Bert Mulder schreef:Maar we weten, dat die beloften nooit allen hoofd voor hoofd gegolden hebben, want in het merendeel heeft God geen welbehagen gehad.
Dus omdat we het nu in de NT-bedeling
achteraf weten van Jacob en Ezau, mogen we op
voorhand de kinderen van de ware gelovigen(!) de belofte niet als gericht op diezelfde kinderen betrekken? Bedoel je het zo?
Ik heb net nog even Guido de Bres nageslagen op zijn weerlegging van de wederdopers. De argumenten die hier voorbij komen inzake het beperken van de beloften voor enkel degenen die tekenen van wedergeboorte tonen, wijst De Bres radikaal van de hand.
Wie de NGB wil naspreken zal zich moeten realiseren dat de opsteller een toch wel duidelijk uitgesproken verbondsvisie heeft nagelaten die je niet zomaar aan de kant kunt schuiven. De uitspraken van ds. Van Voorden komen bijna letterlijk voor in de geschriften van De Bres. Maar dan geciteerd door De Bres als zijnde het standpunt dat hij bestrijdt...
Er wordt weleens beweerd dat Calvijn geen afgeronde verbondsvisie had en dat die pas later kwam.
Wie de verschillende reformatoren naast elkaar legt, kan echter ook concluderen dat er wel een verbondsvisie was, maar dat deze niet door iedereen werd overgenomen.
Het valt mij persoonlijk op hoe de bekendste geschriften van De Bres en Calvijn elkaar onderschrijven als het gaat om de visie op het verbond en de doop.
Want wat leert Calvijn:
Catechismus van Geneve schreef:Catechismus van Genève.
Vr.337.Meentgijdan, dat, als de kinderen van de Doop geweerd worden,
daarom iets van de genade van God afgaat, zodat gezegd kan
worden dat ze door de komst van Christus verminderd is?
Antw.: Dat is toch heel duidelijk. Want als het teken weggenomen wordt,
dat tot betuiging van Gods barmhartigheid en tot bevestiging
van de beloften zeer veel bijdraagt, zou er ons een uitnemende
vertroosting ontbreken, waarvan de ouden het genot hadden.
Vr.338. Gij denkt er dus zó over: Daar God onder het Oude Testament, om
Zich een Vader van de kleinen te betonen, gewild heeft dat de
belofte van het heil in hun lichamen ingegrift was met een
zichtbaar teken, zou het ongepast zijn als de gelovigen minder
verzekering zouden hebben vanaf de komst van Christus, terwijl
èn dezelfde belofte heden voor ons bestemd is als oudtijds voor
de vaderen, èn God ons een duidelijker blijk van Zijn goedheid
verschaft heeft in Christus.
Antw. : Dat is mijn gevoelen. Daar het bovendien genoeg vaststaat dat de
kracht en het wezen (om zo te zeggen) van de Doop de kinderen
gemeen is, zou hun een duidelijk onrecht worden aangedaan, als
hun het teken geweigerd werd, dat minder is dan de waarheid
(werkelijkheid).
Vr. 339. Op welke grond moeten de kinderen dus gedoopt worden?
Antw. : Opdat betuigd worde, dat zij erfgenamen zijn van de zegen aan de
kinderen der gelovigen beloofd; om daardoor, nadat zij de
waarheid van hun Doop hebben leren kennen, nadat zij
opgegroeid zijn, de vrucht daarvan te verkrijgen, en voort te
brengen.
Meer reformatorische geluiden:
Beza schreef:Geloofsbelijdenis van Beza
Waarom de kleine kinderen van de gelovigen gedoopt worden.
Wat betreft de kleine kinderen weten we niet of ze het geloof hebben dat vereist is
om deel te hebben aan de vrucht van de sacramenten [Hand.8,36-37]. Het is zelfs niet
waarschijnlijk dat ze dat geloof bezitten, omdat zij hun verstandelijke vermogens
nog helemaal niet kunnen gebruiken [Deut.1,39; Rom.10,14.17]. Of God moet al op
een buitengewone manier in hen werken, maar dat blijkt ons nergens uit. Toch laten
we niet na aan hen de doop te bedienen en we stellen zelfs dat de anabaptisten die
zich verzetten tegen de kinderdoop ten zeerste dwalen.79
We doen dat ten eerste omdat de doop nu dezelfde reden van bestaan heeft als
vroeger de besnijdenis. Paulus noemde de besnijdenis: het zegel van de gerechtigheid
door het geloof [Rom.4,11]. Toch werden op Gods uitdrukkelijk bevel de kleine kinderen
van het mannelijk geslacht al op de achtste dag ermee gemerkt [Gen.17,12].
In de tweede plaats geldt voor de kleine kinderen van de gelovigen iets bijzonders.
Want hoewel ze nog geen werkzaam geloof bezitten zoals de volwassenen, toch
hebben ze al het zaad en de kiem van het geloof. Want de Heere heeft hen al vanaf de
schoot van hun moeder geheiligd [1 Kor.7,14] en hen onderscheiden van de kinderen
van de ongelovigen krachtens de belofte die hun ouders hebben aangenomen. Immers,
God belooft ons niet alleen dat Hij onze God is als we in Hem geloven, maar
ook dat Hij de God zal zijn van onze nakomelingen, ja tot in het duizendste geslacht
[Ex.20,6]. Welk recht hebben we dan om aan de kinderen het merkteken en de bekrachtiging
te onthouden van wat God hun al gegeven heeft?
