Hier een lang citaat uit het voorwoord van "Opnieuw in de houten broek, over dominees, preken en kerkmensen". Door D. van der Stoep en H.H. Felderhof. Uitgegeven in 1959 als vervolg op "Ïn de houten broek" van 1939.
Er is in 58 jaar eigenlijk maar weinig veranderd.
Er is nog een kant van de zaak. In een periode van twintig jaar (1939-1959), waarin het mogelijk bleek, dat aan Lucebert literaire prijzen werden uitgereikt, is er ook aan de kerkmens wel het een en ander veranderd. Als we daarover spreken, fronsen we de wenkbrauwen en dan gebruiken we de woorden indifferentisme, toenemende onkerkelijkheid, voortschrijdende verwereldlijking. Ik geloof, dat we daar uitermate voorzichtig mee moeten zijn, speciaal als het gaat om het hanteren van cijfers en statistieken. De mens ziet aan wat voor ogen is en dat is inderdaad niet zo erg rooskleurig. Wanneer we bijvoorbeeld het gebruik van de zondag nemen als graadmeter voor de intensiteit van het geestelijk leven bij het Nederlandse protestantisme, rijzen de haren ons ten berge. Wie in de afgelopen onverstoorbaar schone zomer ’s zondags een kijkje nam op de Nederlandse wegen met hun eindeloze stoeten van auto’s, motoren, brommers en fietsers; in de trams, treinen en autobussen, op de stranden, op de sportvelden, op de plassen, in de vermaakcentra, kreeg de indruk dat het mensensoort, dat zich nog om God en gebod bekommert toch wel tot een heel klein kuddeke geslonken moet zijn en dat ’de wereld’ bezig is de kerk in no time te overmeesteren. En wat heeft er zich niet in korte tijd een complete omwenteling voltrokken op het gebied van de gewoonten in het christelijk gezin. Allerlei tot voor kort in veler oog nog duivelse genoegens alsbioscoop, schouw-burg, bridgen, dansen, hebben in deze gewoonten hun plaats gekregen. Met de kuisheid schijnt men het veel minder nauw te nemen. De geboorteregeling is men bezig te accepteren. De huwelijkstrouw schijnt gedevalueerd. Het aantal echtscheidingen neemt toe.
En zo kan ik nog wel een poosje doorgaan. Ook op het directe terrein van de kerk zijn er verschijnselen te noemen, die op deze toenemende verwereldlijking zouden kunnen wijzen. Het aantal mensen dat eenmaal per zondag naar de kerk gaan meer dan genoeg vindt neemt hand over hand toe. Voor het ambt van ouderling en diaken kan men slechts met grote moeite mensen vinden. Het catechisatie-bezoek loopt terug. De zelfkant van de kerk wordt groter. Dit alles mag ons inderdaad wel met zorg vervullen. Maar men moet daarbij toch wel een aantal dingen bedenken voordat men zich algeheel nederzet in zak en as. In de eerste plaats moet men altijd voorzichtig zijn met het idealiseren van de vroegere tijd. We zijn het er wel over eens dat het in de kerk vooral op twee dingen aankomt: waarachtige godsvrucht en daadwerkelijk christendom. Hoe was het daarmee gesteld in een aantal andere perioden van onze vaderlandse geschiedenis, laten we zeggen in de eerste helft van de vorige eeuw. Hoe was toen bijvoorbeeld de toestand in de vaderlandse kerk. Daar zijn wel een paar erbarmelijke dingen over te vertellen. Het zou best eens kunnen zijn, dat als men de zaak op de keper ging beschouwen, waarachtige godsdienst en daadwerkelijk christendom altijd schaarse artikelen zijn geweest en dat de christelijkheid van onze natie voor een niet gering deel steeds heeft berust op traditie, op sleur en zelfs ook op dwang. Tijden van grote sociale ongerechtigheid, zoals wij toch gekend hebben, waarbij de machthebbers in de maatschappij ook vaak de machthebbers waren in dekerk kunnen nooit hand in hand gaan met waarachtige godsvrucht en daadwerkelijk christendom. Er zijn nu geen armenbanken meer in de kerk en geen diaconieklanten op wier getrouwe kerkgang hoewel zij de kerk misschien wel verfoeiden nauwkeurig acht gegeven werd, omdat daarvan afhing of zij door de barmhartigheid der kerk zouden worden bedeeld. Daarom moet men zo voorzichtig zijn met statistieken. Als in 1850 veertig procent van het Nederlandse voik hervormd was en thans 20% (ik noem maar een paar fictieve cijfers) dan kan nu met die 20% de toestand wel veel gunstiger zìjn dan toen met die 40.
