ZAAD
Woordsoort: znw.(o.,m.)
Modern lemma: zaad
znw. onz. (zelden m., in het Zuiden), mv. zaden. Mnl. saet; os. sâd; mnd. sât ‘het zaaien, zaadkorrel, zaadveld’; ofri. sêd, nfri. sied; oeng. sæd, neng. seed; ohd. sât ‘het zaaien, zaad’, nhd. saat; on. sád; got. mana-seþs ‘menschheid, wereld’ < germ. *sê-d-. Hetz. woord met andere bet.: on. sáđ ‘kaf’, zwe. sâdor, de. saa(d)er. — Dentaal-afl. van den idg. wortel *sê- ‘zaaien’. Zie verder de etym. wdb. en ZAAIEN.
A) M. betr. t. planten, gewassen.
–I) In toep. op datgene waardoor gewassen in stand worden gehouden, inz. bevruchte zaadknop.
+1. Bij hoogere, zichtbaar bloeiende planten (phanerogamen): elk der of het geheel der kiemen met voedselweefsel die zich na de bevruchting met stuifmeel in het vruchtbeginsel ontwikkelen en dan tot een gelijksoortige plant kunnen uitgroeien; ei (ovum).
a. Als voorwerpsnaam.
ᴁα. Als niet-diminutief vnl. in wdb. en nat.-hist. wetensch. werken.
i. saet, vne semence, V. BERLAINMONT K 1 r° a [1536].
Zaad, Semen. Dit zyn de vruchten die de Planten voortbrengen: ieder zaad bevat in zich het grondbeginzel van de Plant die 'er uit voort komen moet, DE BOMARE-PAPILLON [1769].
Het zaad is het ontwikkelde ei, door aanraking met het stuifmeel tot volkomenheid gebragt, ENKLAAR, Handb. Landb. 61 [1854].
Zaad. Onder den naam van Z. (semen) verstaat men de zaadknopjes (gemmulae) of eitjes (ovula) eener zigtbaar bloeijende plant, nadat het nieuwe plantenindividu, het kiemplantje of de kiem (embryo), hetwelk er in voorkomt, zijne volkomenheid heeft bereikt, Nieuwenhuis' Wdb. v. K. en W. [1868].
Onder Zaad (Semen) verstaat men den bevruchten zaadknop, meer in 't bijzonder wanneer de kiem daarin een blijvenden vorm heeft aangenomen, OUDEMANS en DE VRIES, Leerb. 2, 295 [1895].
— Germinátio … Wtbottinghe, Als de boomen oft kruyden haer saden worpen, Dict. Tetragl. 132 d [1562].
Hondtstong met haer wolle bladt, Vint haer geerne lanckst de padt, Root van bloemkens overladen, Off van haer vier ruyge saden, HONDIUS, Moufe-schans 309 [1621].
De Zaaden zyn in veele opzigten ongemeen verschillende. In de eerste plaats geeft een Bloem somtyds één, somtyds twee, drie, vier, vyf en meer, somtyds byna ontelbaare Zaadkorreltjes, HOUTTUYN, Nat. Hist. II, 1, 112 [1773].
De kelk is vierslippig, zonder bloemkrans, met rekbare helmstijltjes, en een stijl, en een zaad, dat door de bloem ingesloten wordt, SCHUURM. STEKH., Kruidk. Handb. 1, 409 [1815].
Zal nu een eitje in het vruchtbeginsel tot zaad worden, dan moet een stuifmeelkorrel van dezelfde plantensoort op den stempel komen, HEUKELS, Flora 1, 25 [1911].
ᴁβ. In den verkl. in meer alg. taalgebr.
Een half ure eer de vierde cortse aencomt, ghedroncken ontrent dry oncen witten wijn, daer seuen saeykens van Goudtbloemen in gheweyckt hebben, ende t'selue smorghens wat tijdts onderhouden, is een sonderlinghe remedie teghen de vierde cortse, STEVENS en LIEBAUT, Landtw. 201 [1582].
Even gelyk by den Zonnebloem, hebbende een Zaedtje van omtrent twee derde grein gewigts, in V. RANOUW, Kab. 8, 3, 22 [1721].
De winden hadden bevel van den God der natuur, om de zaadjes, met een konstige gelijkheid over de velden te verstrooien, OVERDORP-POST, Het Land 305 [1788].
't Is schoon als 't zaadtje, dóór den grond, zijn eerste priemke toogt, GEZELLE (ed. BAUR) 1, 14 [1856?].
't Weerleggen en besmalen, uiteenrukken en wegblazen … als 'n kind de donze zaadjes van 'n paardebloem, SMEDING, Stil St. 1, 158 [1920].
ᴁb. Als coll. stofn.: het geheel der kiemen die zich in de plant, in de vrucht ontwikkelen.
V. DALE [1872 ᬶ].
— Germen … Het saet der boomen, Dict. Tetragl. 132 d [1562].
De Vrucht … wordt geheeten t'gene daer het saet in geboren wort, hoe wel dat het dickwijls gebeurt dat het saet bloot voortcomt, sonder ergens in besloten te wesen, DODON. 7 b [ed. 1608].
De Reseda media, en Reseda minor … worden aangewonnen en vermeenigvuldigd, niet alleen door haar Zaad, maar ook door hare aangewassene jonge Wortelen, MUNTING, Aardgewassen 566 [1696].
De Schepper heeft in het zaad van iedere plant zodanige kracht ingeschapen, waar door het uit fyne deeltjes kan maaken klompjes van verscheide orden, naar de aart der plant vereischt, V. MUSSCHENBROEK, Natuurk. 48 [1736].
Thans zal ons ieder knop eene eedle vrucht ontwinden, … Haar zaad vereeuwigt zich, daar 't plant bij plant verwekt, DE LANNOY, Dichtk. W. 154 [1777].
Het wintergraan …, Zonk met een stille beed in d' aard, Uw adem hield het wakker; En 't zaad is heerlijk opgegaan; Wij zien het langzaam rijpend graan Reeds golven langs den akker! Evang. Gez. 255, 3 [1868].
't Zaad is er, en 't valt en kiemt en 't schiet wortel, V. LOOY, Proza 205 [1889].
ᴁ— In (het) zaad schieten, zaad vormen; ook van groenten: een bloemstengel gaan vormen (en daardoor voor consumptie ongeschikt worden). Een enkele maal ook: in bloem of zaad schieten. Zie Dl. XIV, 585 en nog de volgende aanh.
In het zaad schieten, grener, monter en graine, AGRON en LANDRÉ [c. 1813].
V. DALE [1898 ᬶ].
— De Bloem-kool, wordt gezaeyt in 't wassen van de Maen, in de Maent Mey, om dat die niet in zaet soude schieten, Verm. Landt-lev. 1, 39 b [1670].
Andivie, Angelieren &c dewelke … laat moeten gezaait worden, om dat ze anders teegen 't oogmerk van haar gebruik in 't zelve Jaar in 't Zaad schieten en dus tot gebruik onbekwaam worden, Burger-Thuinb. 37 [1769].
Daar zyn … Gewassen, die eenige, ja een reeks van Jaaren leeven, zonder ooit in Bloem of Zaad te schieten, HOUTTUYN, Nat. Hist. II, 1, 129 [1773].
Nu staat gy gereed, en rukt, met d' egge, En plant en wortel uit, eer 't schiete, in 't zaad, En 't vrugtbaar veld weer andermaal besmette, DE PERPONCHER, Z. Graanb. 83 [1800].
ᴁOok als lijdend voorw.: zaad schieten (vgl. wortel schieten). Zie Dl. XIV, 574 en de volg. aanh. en zie voor dezelfde verb. de bet. 11).
Zaadt schieten, gelyk de aardtvruchten en kruiden. Gréner, grainer, ou greiner, HALMA [1710].
