen die het horen niet zalig worden, maar 't is de schuld van de mens zelf, omdat hij zich niet wil laten leren en leiden; dat is het doeleinde van het Evangelie. Het einde dat God voorheeft met den niet uitverkorenen het Evangelie te laten verkondigen, is om de mens de weg tot de zaligheid voor te stellen en bekend te maken, om de mens te bevelen die weg in te slaan; om Zijn goedheid te tonen, met hem alle beweegredenen voor te stellen, en met hem de zaligheid te beloven, indien hij zich bekeert en in Christus waarlijk gelooft. 't Welk Hij ook doen zou, indien de mens die voorwaarde vervulde, waartoe hij gehouden is, en 't welk de menselijke natuur heilig in Adam geschapen, heeft kunnen doen; volbrengt hij die niet, dat is niet, omdat God hem verhindert, of krachten beneemt, maar omdat de mens niet wil, zodat het zijn eigen schuld is; immers de goedheid Gods moest hem tot bekering leiden. En om de mens te overtuigen, èn van zijn boosheid, dat hij op zulke vriendelijke uitnodiging niet wil komen, èn van de rechtvaardigheid Gods om zulke verstoters van de aangeboden zaligheid te straffen, Joh. 15:20. Dit zijn de einden, de oogmerken Gods, met het laten verkondigen van het Evangelie aan de onbekeerlijken, meer God had daar niet mede voor.
XV. God beoogde daarmede niet hun Zijn Heilige Geest te geven, en alzo hen zalig te maken. Dit blijkt:
1. 't Zou strijden tegen de alwetendheid Gods; God kent degenen, die de Zijnen zijn; Hij weet dat de niet uitverkorenen niet zalig zullen worden, zo kan Hij dan ook niet voorhebben en beogen, hen zalig te maken. Een mens weet, dat een dode niet zal opstaan, daarom kan hij met roepen niet beogen hem levend te maken. Zo weet God dit ook van de onbekeerlijken en geestelijk doden, en daarom kan Hij dat niet beogen.
2. 't Is tegen de eeuwige verkiezing; God heeft enige particulieren, met name, van eeuwigheid uitverkoren, en gesteld tot verkrijging van de eeuwige zaligheid; in tegenstelling van de anderen, die Hij niet heeft uitverkoren, maar die Hij in hun zonden wil laten liggen, en om hun zonden wil verdoemen. Omdat Hij besloten heeft, hen om hun zonden rechtvaardiglijk te verdoemen, zo kan God, met het Evangelie hun te laten verkondigen, niet voorhebben hen zalig te maken, maar wel de andere einden, boven voorgesteld.
3. God kan in zijne beoging niet bedrogen worden. Hij moet noodzakelijk verkrijgen wat Hij beoogt, dewijl Hij alwetend, alleen wijs, almachtig is:
Jes. 46:10 ... Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen.
Jes. 14:27 Want de Heere der heirscharen heeft het in Zijn raad besloten, wie zal het dan breken?
Indien God dan beoogde hen zalig te maken, zo moesten ze ook zeker zalig worden; maar zij worden niet zalig, zo beoogde God hun zaligheid ook niet.