-DIA- schreef:Mara schreef:
De mensen meenden vroeger de stem van God te horen in het onweer, omdat in Psalm 29 staat dat God der ere dondert.
Ik denk dat wij eerder de neiging hebben - maar dit zeg ik niet met stelligheid - dat we eerder God in overweldigende natuurkrachten zien, dan in een kalm stromend beekje, met een stralend zonnetje erboven.
Vroeger is ook nu nog. Misschien wordt dat achterlijk gevonden. De psalmdichter hoorde er wel Gods stem in. Vanzelf wordt dat figuurlijk verstaan. We horen ook Gods stem bij de wetgeving op de Horeb, waar het volk niet kon bestaan voor die grote Majesteit,
Ik hoorde eens van een aantal mensen die bij elkaar waren, toen een hevig onweer overtrok. Het werd aardedonker. De mensen werden bang. Alleen een meisje was verwonderd en in aanbidding riep ze maar uit: O grote Majesteit! O grote Majesteit! Ze verwonderde zich in en aanbad in dat onweer haar God.
Overigens, ik meen twee geleden, trok er 's middags een onweer over Rotterdam. We waren door de middelen verbonden met de Thaborkerk. En we hoorden dat er op het orgel eerbiedig Psalm 29 werd gespeeld. Tijdens het stil gebed hoorden we de het rollen en klateren van de donder door de lucht. Ds. haalde het in zijn gebed nog even aan.
Onweer werd in verband gebracht met de goden; de Griekse mythologie toont de bliksem als het belangrijkste wapen van Zeus, de koning van de goden. Zeus werd vaak afgebeeld met bliksemschichten in zijn handen, klaar om mensen en gebouwen neer te halen die hem niet bevielen. En onze voorouders waren doodsbang als Donar boos was. Dan gooide hij met zijn hamer en wie weet werd je getroffen!
---
Joden en christenen zien dat anders. Weersverschijnselen fungeren als Gods hulpmiddelen. Ze staan tot Zijn beschikking. In tegenstelling tot veel oude culturen die donder en stormen als manifestaties van goden beschouwden, begreep Israël dat het weer - hoe angstaanjagend of krachtig ook - onder Gods gezag stond.
Gods stem wordt niet altijd beschreven als een daverend gebrul
En Hij zeide: Ga uit, en sta op dezen berg, voor het aangezicht des HEEREN. En ziet, de HEERE ging voorbij, en een grote en sterke wind, scheurende de bergen, en brekende de steenrotsen, voor den HEERE henen; doch de HEERE was in den wind niet; en na dezen wind een aardbeving; de HEERE was ook in de aardbeving niet; en na de aardbeving een vuur; de HEERE was ook in het vuur niet; en na het vuur het suizen van een zachte stilte. En het geschiedde, als Elia dat hoorde, dat hij zijn aangezicht bewond met zijn mantel, en uitging, en stond in den ingang der spelonk. En ziet, een stem kwam tot hem, die zeide: Wat maakt gij hier, Elia?