ᴁOok als ond.: het zaad schiet wortel.
Het zaad begint wortel te schieten, der Same fängt an zu wurzeln, WEIDENBACH [1808].
ᴁ— (In een bep. periode) zaad dragen.
Anijs … bloeyt in July, en draeght in 't selve jaer zaet, Verm. Landt-lev. 1, 37 a [1670].
Ik (heb) mijn begeven … ter plaatse daar seer veel essenboomen stonden ende aan deselve boomen bevonden datter ten minsten onder vier boomen een was, die het voorleden jaar Zaad hadde gedragen, V. LEEUWENHOEK, Br. 5, 234 [1685].
In Hoy-maend draeght het (t.w. lepelkruid) zaedt, MARTENS, Beschr. v. Groenl. 23 [1685].
ᴁ— In het resp. zijn zaad staan.
Is ontboden de Professor D.A. Vorstius, ende hem … voorgehouden van de lessen in den voors. horto wat vroeger in 't jaer … te beginnen, ende de selve lessen te continueeren in Septembri, als de kruyden in 't saet staen, R.G.P. 29, 136 [1627].
Dan nemen zy een Koeso, of lang sny-gras, in zyn zaad staande, en maken daar van strikken kruis-wys, aan ider oor een …, en leggen haar (t.w. zwangere, of in de kraam overleden vrouwen) zoo in de Kist, VALENTIJN, O.-I. II, 1, 145 a [1724].
ᴁ— Zaad geven.
V. MOOCK [1846].
V. DALE [1898 ᬶ].
— Zij (zekere planten) beminnen … een gantsch zandige goede aarde … Geeven ieder Zomer Bloemen, maar in deeze Gewesten zelden volkomen rijp Zaad, MUNTING, Aardgewassen 401 [1696].
ᴁ— Het zaad komt op.
KRAMERS, Ned.-Fr. Wdb. [1862].
V. DALE [1898 ᬶ].
+2. (Als coll. of in het mv.) Het geheel van de onder de bet. 1) genoemde zaadknoppen die door menschen uit de vruchten worden afgescheiden voor het zaaien, het voorttelen van de gewassen.
ᴁa. In verband met het zaaien e.d.
LAMBRECHT, Naembouck [1546].
MARIN [1701].
V. DALE [1872 ᬶ].
— Pástinum … Een vierspitsich ijser daermen de aerde mede opgraeft ende de saden ingraeft, Dict. Tetragl. 220 b [1562].
Al het gewas des veldts was verteert, den Landtman hadde geen zaadt om te zaeyen, de Inwoonders geen Rijst om te eten, BALDAEUS, Malabar 156 a [1672].
Eer het Zaad gezaait word, moet het gezuivert en het rype van het onrype gescheiden worden, Burger-Thuinb. 30 [1769].
Gelijk de bouwman, die het zaad In de open vore strooit, En met de hoop weer huiswaarts gaat, Dat God het werk voltooit: Zoo kwamen wij — met weemoed wel — Maar hoopvol evenzeer, En strekten onzen reisgezel In de open groeve neer, TOLLENS 7, 57 [1802].
Men rolt gedeeltelijk vóór het zaaijen, ten einde het zaad gelijkelijk verspreid worde, hetwelk men dan onderploegt, Boeren-Goudmijn 1, 1, 189 [1855].
Met de teelt van komkommers begint men in het laatst van Januari of begin Februari. Het zaad wordt in den z.g. pittenbak d. i. een bak, waarin door middel van veel broeimest eene hooge temperatuur wordt verkregen, uitgezaaid, Versl. Landb. 1906, 3, 102.
ᴁ— Zool en/of zaad, (Vl.) onkosten bij de bewerking, bebouwing en het bezaaien van den grond. Inz. in verb. met betalen e.d.
Ende zal den proprietaris zijn goet moghen anveerden jn zulcken staet als hy tzelve zal vinden, wel verstaende jnt ghesach vande besaeyde landen, zal den proprietaris de zelve besaeythede t' zijne waerts moghen houden sonder te betaelen zeule ofte zaet, Cost. Vrije v. Brugge 1, 86 [1619].
Dat land is verkocht geweest rond nieuwjaar voor 200 frank, zeule en zaad niet medegerekend, zonder mede te rekenen hetgeen men betalen moet aan den verkooper voor de bedrichting, DE BO 1439 b [1873].
Met zole en zaad 'n hofstee overnemen = in Meie met al dat er gaat of staat: beesten, vruchten, vette, verbruikte en ander, Verz. GEZELLE [Lichtervelde, voor 1899].
ᴁ— (N.-Brab.) Zwart zaad, bedorven zaad zonder kiemkracht (zie verder de zegsw. bij de bet. 4), 12de alinea).
ELEMANS 253 [1958].
ᴁ— (Dr.) Het zaad inkleeden.
Op vele plaatsen worden na het ineggen van het zaad de grove kluiten nog hier en daar met de schop fijn geslagen, hetwelk men in Drenthe klienen of ook wel het zaad inkleeden noemt, LENTING, Boekweitt. 46 [1853].
ᴁ— Te zaad brengen, leggen, in 't zaad doen, krijgen, zijn, van of m. betr. t. bouwland: bezaaien resp. bezaaid zijn of worden.
Land in 't zouëd doen, land bezaaien, TUERL. [1886].
CORN.-VERVL. [1903].
In 't zaad zijn. Bezaaid en bewerkt zijn gelijk het bij een zaaiing nodig en gebruikelijk is, GOOSSENAERTS [1958].
— Die bedijckte landen alsoe gecavelt zijnde moeten dan geëffent, begreppelt ende besloot worden ende dan te zaede brengende, VIERLINGH, Tract. v. Dyck. 401 [c. 1578].
Men onderhoudt soe in veele dorpen alle velden te legghen teenen saede te weeten dien met winter saet ende dander met somer vruchten, bij LINDEMANS, Landb. 1, 123 [16de e.].
Ware te wenschen, dat men wat meer treckossen van dese natie in der haest handelen coste, vermits d'Ed. Compie ende vrije luyden overal jegenwoordigh soo schaers daervan voorsien sijn, datter halswerck sal wesen, om 't oude landt dit jaer in 't saet te crijgen, V. RIEBEECK, Dagverh. 3, 332 [1660].
Eer wij de zelve [grond] konnen in 't zaed doen, bij GOOSSENAERTS [1739].
ᴁ— Te zaad liggen.
't Land lig te zao; … klaar om te worden ingezaaid; … van ondiep geploegd, geëgd, bemest en vervolgens diep geploegd land, HADDERINGH en VEENSTRA [1979].
ᴁb. In godsd., inz. bijbelsch, min of meer fig. taalgebr.
Ende God sprac Die aerde brenge voort groeyende cruyt, voortbrenghende saet, ende vruchtbare bomen, dat een yegelijc na sijnder aert vruchte draghe, ende hebbende sijn eyghen saet by hem selfs opter aerden, Bijbel v. Liesveldt, Gen. 1 B [1526].
Bekeert u tot Godt, eert wert te spaye, En denckt, tis nu tijt om te crijgen genaye; Rust niet, den oogst sal comen voorwaer, Niet om te saeyen, maer Te maeyen vruchten van uwen saye, A. BIJNS 347 [ed. 1567].
Om uit te wieden het onkruid in een land, in 't welk een nieuwe kerk staat geplant te worden, anders zou het wezen, goed zaad zaaijen onder doornen en distelen, die het goede zaad zekerlijk zouden verstikken, EGEDE, Groenl. 186 [1746].