Men zou daarvoor kunnen aanvoeren dat, zelfs wanneer iemand uit gelovige ouders
voortkomt, daaruit nog niet volgt dat hijzelf bij het getal van de uitverkorenen
behoort en daarom geheiligd is. God heeft immers zelfs niet alle kinderen van Abraham
en Izaäk uitverkoren [Rom.9,6-8]. Het antwoord ligt voor de hand. Het is inderdaad
waar dat niet allen die uit gelovige ouders geboren zijn tot het koninkrijk van
God behoren. Maar wij menen dat we het oordeel over dit geheim aan God moeten
overlaten, want alleen Hij kent het [2 Tim.2,19]. Intussen gaan we ervan uit, dat
in het algemeen allen die een gelovige vader en moeder hebben of van wie een van
beide ouders gelooft, kinderen van God zijn [Gen.17,7; 1 Kor.7,14], tenzij er een dwingende
reden is waaruit we kunnen afleiden dat het niet zo is. Immers, van degenen
die de jaren des onderscheids bereikt hebben, vragen we dat ze een uitdrukkelijke
belijdenis van hun geloof doen en we nemen dan geen genoegen meer met de eenvoudige
veronderstelling waarover we spraken.
Dat geldt zowel wanneer ze vragen gedoopt te mogen worden [Hand.8,37] –namelijk wanneer
ze nog niet gedoopt zijn – als wanneer ze toegang vragen tot het avondmaal van de Heere
[1 Kor.11,28]. Want wanneer ze eenmaal zover zijn gekomen dat ze het begrijpen, kan men
daardoor veel beter beoordelen of ze waardig zijn de sacramenten te ontvangen, tenminste
voor zover een mens daarover kan oordelen. Wat betreft de hypocrieten, wij kunnen hen niet
als zodanig onderscheiden, totdat de Heer hen heeft ontmaskerd [1 Tim.5,24].
Bovendien is het onmiskenbaar dat de gebeden van de kerk niet zinloos zijn. Die
worden uitgesproken wanneer men de kinderen in de kerkdienst ten doop houdt om
hen daardoor in te lijven in het lichaam van de kerk. Dit vormt een bijzondere troost
en we zeggen dat het niet geoorloofd is aan de vaders en moeders of aan hun kinderen
deze troost te ontnemen. En deze gewoonte stamt al uit de tijd van de apostelen,
zoals ook de oude schrijvers betuigen. [Origenes’ boek V Over de brief aan de Romeinen;
en dikwijls wordt in de Handelingen der Apostelen gezegd dat men heeft gedoopt allen
die tot een huisgezin behoren.80] Vanaf die tijd is ze tot nu toe van kracht gebleven,
zodat we niet twijfelen of God bezegelt door dit merkteken met de daarbij gevoegde
gebeden van de gemeente die erbij aanwezig is, de aanneming tot kinderen aan hen
die Hij eeuwig heeft uitverkoren. Dat geldt hetzij ze sterven voordat ze de jaren des
onderscheids bereikt hebben, hetzij ze leven om de vruchten van het ware geloof
voort te brengen op de tijd en het uur dat God behaagt.
Acta Dordtse Synode schreef:
Doch deze Doop is niet alleen nuttig, zoolang het water op ons is, en dat wij het water ontvangen, maar ook al den tijd onzes levens. Hierom verwerpen wij de dwaling der Wederdoopers, die niet tevreden zijn met een eenig Doopsel, dat zij eens ontvangen hebben, en daarenboven verdoemen den Doop van de kinderkens der geloovigen; dewelke wij gelooven, dat men behoort te doopen, en met het merkteeken des verbonds te verzegelen, gelijk de kinderkens in Israël besneden werden op dezelfde beloften, die onzen kinderen gedaan zijn.
En voorwaar, Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten, om de kinderkens der geloovigen te te wasschen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen.
En daarom behooren zij het teeken te ontvangen, en het Sacrament van hetgeen, dat Christus voor hen gedaan heeft; gelijk de Heere in de Wet beval, hun mede te deelen het Sacrament des lijdens en stervens van Christus, kort nadat zij geboren waren, offerende voor hen een lammeken, hetwelk was een Sacrament van Jezus Christus. Daarenboven hetgeen de besnijdenis deed aan het Joodsche volk, hetzelve doet de Doop aan onze kinderen; hetwelk de oorzaak is, waarom de heilige Paulus den Doop noemt de Besnijdenis van Christus.
Is er een voordeel voor de kinderen van gelovigen ten opzichte van die van ongelovige ouders? Volgens De Bres, die deze vraag letterlijk aan de orde stelt: JA. Want: Zij delen in de beloften, net zoals de kinderen ten tijde van het OT.
Wie vanuit deze visie van De Bres de andere reformatoren als Calvijn en Beza leest, kan onmogelijk tot conclusies komen die De Bres nota bene bestrijdt.