En wat die verwereldlijking betreft mag men nooit uit het oog verliezen dat kerkmensen kinderen zijn van hun tijd. Wij zeggen dan vroom dat zij wel in de wereld maar niet van de wereld zijn. Ik begrijp dat nooit goed want ik weet niet goed wat ik in dit verband onder de wereld moet verstaan. In ieder geval is het wel duidelijk dat de wereld van hen is en dat hun wereld van vandaag niet meer de wereld van vijftig of zelfs twintig jaar geleden is. Er zijn nu een aantal dingen onbelangrijk geworden die vroeger belangrijk waren en het ook wel mochten zijn. Er waren vroeger een aantal dingen symptomatisch voor een goede christelijke levenswandel die nu als symptomen hun betekenis verloren hebben. De tijd waarin bruine kousen in plaats van zwarte als een bewijs van verwereldlijking golden en waarin bioscoop-bezoek gelijk stond met het leiden van een goddeloos leven ligt nog niet zo ver achter ons. Het is nog niet zo lang geleden dat socialisme en atheïsme voor het gevoel van vele kerkmensen min of meer broertje en zusje waren. En nu treft men ook onder rechtzinnige dominees overtuigde socialisten aan. Ik las onlangs nog in de krant, dat men in een nieuw gereformeerd jeugdgebouw de dansvloer niet was vergeten en dat de jongelui deze, bij de inwijding van het gebouw, enthousiast in gebruik hadden genomen. Ze constateerden, dat de vloer prima was. Hiermee voer ik geen pleidooi, noch voor nylonkousen of bioscoopbezoek, noch voor socialistische dominees of dansvloeren. Het zal met de socialistische dominees en met de dansvloeren wel gaan als met de nylon-kousen en het bioscoopbezoek. Op een gegeven moment blijken zij geaccepteerd te zijn. En dat is voor mij dan echt neg geen bewijs van verregaande verwereldlijking. Men kan de verschuivingen van de tijd niet tegen houden. Onze narigheid is dat die verschuivingen van de tijd zich op het ogenblik in een bliksemtempo voltrekken vergeleken bij vroeger, toen de gewenning er aan met het tempo gelijke tred hield. Men mag deze verschuivingen dan ook maar niet zonder meer vereenzelvigen met verwereldlijking. Laten we het nog eens even over de dansvloeren hebben. Dat dansen kan een levensgevaarlijk bedrijf zijn. Dat ben ik met iedereen eens. En het is inderdaad voor een groot deel een echt ’werelds’ gedoe, zoals wij het op het ogenblik kennen in de sfeer van tingeltangel, sex en alcohol. Maar misschien kan het juist daarom wel nodig zijn, dat er in de gereformeerde jeugdhuizen een dansvloer komt. De wereldmijding die in sommige opzichten geboden is behoeft niet altijd negatief te zijn. Ik weet dat er op het ogenblik ouders zijn van opgroeiende kinderen, die als volgt redeneren: Wij willen niet in de ellende van dat dansprobleem terecht komen. Als we het onze kinderen verbieden dan brengen we hen in ernstige verleiding en wij hebben kans op allerlei stiekem gedoe. Daarom, als onze kinderen veertien of vijftien jaar zijn gaan we naar bevriende ouders van andere kinderen van veertien en vijftien jaar en we zeggen: zou het niet verstandig zijn als jullie Jantje, Grietje, Keesje, Truusje en Klaasje met ons Trijntje in clubverband dansles nam? Dan bereiken we het volgende: de kinderen ervaren de dans als iets dat bij hun opvoeding hoort evenals de pianoles. Het wordt de gewoonste zaak van de wereld. We moeten onze kinderen bewaren voor het funeste idee, dat de dans iets opwindends, iets geheimzinnigs, iets lekker zondigs is. Op een goeie dag ga je naar de catechisatie, krijg je nylons, laat je je haar afknippen en moet je naar dansles. En nou niet zeuren, dansen moet je nu eenmaal kennen. Het zou wel eens kunnen zijn, dat deze ouders op deze wijze bezig waren een nieuwe christelijke levensstijl te scheppen.