Nadat de braave Eduard met zyne Julia uit de graf kelder gekomen was, waarin hy … haar het zonderlinge grafschrift op een der lykbussen had getoond; zaad van God om ryp te worden tegen den dag des oogsts, keerden zy zwygende … naar hunne wooningen, Aanh. op WOLFF en DEKEN, Leev. 213 [1786].
Wie 't zaad hier uitstrooi' of besproei', 't Zijn dienaars van den Heere, Die uitgaan Hem ter eere. Geen dienaar geeft er kracht en groei; God spreekt, en d' akker staat in bloei, Evang. Gez. 214, 4 [1868].
ᴁ— Zaad der zuiverheid, zaad der reinheid, der kuischheid (zie Marc. 4, 20).
Die honderste ende die sestichste vrucht comen alle beyde wt eenen saede der suyuerheyt, V.D. PUTTE, Sp. d. Chr. M. 12 a [ed. 1551].
ᴁ— Het zaad valt op de steenrots, ter uitdr. dat iem. niet ontvankelijk is voor Gods woord (Vgl. Matth. 13).
Ik meende zijne deugd kon den strijd wagen. Helaas, hij was er niet bestand voor! Het zaad was op eene steenrots gevallen, DROST, Hermingard 258 [1832].
ᴁc. In verband met de winning, het dorschen.
Dat ick den Houenier soude raden, dat hy van de Beete gheen saedt soude winnen om te saeyen dan t'ghone dat sy int derde iaer voorts brengt, want van sulcken saeydt groeyet schoon Beete, STEVENS en LIEBAUT, Landtw. 202 [1582].
Als men daer van (van cichoreiwortelen) zaet wil winnen, moeten sy een jaer over staen, Verm. Landt-lev. 1, 38 a [1670].
Hoog-Waarde Heer! Eertijds bouwd' Ik, met vlijd, den Akker, En was dikwijls … Aan d' Arbeid op het Land …, dat … my … gav vrugts genoeg …, Maer Ag! Wat is het nu? Mijn Leev-togt is verteert! Selvs, dat Ik had tot saat, is ook geconsummeert! CROUS, Joseph 3, 48 [1721].
Nooit moet men twee soorten van gewassen, van een zelfde geslagt, waar van men Zaad denkt te winnen, digt by, maar ver van malkander zaaijen of planten, Burger-Thuinb. 37 [1769].
Het ingezameld zaad uitdorssen en zuiveren, MILLER-BASTER, Tuin-Oefeningen 221 [c. 1800].
Wilde men … op eigen grond zaed inzamelen van de eene of andere verscheidenheid, die men wenscht voort te teelen, dan moet men met de grootste zorgvuldigheid te werk gaen, Akkerbouw 3 Juli 1853, 2 c.
Zoodra het zaad behoorlijk droog is, wordt het buiten op een dorschkleed gedorscht, Versl. Landb. 1906, 3, 92.
Waren de bloemen uitgebloeid, dan ving ze het zaad op en hong het weg in een katoenen beurzeken, TIMMERMANS, Anna-Marie 149 [1921].
ᴁ— (Vl.-België) Voor zaad planten resp. laten staan, laten opschieten, een plant kweeken resp. laten staan, laten bloeien om zaad van te winnen. Zie ook een uitdr. onder 4).
Iet plante vör zouëd, louëte stouën vör zouëd, iets planten of laten staan om er zaad uit te winnen, TUERL. [1886].
JOOS [1900-1904].
CORN.-VERVL. [1903].
Veur zaa' laten opschieten, een gekweekte plant op akker of in tuin laten staan, bloeien en zaad geven, TEIRL. [1922].
— Me zillen den dzui(n) laten opschiete veur zaad, Ald.
GOOSSENAERTS [1958].
ᴁd. In verband met het voorttelen.
Den hof van Symon Jasparsz. Parduyn … ende den hof van D. Roelsio, die sie ick sochkinders te wesen van u.E. hof, ende sy varende te beeter. In dien u.E. ter geleegener tijt eenich saet sal mogen derven, u.E. alsoo ick hope sal onser gedachtich wesen, Arch. Zeeuwsch Gen. 1925, 113 [1596].
Deeze Gengber-plant is bij mij in 't Jaar 1652. door over-gezonden Zaad, met een wassende Maan van May in een Pot, niet boven een Stroo-breedte diep, gelegd, de aarde aanbevolen, MUNTING, Aardgewassen 666 [1696].
Ik verkieze dan tot de eerste Wyngaerd De Vroege vander Laen, door Adriaen vander Laen, in zynen tyd Rentmeester van Rhynland, uit zaed voortgeteelt, DE LA COURT V.D. VOORT, Landh. 179 [1737].
De Gewassen worden door vyf middelen voortgekweekt en vermeerderd: als, door 't Zaad, door Uitlopers, door Scheuring of verdeeling der Wortelspruiten enz., Burger-Thuinb. 28 [1769].
Bewaart gy … niet met de grootste oplettendheid … het zaad en de afzetzels van zulke Hofsieraadjen, om er niet alleen in te blyven, maar zelfs om er andere goede vrienden, liefhebbers van zeldzaame planten en bloemen van te kunnen voorzien? WOLFF en DEKEN, Blank. 3, 69 [1789].
Het minst verbasteren in het algemeen de gewassen die van zaad vermenigvuldigd en op deze meest natuurlijke wijze worden aangekweekt, Ts. Nijverh. 1851, 1, 439.
Voor zooverre het eene plant betreft, die men door stek, griffeling of marcoteeren kan vermenigvuldigen, is men zeker … dat de jonge planten de nieuwe karakters zullen behouden; maar anders is het gesteld met een uit zaad verkregen variëteit, die ook door zaad moet vermenigvuldigd worden, Tuinb. -Revue 178 [1906].
ᴁ— (Gewassen) uit zaden kweeken.
Vooral, wanneer men Rozen uit zaad kweekt, is deze ziekte (t.w. aantasting door roest) zeer te vreezen, omdat men gewoonlijk ziet, dat de beste kruisingen, waarvan men het meest verwacht, er door aangetast worden, Tuinb. -Revue 214 [1906].
Velen kweekers is het zonder veel moeite gelukt bloeibare Orchideeën uit zaden te kweeken, 247 [1906].
ᴁ— Het zaad verloopt.
Men weet wat men doorgaens door dit gezegde: het zaed verloopt, verstaet. Hierdoor duidt men klaerlyk de verbastering, de ontaerding aen van sommige zaedsoorten, die, na verloop van twee, dry of een klein getal jaren opvolgingen van teelt der planten, ontaerde verscheidenheden opleveren van groentens, die hoegenaemd de eigenschappen niet meer bezitten van de eerstgezaeide of geplante vrucht, Akkerbouw 3 Juli 1853, 2 c.
+3. (Coll. of in het mv.) (Het geheel van) de onder de bet. 1) genoemde zaadknoppen gezien als product, als handelswaar, voedings- of geneesmiddel e.d.
ᴁa. Als handelswaar. Veelal in verb. met zinverwante woorden.
Item zoe en zullen gheen poorters ofte inwoonders des marctdaechs mogen coopen eenich tarwe, coorn, haver, greyne ofte zaet …, in zacken van buyten binnen Leyden comende, voor dat die clocke thien geslaegen zal zijn, Keurb. v. Leiden (ed. HAMAKER) 362 [1508].
Ordonneren ende willen oock, dat men van nu voort aen in desen onsen Lande van Frieslandt een mate van Cooren ende ander zaet, een Elle, Mate van Wijn ende Bier houden sal, Statut. v. Friesl. 4, 219 (ed. 1628) [1542].
Op d' eerste (markt) vind men alderlei groente te koop, op de tweede alderlei visch, en op de derde allerlei vrugten, drooge saaden, wortels etc., DAALMANS in Kron. H.G. 24, 668 [c. 1690].
Dat de syroopen, uit Europa aangebragt of ook wel hier van Europesche kruiden, bloemen, zaaden, enz. bereid, … af te keuren waren, N.-I. Plakaatb. 8, 786 [1773].
Wanneer, b.v. bij den thans hoogen koers op Londen, een huis aldaar voor zijne rekening eene partij vlas, meekrap, huiden, zaad, enz. uit Holland ontbiedt, dan wordt alhier, door den commissionnair, die met den uitvoer van die order belast is, de faktuur in guldens, voor welk beloop hij op Londen disponeert —; opgemaakt, V. HOUTEN, Kooph. 195 [1836].
Last op de buiten-kantoren zaden, pitten of planten van nuttige boomen naar Batavia op te zenden, N.-I. Plakaatb. 12, 50 [1894].
Ook bij licht smeltbare, vochtige en onverpakte waren kan het gewichtsverlies vrij groot zijn. Als zoodanige artikelen noemen wij: stroopsuiker, zout, vetwaren, zeep, steenkolen, granen, zaden enz., NOORDRAVEN, Beladen 300 [1920].
b. Als grondstof van voedings- of geneesmiddelen.
ᴁα. In het alg.
De Wortel van Hertstonge … maect de tanden ende het tantvleesch vast ende suyver. Tselve vermogen de bladeren ende dat saet ooc, doch niet soo crachtichlijck, DODON. 581 a [ed. 1608].
Die uijt Cruyden, Droogen, Gommen, Vruchten, Saeden, blaen, en blommen, Weet te trecken dat gewis Goet tot ijder quale is, ANNA VISSCHER, Ged. 2, 297 [1645].
Het vervliegen, uitdroogen en verstikken van vele vaderlandsche of Europesche zaden, wortelen, kruiden en bloemen, dewelke men meent, dat misschien in extractis siccis of oleis destillatis veel beter tot gebruik zouden kunnen overkomen in glazen, N.-I. Plakaatb. 5, 160 [1744].
Granen en zaden. Wegens hun groot gehalte aan voedingsstoffen worden deze voedermiddelen terecht met den naam ”krachtvoer” bestempeld, REINDERS, Landb. 3, 105 [1895].
ᴁ— Heete, verwarmende resp. koude, verkoelende zaden, zaden die het lichaam verwarmen resp. verkoelen.
De Verwarmende (remedies), die aan 't gevoel in 't lighaam verwarminge maken, als Kaneel, Nagelen, Peper, Gember, Muskaat, Koffy, Alsem; de vier grote heete Zaden, Anys, Venkel, Komyn, Karwy; de vier kleine heete Zaden: als Pieterseli, Eppe, Ammi, Peen, enz., CHOMEL 866 b [ed. 1743].
Men heeft ze (remedies), die verkoelen, en daar onder, de Postelein, Sla, Bernasie, Ossetong, de vier koude Zaden, als die van de Watermeloen, Kouwoerde Meloen en Komkommers. De vier kleine koude Zaden, Sla, Postelein, Endivie, Cichorei, Gomme Adragant en Arabise, CHOMEL 866 b [ed. 1743].
Semina Calida Majora; de vier groote verwarmende Zaaden … Semina Calida Minora; de vier kleine verwarmende Zaaden … Semina Frigida Majora; de vier groote verkoelende Zaaden … Semina Frigida Minora; de vier kleine verkoelende Zaaden, WOYT, Schatk. d. genees- en natuurk. Zaken 671 a [1766].
ᴁβ. Als voeding van vogels, inz. zangzaad.
SCHELBERG [1979].
— Om dat de voghels t'saedt niet en souden wech nemen, soo leght doorne tacken wel dichte op uwe bedden, STEVENS en LIEBAUT, Landtw. 185 [1582].
Seer licht wort hy gevangen … (die als een graege Mus Verbeten op het saet) verlust is op de wangen Syns Nimphs, BREDERO 3, 462 [161.].
O liefste vogelken! o bloem van alle dieren … Courage dan … ga' i' an … wat is 't dat U behoeft? … Nogh drank … nogh saet … wat dan? … gij maekt mijn hert bedroeft, DE SWAEN 1, 87 [1688].
Huisdieren heb ik niet, zelf geen Vogeltje; zo dat ik heb zo veel niet te doen, als een bakje met zaad alle week afteblazen, WOLFF en DEKEN, Leev. 1, 99 [1784].
Een voor éen nam hij de kooien af, zette ze op tafel en schuifelde en koutte tegen zijn beestjes, zuiverde de bakjes, gaf hun versch water en nieuw zaad, STIJN STREUVELS, Lentelev. 165 [1899].
We krijge ook nog wel 'n zwerm eende in zicht — zie je broer, die gane om zaad 't Buiteveld in, naar 't land en de zwiende, BRUSSE, Landlooperij 47 [1906].
c. Als zaadknop van specifieke planten (veelal genoemd in een van-bep.) inz. (in aansl. bij de toep. b)) gezien als consumptie- of geneesmiddel.
ᴁα. In het alg.
Tsaet van Cottoen versuet den hoest, DODON. 735 [1554].
Coster inghel twaswyf van sint donaes die zo moylick tJaer ouer daer de zantiens pareirt ion ick, om dat hy heeft een Costerlick faes … Een pondt vyncoorde zaet, dan wel ghestoffeert van moy crudeken, end een Leere fraey ghemonteirt, DE DENE, Test. in Jaarb. ”De Fonteine” 26, 90 [c. 1561].
Het Zaad van wilde Saffraan, of Carthamus Sativus; 't welk alleen in de Genees-konst werd gebruykt, MUNTING, Aardgewassen 450 [1696].
Als eenige Paerden den Hauw hebben in haer oogen, so neemt Venckelsaet, en zaet van Ruyte, en dat sult ghy wel zieden in Wijn, en maeckt daer alsoo een Olie af …: dan strijckt dit met een Kiecken-penne het Paert in sijn oogen, Meesterye v.d. Paerden Q 7 r° [ed. 1705].
Anisum stellatum …, steranijs(zaad), zaad van badian, GERTH V. WIJK, Plantnames 676 a [1911].
ᴁβ. Het zaad van graan, koren, tarwe, gerst. Vgl. de bet. 6).
Aceruus … Eenen hoop van cleynen dinghen ghelijc kooren oft andere sayen, SERVILIUS, Dict. Trigl. B 1 r° b [1552].
Dat een molenaer maer eenerley zaet breken magh, R.G.P. 144, 651 [1656].
Het Saad van't buitendeel ontbloot, Word eerst te recht tot eetbaar Brood, LUYKEN, Mens. Bedr. 50 [ed. 1694].
Het zaad gedorschen, roept men om de fooi, DE PERPONCHER, Z. Graanb. 78 [1800].
Girardin wees aan, dat tarwe, vóór de uitzaaijing met kopervitriool behandeld, in haar voortbrengsel ook koper bevatte, hetwelk niet het geval was met gelijksoortige tarwe, waarvoor men zoodanig bijtmiddel niet gebezigd had. Bij het gebruik van arsenik tot het inbijten der zaden, was dit niet in het gewas overgegaan, Ts. Nijverh. 1854, 1, 221.
ᴁ— Op zijn zaad staan, (Zaanstr.) zie de aanh.
De molen staat op zen zeed, als een pelmolen niet meer malen kan, omdat de gerst tusschen de maalsteenen is gekomen, BOEKENOOGEN [1897].
ᴁ— In den verkl. Zie de aanh.
Het tegenwoordig opvallend minder voorkomen van miltvuur wordt toegeschreven aan het minder gebruiken van een in deze streken vroeger zeer veel gevoerd wordend graanafvalproduct, het z.g. ”zaadje” (het trieursel van buitenlandsche granen), Versl. Veearts. Staatstoezicht 1913, 123.