Hiermede wil ik niet gezegd hebben, dat we er wel gerust op kunnen zijn en dat er geen groeiend indifferentisme, geen toenemende onkerkelijkheid en wereldgelijkvormigheid bestaat. Ik weet het niet. Ik heb er geen maatstaven voor. Ik kan niet afmeten wat er tegenwoordig, gerekend tegen vroeger (vroeger, wanneer was dat?) meer of minder aan waarachtige godsvrucht en daadwerkelijk christendom aanwezig is. Maar ik heb er wel bezwaar tegen, dat men uit bepaalde stijlen zedenveranderingen al te gemakkelijk tot allerlei verslechteringen concludeert. De veranderingen, die zich op het gebied van de christelijke zede en van de christelijke levensstijl hebben voltrokken zijn wellicht voor een deel ook winst, namelijk voor zover zij een ontworsteling betekenen aan een scheef en krom gegroeid puritanisme.
Hoe dit echter ook zij, het staat wel vast dat de laatste twintig jaar de kerkmens niet onbewogen hebben gelaten. En als men dan per se over indifferentisme wil praten moet men, wat die kerkmens betreft, vrees ik, wel constateren, dat hij onverschilliger tegenover de kerkdienst is komen te staan. En nu kan men natuurlijk opnieuw beginnen en zeggen, dat dit komt omdat hij te veel in beslag genomen wordt door de overstelpende indrukken van de moderne wereld, dat hij te veel meegesleurd wordt door het tempo van zijn tijd, door zijn talloze afleidingen, door zijn vele interessen voor de dingen dezer wereld, dat hij te dicht leeft bij zijn radio, zijn sport, zijn biertje en zijn sigaar, zijn krant en zijn toto, zijn spelletje en zijn pleziertje. Daar heeft men dan gelijk in. Niemand zal ontkennen, dat deze tijd een allesverslindend roofdier is. Maar als men volstaat met dit te zeggen, beziet men de zaak toch opnieuw te oppervlakkig. Want niet alleen zijn deze zorgvuldigheden des levens allerminst een nieuw verschijnsel we hebben al z’n leven al nèt een akker gekocht of een vrouw getrouwd maar bovendien mogen we de kerkdienst niet met de kerk verwarren en behoeft een zekere mate van onverschilligheid ten opzichte van de kerkdienst nog niet onverschilligheid tegenover de kerk te betekenen. De kerk zal niet buiten schot kunnen blijven en zal zich zeer ernstig af te vragen hebben of zij misschien aan deze onverschillìgheid ten opzichte van de kerkdienst schuld kan dragen. Zij zal niet kunnen volstaan met te zeggen dat zij iedere zondag toch twee preken geeft.