ᴁγ. In toep. op olie-, kool-, raap- resp. lijnzaad.
Zaad, overal in 't Z. voor: sloorzaad of koolzaad, SCHUERM. [1865-1870].
GHIJSEN [1964].
— Een nieuwe Konst ende maniere om Oly te slaen met een Windt-Molen, ende 't Zaet met steenen te doen breecken, in DOORMAN, Octr. 283 [1597].
Waarschijnlijk stond de eerste wind-oliemolen met kollergang in 1600 te Zaandijk, ”een seecker clein olimolentgen op een nieuwe manier om met steenen alderley saet te breecken”, in BERNET KEMPERS, Oliemolens 71 [aangeh. woorden 1600].
De Pasquillen vermenigvuldigden als zaad van rapen, WEYERMAN, Rott. Hermes 261 [1721].
De Zaadbollen worden … gedroogd. De meeste boeren bedienen zich hiertoe van linnen kleeden, wijl het zaad bij regen spoediger onder dak gebragt en zuiverder behandeld kan worden. Dit lijnzaad wordt, tot dat het droog is, dikwijls omgeharkt, KOPS, Mag. v. Landb. 5, 431 [1810].
Hier te lande bezigt men het kolderwerk voor 't malen van het ruwe of vooraf gewalste zaad en verricht dan het tweede malen met stampers, GROTHE, Mechan. Technol. 471 [1879].
— Rond resp. plat zaad, aanvankelijk: zaad dat rond is, gesteld tgov. zaad dat plat is, tegenw. (inz. in Vl.-België): koolzaad tgov. lijnzaad, hennepzaad. Zie Dl. XIII, 1027, 1148 en Dl. XII¹, 2446.
ᴁδ. Fijne zaden, (mv.) zaden die fijn zijn zooals maanzaad, hennepzaad, ajuinzaad.
De Commissie van landbouw in Zuid-Holland meldt, dat onder Rijnland de fijne zaden nog al redelijk zijn gewonnen, Ts. Nijverh. 1847, 1, 93.
Onder de zoogenaamde fijne zaden vermelden wij het blaauw maanzaad (Papaver) …; ajuinzaad (uijen) … Saladezaad mislukte bijna geheel; doch spinagiezaad gaf een gunstig gewas, 1868, 1, 440.
Handelaar in fijne zaden (maanzaad, hennepzaad, karwij), aant. v. G.J. BOEKENOOGEN [c. 1910].
+4. In spreekw., zegsw., verg., uitdr. e.d. Zie voor enkele minder bekende HARREB.
ᴁ— (Vl.-België) Zaad in het bakje hebben, brengen, geld hebben resp. verschaffen; er is zaad in het bakje, er is geld in kas.
Geen zaad in 't baksken, DE LANDTSHEER [1892].
CORN.-VERVL. [1903].
Zaad in 't bakje (hebben, brengen) e.d., geld in 't laatje, DE CLERCK [1981].
— Dat hy … met haar alzoo minzaam en bondig Als met zijn Vrouw heeft geleefd, waar voor hy haar zomtijds twee Of drie Ducatons, na dat 'er zaad in 't bakjen was, vereerden, Gew. Weuwen. 3, 61 [1709].
Zy (moest) nog de kosten van den aenleg vergoeden, en daer er op de oude heks wat zat, daer er by haer zaed in 't bakske was, werd zy door de mannen van de wet en van het regt gepluimd, Boek d. Werklieden 293 [vert. 1853].
Goeste genoeg, ma 't en es geen za(ad) meer in 't bakske, DEBRABANDERE 156 [1986].
ᴁAls er zaad in het bakje is, kan de vogel pikken; een vogel die geen zaad in het bakje heeft, is gauw uitgezongen, ter aand. dat men alleen met geld iets kan koopen resp. gelukkig kan zijn.
Als er zaed in 't baksken is kan de vogel pikken, BOGAERT, Toegep. Spreekw. 40 [1852].
WERDA, Ned. Spreekwdb. n° 2303 [1937].
— Ik ben nieuwsgierig om te weten hoe lang dit geluk duren zal. Een vogel die geen zaed in zyn bakje heeft is gauw uitgezongen! CONSC., Gierigaerd 150 [1852].
ᴁ— Een zaadje in zijn oogen hebben, dronken zijn. Zie ook: zaad in zijn vlerk hebben (de bet. 16, b, β)).
Nav. 49, 133 [1899].
ᴁ— Zoo het zaad, zoo de oogst; zulk zaad gezaaid, zulk vrucht gemaaid e.d., wie in zijn jeugd spaart of hard werkt zal op lateren leeftijd geen gebrek lijden. Zie Dl. X, 2329 en nog de volg. aanh.
Sulck saedt ghesaydt, sulck vrucht ghemaeydt, GHEURTZ, Adagia 32 a [1552].
Die wat goets maeyen wilt, die saeye goedt saedt, DAVID, Lot v. Wijsh. 125 [1606].
Wat men spaart aan het zaad, verliest men aan den oogst, in CELEN, Fr.-Vl. 185 [1938].
ᴁIn een afwijkende bet.: goed onderwijs geeft een goed verstand.
Ghelijck niet ghenuech en is dat de acker guet is ten waer datter de bouman guet saet in worpe, so en is een guet verstant niet mit sonder bequaeme onderwijsinghe, GHEURTZ, Adagia 45 b [1552].
ᴁ— (Vl.-België) Een zaadje in het zand is een raapje in de hand, men moet het kleine, het geringe niet verachten.
CORN.-VERVL. [1903].
In CELEN, Fr.-Vl. 185 [1938].
TER LAAN, Spreekw. [1956].
— Zak en zaad, zie voor de uitdr., zegsw. en spreekw. zak (I) I, 1, d, ε).
ᴁ— Iem. zijn zaad geven of zijn zaad krijgen e.d., iem. op zijn nummer zetten, een berisping, een vermaning, een pak slaag geven resp. krijgen.
Hij zal zijn zaad wel krijgen, HARREB. 2, 485 a [1861].
Hard zaad geven, DE LANDTSHEER [1892].
Iemand zijn eieren, zijn zaad, zijn zaligheid, zijn acht zaligheden geven of zeggen, STOETT³ n° 1294 [1915].
Iemand zijn zaad geven: zijn vet geven, HERMANS, Jagerswdb. [1947].
Iemand zijn zaad geven, een pak slaag geven, een uitbrander geven, DE CLERCK [1981].
ᴁ— Kwaad zaad strooien, zaaien, oneenigheid stichten, onlusten veroorzaken; stoken resp. roddelen, kwaadspreken.
Quaad saad saajen, dat is, geleegendheid geeven tot onlusten, V. WINSCHOOTEN, Seeman 218 [1681].
Uit de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe is het gezegde geboren: kwaad zaad strooien, dat men van een kwaadspreker of lasteraar bezigt, LAURILLARD, Spr. a.d. B. ontl. 57 [1875].
Kwaa(d) zaad strooien, kwaad vuur stoken, twist stoken, CORN.-VERVL. [1903].
CLAES, Bijv. op TUERL. [1904].
ᴁ— (Vl.-België) Kwaad zaad vergaat niet, onkruid vergaat niet, de nutteloozen zijn het taaist, houden het het langst vol.
CORN.-VERVL. [1903].
DEVLOO, Westvl. Zant. in Biekorf 78, 171 [1978].
ᴁ— Op zwart zaad (zitten, geraken), zonder geld (zitten, komen); iem. op zwart zaad zetten, veroorzaken dat hij geen geld meer heeft. In Vl.-België: op droog zaad zitten.
STOETT³ n° 2478 [1916].
STAELENS [1982].
— Dewijl de waarheid zelden herberg vindt en de onschuldigen het gelag moeten betalen, was het geen wonder, dat de Gxxxmers op zwart zaad gezet werden, en de Axxxsche vrienden met vreemde veren konden pronken, EVERTS, Ned. Spreekw. in Alg. Letterl. Maandschr. 6, 343 [1822].
Woont hy soms by een boer in of gepensioneerden soldaat, Of by een verloopen domenee op zwart zaad, Schoolm. 121 [voor 1858].
Het was een goeie famielje … Maar ze zijn, geloof ik, deerlijk op zwart zaad geraakt, V. LENNEP, K. Zev. 4, 349 [1865].
Hij zit al lank op droog zaad, CORN.-VERVL. [1903].
Het jongmensch op zijn beurt vertelde haar al zijn geheimen …, dat zijn studie veel geld had gekost, enfin, dat hij op zwart zaad zat en geldgebrek had, BATELT, Duister Amst. 180 [1911].
De Europeesche toestand zette me op zwart zaad. M'n effecten, met een duizelingwekkende vaart achteruit geloopen … waren … nergens te beleenen en m'n coupons … zijn gewoon waardeloos, Groot Nederland 12, 2, 393 [1914].
ᴁOok in toep. op een ander verlies.
Zoo zij zelfs niet glimlagchen mag, zoo zij op straffe van zich vulgair te hooren noemen, op het zwarte zaad der verhevenheid gezet wordt, sterft zij gewis aan de tering, BUSKEN HUET, Fant. 25, 153 [1871].
Het stuukke is een vrij gròf knikkerspel. In betrekkelijk korte tijd kan men kèps = blut zijn. Wie aan de verliezende hand is, zit óp swart sòòt, ELEMANS 253 [1958].
ᴁOp droog zaad zitten, (Vl.) in de gevangenis zitten.
Op droog zaad zitten bediedt nog erger, te weten in 't kot zitten, schrijft men mij uit Sint-Truyen, Loquela 9, 93 [1889].
ᴁ— Voor zaad blijven staan, voor zaad doorschieten, opschieten, (Vl.-België) geen man kunnen krijgen, te oud zijn om nog een man te krijgen. Zie ook de bet. 2, c).
Ze blijft staan veur zaad of ze schiet deur veur zaad, ze kan geen man krijgen, ze is te oud om nog aan een man te geraken, CORN., Bijv. [1938].
— ”Zeg, wanneer noodt gij ons naar de bruiloft?” ”Nooit,” sprak Reine en haar gelaat versomberde. ”Ge gaat u toch zeker niet laten opschieten voor zaad?” plaagde hij haar weder, LOVELING, D.E. 93 [1891].
ᴁ— (N.-Holl.) Te veel zaad hebben. Zie de aanh. en vgl. de bet. 11).
Hai het teveul zeid (teveul plantgoed) en tekort teêltbewois, schertsend gezegd van een man die aan zijn eigen vrouw niet genoeg heeft, PANNEKEET [1984].
ᴁ— (Zeel.) Voor zijn zaad zitten, op zware lasten zitten.
GHIJSEN [1964].
ᴁ— In twee verg.
Het is 'er soo vol als saad, V. WINSCHOOTEN, Seeman 217 [1681].
— Zoo klein als zaad, CORN.-VERVL., Aanh. [1906].
ᴁ— In overige minder bekende zegsw. e.d.
Het is maar late boekweit. Zij staat mooi op het land, maar er zit geen zaad in, V. HALL in Landbouwk. Mengelw. 1849, 9.
— Hij loopt op zijn laatste gras (of: zaad), HARREB. 1, 257 b [1858].
— Het zaad is wel onder de sneeuw, als de oude man onder den pels, 2, 59 b [1861].
— Verkoop niet aan uwe vrienden, en koop geen zaad van de rijken, 2, 221 b [1861].
— Men kan wel goed zaad zaaien uit een slechte mand, ook een man, die niet deugt, doet wel een goede daad, TER LAAN, Spreekw. [1956].
ᴁ5. Mannelijk zaad, olieachtig poeder dat in den helmknop der meeldraden gevormd wordt en dat als het op de stampers wordt overgebracht voor de bevruchting zorg draagt; stuifmeel. W.g. en veroud.
Het mannelyk zaad van veele planten is zeer Olieachtig, dit is hetgeen onder de gedaante van poejer, van allerlei soort van verw, aan de toppunten der styltjes in de bloemen gezien wordt, V. MUSSCHENBROEK, Natuurk. 353 [1736].
Het Stuifmeel, nog in 't voorste deezer Eeuw voor een Uitwerpzel der Planten gehouden, komt thans in aanmerking als het edelste van derzelver deelen. Men heeft ontdekt …, dat hetzelve het Mannelyke Zaad der Planten uitmaakt, welks tegenwoordigheid volstrekt tot de Vrugtbaarheid wordt vereischt, HOUTTUYN, Nat. Hist. II, 1, 62 [1773].
–II) In van de bet. I), 1) afgeleide meton. bet. Thans alleen gewest.
–6. (Coll. of in het mv.) Al wat uit het zaad (1) voortkomt: veldgewas, graan, koren. Thans nog in N.-O.-Nederl.
ᴁa. In het alg.
Seges saet. oft coren metten aren, BRECHTANUS, Etymol. G i v° [1515].
Taalk. Mag. 2, 407 [1837].
Zaad. Ongedorscht koren, LESTURGEON in Dr. Volksalm. 1840, 196.
Zoad. In de Ommel. spreekt men van zoad, waarvoor in 't Old. en Westerw.: koren; in laatstgenoemde streken verstaat men onder zoad alle oliegewassen, MOLEMA [1887].
Zoad, rogge, EBBINGE WUBBEN [1907].
BROEKHUYSEN 31 [1950].
KUIPER [1952].
HADDERINGH en VEENSTRA [1979].
— Al hoe wel zy (zekere eilanden) vruchtbaer zijn van Weyden, en van gheboomten, soo en zijn zy 't niet van zaden van Castilien, noch van Terwe, noch Garst, N. Werelt 1, 8 b [1622].
Daer sal water uyt sijne emmeren vloeyen, ende sijn zaet sal in vele wateren zijn, Statenb., Num. 24, 7 [ed. 1637].
Dat de buyten Luyden … niet vermogen sullen eenige Eynden of Woorden … in de Wieringer-Waart te brengen, of aldaar te houden, of laten aesen, in 't Saet of op de Landen, Octr. Wieringerw. enz. 61 [1651].
Hy spreekt van die zaaden, dewelke wy kooren noemen, als by voorbeeld rogge, terwe, garst, boekweit, spelt, haver, boonen, erweten, lupynen, wikken, vlas, hennip, cicers, raapen, wortelen, kool, V. RANOUW, Kab. 2, 11 [1719].
En zien weer de akkers geel en blaauw Van bloeijend zaad en graan, Dan is hij op voor dag en dauw En lacht het schouwspel aan, TOLLENS 5, 134 [1822].
ᴁ— Staand zaad.
Seges … Saat noch nit abgheschnitten. Staende saet. Blé encore debout, JUNIUS, Nomencl. 123 a [1567].
— Dat niemant wie hy zy …, hun niet en sullen vervorderen voorts aan te gaan Jagen, ende loopen in de voorsz. Waart, door het staande Zaedt, Octr. Wieringerw. enz. 63 [1651].
ᴁb. Plantensoort van het kruisbloemig geslacht Brassica (kool) met een overvloed aan gele bloemen en met zaden waaruit olie geperst wordt; koolzaad (Brassica napus L.).
Koolzaad (Brassica Napus) of zaad, ook wel alleen kool (Gron.) genoemd of rapen of raapzaad, V. HALL, Landh. Flora 17 [1854].