Hiermee, zult u zeggen, is hij weer op zijn stokpaardje aangeland, Dat is ook zo. Maar ik wil er toch dadelijk weer afklimmen om nog een tweede van stal te halen. Belangrijk is natuurlijk de vraag wat de kerkganger, de kerkelijke mens van vandaag, in de kerk zoekt en hoe de kerk aan dat zoeken tegemoet kan komen. Maar de kerk is niet een christelijk onderonsje. Zij woont niet op een eiland dat bevolkt is alleen maar met trouwe of minder trouwe of geheel indifferente kerkmensen. Zij pretendeert, dat zij een woord voor de wereld heeft. Het is juist typisch voor de kerk dat zij niet op een eilandje mag wonen. De akker is de wereld. Belangrijker is daarom de vraag wat zij - de kerk -, o.a. ook door middel van haar openbare erediensten aan de wereld te zeggen heeft. Daarbij zullen we dan altijd speciaal voor één ding op onze hoede moeten zijn. We zullen de kerk niet moeten gaan vulgariseren. We zijn werkelijk aan de puurste verwereldlijking toe als de kerk zich in allerlei bochten gaat wringen om de toffe jongen uit te hangen. Zo van: jullie denken nu wel dat ik een stijve en vervelende instelling ben, maar als het er op aankomt kan ik best meedoen; ik ben niet zo heilig als ik er uit zie. Het is juist andersom. Zij mag pretenderen, dat zij veel heiliger is dan zij er uitziet. De wereld is er niet mee gebaat en zij komt er ook niet van onder de indruk, dat je van de kerk van alles mag, dat zij een oogje toeknijpt en wat door de vingers ziet. De kerk is niet een instelling tot het vaststellen en hanteren van ethische en morele en godsdienstige maatstaven. De kerk is niet de draagster van een bepaald inzicht, van een bepaalde mening of overtuiging. Zij onderscheidt zich van alles in de wereld doordat zij de draagster van de Waarheid is. De Waarheid is nergens anders te zoeken of te vinden dan bij haar. En dat is dan de zoveelste reden waarom ik pleit voor een verschuiving van de nadruk op een aantal accenten in de eredienst. Laat niemand boos worden als ik beweer, dat de preek, gezien vanuit het feit, dat de kerk de draagster der Waarheid is, eigenlijk van de ere-dienst het minst betrouwbare element uitmaakt. Dat ligt immers voor de hand. De zuivere Waarheid zijn alleen de eeuwige woorden Gods, de meest zuivere waarheid daarna zijn de woorden der kerk in haar belijdenissen en formulieren. En dan komt daarna de preek, het werk dat één mens in een paar dagen maakte, terwijl hij misschien niet veel tijd had of niet gedisponeerd was of zorgen had of. zich niet lekker voelde of niet veel zin had en terwijl hij bovendien belast was met of in het onbezwaarde bezit van (net wat u wilt) een aantal theologische denkbeelden. De wereld moet meer doordrongen worden van het besef dat de kerk, en zij alleen, draagster en hoedster van de Waarheid is en dat zij alles wil doen om te voorkomen dat er met die Waarheid getransigeerd wordt. Aan het doordringen van dat besef staat de breek als zodanig niet in de weg maar wel de eredienst waarin de preek een allesbeheersende plaats inneemt. Als we dat zeggen, rijst natuurlijk levensgroot op de moeilijkheid van de verscheurdheid der kerk. De kerk is de draagster der Waarheid. Welke kerk? Er zijn er zo veel in Nederland. Daar hebben we dan onze ellende ten voeten uit. Maar daarom ook juist zal de kerk zich in haar ere-dienst veel meer dan tot nu hebben te concentreren Op de onvermengde Woorden Gods en op de Woorden van de Kerk der eeuwen, die de verscheidene kerkformaties gemeenschappelijk bezitten. Kunnen wij van de wereld verlangen dat zij naar onze preken komt luisteren? Zijn we er niet vaak verlegen mee als er bij uitzondering eens buitenkerkelijken onze eredienst bijwonen. Wij bieden ze onze preken aan en die preken, die voor ons dikwijls maar zo-zo zijn, zijn voor hen abracadabra omdat zij het kerkelijk jargon niet verstaan. Wij bedrijven evangelisatie om mensen tot het geloof en tot de kerk te brengen, maar als wij ze zover hebben houden we ons hart vast wanneer we ze in de kerk en onder de preek zien zitten. We zijn bang voor de hulpeloze blik die ons zo dadelijk zal treffen als zij onze richting uitkijken. Zo vreemd liggen de dingen bij ons in de kerk.