Zaad. Koolzaad, Brassica Napus, soms ook wel raapzaad geheten, hoewel het laatste eigentlyk een ander gewas is, aant. [2de h. 19de e.].
Napus. L. … Koolzaad, zaad, kool, rapen, raapzaad, sloorzaad, zwart vogeltjeszaad, graveelzaad, V. HALL, Kruidtuin 241 [1871].
HEUKELS 44 b [1907].
Brassica Napus L. …, koolzaad …, zaad, GERTH V. WIJK, Plantnames 188 b [1911].
–ᴁ7. Het strooien van zaad (2) op den akker, het zaaien; zaaiing. W.g. Thans nog in W.-Vl.
Saed, saedinghe, sementis, satio, KIL. [1588].
Za, Zade, Zaaiing, zaai, zaaite, semaille, DE BO [1873].
— De zâ doen, faire la semaille, DE BO [1873].
ᴁ— Ter zaad werken.
Ter zâ werken, het land den laatsten keer en voor goed omploegen om aanstonds te bezaaien, anders gezeid zaadvoren, DE BO [1873].
–ᴁ8. Stuk grond waarop gezaaid wordt resp. is; zaailand. Ook: met koolzaad bebouwd land.
Seges … Ein gesaitter acker, saat. Gesaeyt lant, saedt. Terre semée, JUNIUS, Nomencl. 123 a [1567].
Seges … Saat, geseyter acker. Saet, gesaeyt ende gebouwet landt. Terre labourée & semée, 407 a [1567].
Daar de boer in één zelfde jaar broodgraan en zomergraan moest voortbrengen, en tevens een grond braken voor de volgende oogst, verdeelde hij zijn bebouwd land in nagenoeg drie gelijke delen. Elk dezer delen noemde men zaad, LINDEMANS, Landb. 1, 96 [1952].
Ts. 77, 54 [1959-'60].
— Item moet de pachtere kerrenen (aarde vervoeren) aan elc zaet, naer den heesch van de canten, ofte emmer doernen, bramen ende andere vullenesse rumen ende de canten doen scieten te lande weerdt, bij LINDEMANS, Landb. 1, 121 [1528].
Hĭe hei taer en aerdech stikje zaet, hij heeft daar een mooi stuk, met koolzaad bebouwd land, LANDHEER [1955].
ᴁ— Zaad bouwen.
Zaâ bouwen. Ploegen, om te zaaijen, LESTURGEON in Dr. Volksalm. 1839, 205.
ᴁ9. (Gewest.) Tijd waarin gezaaid wordt; zaaitijd.
Zaod, zaaitijd, DORREN [1918].
— Dat geen Ambachts Heeren of hunne Gecommitteerden veel min andren, zullen vermogen te jagen, vliegen, spannen etc. eenig Wild … gedurende die zade, van half February tot Sinte Jakobs dag daar na, bij GARGON, Walch. Ark. 1, 75 [1715].
Veer zind in de zaod, wij zijn in den zaaitijd, bezig met zaaien, de maand October, DORREN [1918].
ᴁ10. (Gewest.) Wat aan zaad (2) opgebracht wordt; zaadopbrengst.
Bij de pacht voor het halve gewas, die alleen op zeer vruchtbare kleigronden kan plaats vinden, waar de braak in de plaats der bemesting moet treden, bedingt de eigenaar, buiten het halve zaad, ook het halve stroo, Ber. Geld. Maatsch. Landb. 1849, 133.
–B) M. betr. t. menschen en dieren.
–11. Bij zoogdieren, menschen en vogels: dik vloeiend wit teelvocht als product van de mannelijke voortplantingsklieren, dienend om het in de vrouwelijke voortplantingsklieren gevormd ei te bevruchten; sperma.
ᴁa. In het alg.
Saet, Sperma, Semen, DASYP. [1556].
Zaad (Sperma, Semen), bij de dieren: het mannelijk voorttelingsvocht, waardoor het vrouwelijk ei bevrucht wordt, C. DE JONG, Handb. [1869].
Het zaad is het product van de mannelijke voortplantingsklier: den bal of testikel, V. BRAAM HOUCKG., Ontleedk. 1, 59 [1886].
— Gomorrhœa, ontloopinge des natuerlijken saets, DASYP. Y iij v° b [1546].
Ruyte met drooghe Dille ghesoden ende ghedroncken, is goet den ghenen die hun saedt ontvloyet, ende dickwils inden slaep droomen dat sy byslapen, DE LOBEL 2, 61 [1581].
Het saet is dierbaer nat, CATS 1, 385 a [1625].
Een man als van hem het zaet des byliggens sal uytgegaen zijn, die sal sijn gantsche vleesch met water baden, ende onreyn zijn tot aen den avont, Statenb., Lev. 15, 16 [ed. 1637].
Het zaad van den Walvisch is versch kleverig en lymachtig, en zoo taai als was of pik, EGEDE, Groenl. 57 [1746].
Krankheden, uit de verspilling van het Zaad ontstaande, Nood- en Hulpboekjen 1, 26 [1803].
Bij een mannelijk dier heeft de afscheiding van het sperma of zaad meer geregeld plaats, en treedt de geslachtsdrift … minder periodisch in, maar zij wordt meer ten allen tijde opgewekt door de nabijheid van een vrouwelijk dier derzelfde soort, REINDERS, Landb. 3, 69 [1895].
ᴁ— Mannelijk zaad e.d. Zie voor vrouwelijk zaad de bet. 12).
Mannelick saedt. Semence d'homme, PLANT. [1573].
— Hy is ontfanghen van den heylighen Gheest zonder manlick zaet, ROECX, Gheest. Steen F vi v° [1577].
Waer sullen wij met alle de deeltgens die boven de dierkens int mannelijck saet van menschen sijn, en die bij mij vaten, en bij U.Ed: striemen genoemt worden, blijven, V. LEEUWENHOEK, Br. 3, 18 [1679].
Indien gy … vraagt, of aan ieder eytie in de oppervlakte van 't eyernestie zelfs een zodanige eyge opening geschikt is, en of door deze opening het vruchtbare mannelyke Zaat in 't binnenste van 't ey doordringt, dat het aldaar het eytie bevrucht, en vervolgens tot den uytgang bequaam maakt? gewisselyk, ik bekenne, dat ik zulks gevoele, RUYSCH-ARLEBOUT, Heelk. W. 1067 [1744].
Dat 'er, in de eiernesten of eierstokken der Vrouwlyke Dieren, eene zekere oorzaaklyke stoffe ligt opgeslooten; die door het zaad van het Manlyke Dier werkzaam gemaakt word, tot een aanvangelyk bestaan van leeven en groeijing … van het Dier, BERKHEY, N.H. 3, 74 [1772].
In de theorie moest ook het vrouwelijk organismus eene soort van zaadvocht afscheiden (natuurlijkerwijze intusschen door niemand ooit gezien) hetgeen bij de conceptie zich met het mannelijk zaad zou vereenigen, Nieuwenhuis' Wdb. v. K. en W. 10, 237 b [1868].
ᴁ— Het (mannelijk, natuurlijk) zaad vermeerderen.
Tsaet van Cottoen … sterckt die cracht, ende vermeerdert dat manlick saet, DODON. 735 [1554].
Olie van Hasel-wortel met Ladarium ghemengt … vermeerdert d'mannelick saedt, DE LOBEL 1, 714 [1581].
De Trasi, oft wortelkens van Dulcichinum … zijn … seer bequaem om het saet te vermeerderen, ende den lust van bijslapen aen te iagen, DODON. 595 a [ed. 1608].
De Bolwortelen der Tulpen, zoo wel rauw als een weynig opgekookt, … Versterken de inwendige deelen: vermeerderen het natuurlijk Zaad, en verwekken lust tot het echte werk, MUNTING, Aardgewassen 911 [1696].