En nu is er in Nederland, in twintig jaar (1939-1959) ook wel het een en ander ten goede wat ik dan ten goede noem veranderd. In de Gereformeerde kerken zijn in de liturgie tal van verbeteringen aangebracht en in de Hervormde kerk heeft de liturgische beweging snel in zover in de kerk iets snel kan gaan om zich heen gegrepen. Maar in het algemeen gesproken is de protestantse kerk in Nederland (sic!) toch nog altijd een instituut waar men ’s zondags heen gaat om een preek te horen, als men boft een goede en als men wanboft een niet zo beste. Dominee Jaanus, de Lutherse predikant uit Rotterdam noemde de preek-diensten, zoals wij die in vele protestantse kerken kennen, een Toon-Hermans-een-mans-show. Dat klinkt misschien wat oneerbiedig maar het laat aan duidelijkheid niets te wensen over. En laten we het nu dan nog even over de kerkganger hebben. Wij moeten hem de gelegenheid ontnemen naar de kerk te gaan met zijn particuliere meetlat in zijn broekzak, waarmee hij gaat meten wat er zijns inziens te lang of te breed of te kort is aan de preek. Hij zal veel minder behoefte hebben aan het hanteren van deze meetlat, hij zal er zich zelfs voor gaan schamen als hij zelf, als gelovige op en top bij de ere dienst betrokken wordt, als hij zich daarin opgenomen weet. Wie met zijn hart en met zijn eigen piep- of kraakstem en met de hele gemeente mee zijn geloof belijdt, wie met allen en een iegelijk het Onze Vader bidt, wie opgevorderd wordt gelovig Amen te ze en op de verkondiging der genade, zet zich ontvankelijker en ootmoediger neer onder de preek. En de buitenkerkelijke, die in de kerk verdwaalt of daarheen gelokt wordt of daarin zijn toevlucht zoekt moet niet de vergissing kunnen begaan te denken dat hij terecht gekomen is in een bijeenkomst waarin de kerk een spreker op laat treden. Hij moet door middel van de eredienst het besef kunnen krijgen dat hij is aangeland waar hij wezen moet: bij de bronnen van de Waarheid, bij de fonteinen des Heils.
Dominees, preken en kerkmensen. Daarover gaat dit boek weer. Daarover ging ook deze inleiding. Ik ben er mij van bewust dat het geen weloverdacht en weldoortimmerd betoog is. Het is het voorrecht van de leek, dat hij van alles overhoop mag halen zonder dat hij het weer op zijn plaats behoeft te zetten. Van alles overhoop halen doen Herman Felderhof en ik ook in de reportages van kerkdiensten die wij voor dit boek maakten. Soms bergden wij het weer op maar soms ook lieten wij het maar slingeren. Het overhoop halen, het daarna weer opbergen en ook het laten slingeren geschiedde met geen ander doel dan te bereiken, dat wij er allemaal maar eens over nadenken.
De keuze die wij maakten uit de honderden kerkdiensten, die ’s zondags in ons vaderland worden gehouden is vrij willekeurig. Van alles waten voor elk wat wils. Iedereen die aanmerking maakt op onze keuze en beweert dat zijn favoriete dominee óók in aanmerking had moeten komen, krijgt van ons van te voren gelijk. Verder zou ik willen vragen, dat men zich niet stote aan broeder Jansen. Hij is nu eenmaal door de jaren heen mijn metgezel.
En tenslotte: men moet het allemaal niet te zwaarmoedig opvatten. Er zijn veel symptomen van decadentie en saecularisatie. Maar de kerk is toch nog springlevend. De oude stam met zijn knoesten en knobbels waarvan niemand weet waarvoor zij dienen en met zijn oude wortels boven de grond, waarover wij gemakkelijk struikelen, schiet nog altijd nieuwe loten in de lucht met blad en bloesem en al.
De kerk is misschien wel heel wat levender en levendiger dan zij twintig jaar geleden was. Zij eist nadrukkelijker een plaats voor God in het volksleven. Zij heeft aan farìzeïsme verloren en aan ootmoed gewonnen. Als het waar is dat er meer wereld de kerk binnendringt, dan is het ook waar dat er meer kerk in de wereld infiltreert. Dat is het optimisme, dat Herman Felderhof en ik, na twintig kerkdiensten verslagen te hebben, als een buit meedragen.
Dingeman van der Stoep