ᴁ— Zaad ontvangen, ontvanging van zaad. Zie ook b).
Ist dat een wijf vanden sade dat si ontfangen heeft, een knechtken baert so sal si seuen dagen onreyn sijn, Bijbel v. Liesveldt, Lev. 12 A [1526].
Doer tgeloue, heeft oec Sara onuruchtbaer ontfanghen cracht in dye ontfanginge des zaedts bouen haren tijt, Bijbel v. Vorsterman, Hebr. 11 C [1531].
Ik (vermoede), dat in een vruchtbare ontfanging het dikke zaat binnen in de baarmoeder en de Fallopiaansche buyzen ontfangen wordt, en dat het niet alleen onder de gedaante van uytwazemende geesten aldaar komt, RUYSCH-ARLEBOUT, Heelk. W. 939 [1744].
De groote daad, de Daad, van de groote natuur, dat is de teelt, de paring, het zaad dat wordt gegeven en wordt ontvangen, V. DEYSSEL, Verz. Opst. 1, 114 [1888].
ᴁ— Zaad af-, uit-, (ver)schieten.
Dewijl het af-schieten en behouden van het zaet, groote veranderingh in de Gesontheyt kan maken, soo is billick, dat alhier mede van het byslapen gehandelt werdt, V. BEVERW., Schat d. Ges. 141 b (ed. 1656) [1637].
't Waar dan nootwendig dat hy (t.w. de penis) sig somwijlen op-regtede, om 't wel-bereyde Saadt in de Lijf-moeder uyt te schieten, R. DE GRAAF, Wercken 106 [vert. 1686].
Wat meent gij, waarde Lief! dat ik gestaâg zal loopen, En dat om eene kusch, zoo doet u mond maar open, Dat ik mijn goede zaad niet in u vorm en schiet: Want door de zoete min komt men ligt in 't verdriet. … weest toch niet te hard en parst mij verder niet, Dat ik mijn goede zaad niet vruchteloos verschiet, Verm. A, B, C 13 [c. 1785].
ᴁ— Zaad gelegd hebben, van kippen: van den leg af zijn.
W.B.D. 1, 6, 981 a [1980].
ᴁb. Met een bijv. bep., een bnw., bez. vnw., een gen. - of van-constructie waarin de afstamming van iem. wordt aangegeven. Inz. in verb. met ww. als geboren, verwekken, ontvangen e.d. Thans alleen in Vl.-België. Zie ook de bet. 14).
Paulus bewijst ons …, dattet niet en is een Jode, noch kint van Abraham, diet van buyten is, oft na den vleesche van zijnen zade, mer de gene diet int herte zijn, als Christus seyt, dat sodanige Abrahams kinderen zijn, die de wercken van Abraham doen, hoe wel dat sy nochtans comen van dat vleeschelijcke zaet der Heydenen, Offer des Heeren 284 [1559].
De Heylighe Paulus (seydt) claerlick … dat hy gheworden is wt den zade Dauids, na den vleesche, NICOLAI in Bibl. Reform. Neerl. 7, 470 [1569].
Ick ben van geen Veldt- of Bosgod wtgesproten Maer wt het brave saet en stercke lendens van Den Crijchsgodt, die mij bij de sachte Venus wan, HOOFT, Ged. 2, 8 [1602].
Zey es uit 'et zoad van een botten Hóllander verwekt, V. BOGAART, Nieuwsg. Aegje 12 [1679].
Het moet al tolregt geven, Het geen uyt Adams zaed ontfangen heeft het leven, DE MEYER, Gramsch. 59 [1725].
In een buschhuis gaende zeg ik: Wel wat en jongens! Ja, mijnheer, zegt de buschkanter, dat is al van mijn zaad, Verz. GEZELLE [voor 1899].
ᴁ— Kaïns, Abrahams zaad, m. betr. t. de erfelijkheid in het menschelijk geslacht. Vgl. de bet. 14, b).
Ghi sijt der propheten ende des testaments kinder, dwelc god bestelt heeft, tot uwen vaderen, doen hi sprac tot Abraham, Door uwen sade sullen alle volcken opter aerden gebenedijt werden, Bijbel v. Liesveldt, Werck. Apost. (Hand.) 3 D [1526].
Als God Abrahe beloft hadde, dat in zijn saedt, alle menschen souden ghebenedijt werden, GNAPHEUS, Tob. E iiij v° [1557].
Leeft Caïns zaad dan eeuwig voort in 't menschdom? V. BEERS, Gevoel en Leven 202 [1869].
— Van hetzelfde zaad (geboren) zijn.
ᴁ1°. Broers en/of zusters zijn.
Germánus … Van het seluich saet gheboren, Recht broeder van vader ende van moeder, Dict. Tetragl. 132 d [1562].
ᴁ2°. Van dezelfde soort.
Mannen van 't zelfde zaad, van dezelfde soort, JOOS, Bijv. [1900-1904].
ᴁ— Onzuiver, onrein zaad, m. betr. t. de erfzonde.
Een mensche gheboren vander vrouwen … Wast als een arm bloemken … In onsuuer saet ontfaen, hoe dat mesteet Wie mach van onreyn saet, suuer maken ghereet, J. V.D. DALE 111 [c. 1516].
Ick mensch ontfangen van onreynen sade, Van mijns moeders lichame genegen tot quade, A. BIJNS 360 [ed. 1567].
–ᴁ12. Oudt. verondersteld, met het sperma overeenkomend vocht, geproduceerd door de vrouwelijke geslachtsorganen, de eierstokken (van vrouwen, zoogdieren, vogels); de door vrouwen geproduceerde slijmafscheiding. (Al vanaf de oudheid waren er verdedigers (Hippocrates) en tegenstanders (Aristoteles) van de opvatting dat vrouwen voorttelend zaadvocht zouden voortbrengen.) In de laatste aanh. historiseerend.
Als den hane an de hinne bluscht zyn verlanghen Ende de natuere vulgaed haer ghanghen … Beseffen wy dat de hinnen, duer sulck verstranghen Eyers van haers selfs zaed ontfanghen, Van welcks natste deel, het witte moet vloeien. Van deerdsche deel, sietmen den doer vul groeien … Lettel doeter de hane toe, als moet hijs hem moeien Anders dan dat hy verleend den zadelicken gheest, DE CASTELEIN, Const v. Rhetor. 211 [1548].
Daer men nochtans siet, dat de mans en vrouwen, insonderheyt weduwen, het zaedt te langh opghehouden zijnde, 't gantsche lichaem swaer en loom maeckt, V. BEVERW., Schat d. Ges. 141 b (ed. 1656) [1637].
Zaad of Zaadvocht … Men is thans noch onzeker, of het vocht 't geen de wellust der vrouwen doet uitstorten, zonder haar te ontzenuwen, een wezentlyk zaadvocht is, DE BOMARE-PAPILLON, Aanh. [1770].
De Vrouwen brengen ook een waar vrugtbaar zaad voort, dat door de eyernesten is doorgezeigd, misschien op dezelfde wyse, als dat der Mans door de Zaadballen is, BUYS, Wdb. v. K. en W. [1778].
Zoowel de man als de vrouw scheiden mannelijk en vrouwelijk zaad af, onderscheidenlijk in den rechter bal en de rechter baarmoeder en in den linker bal en de linker baarmoeder, BAKKER, Volksgeneesk. in Waterl. 36 [1928].
ᴁ— Ook: in toep. op vrouwelijke geslachtscellen, eieren.
Wy geloven dat de Vrouwen buyten d' Eyeren … geen ander Saadt, tot de Voort-teeling dienstig bybrengen, R. DE GRAAF, Wercken 300 [vert. 1686].
–13. Bij waterdieren en insecten: massa afgezette eieren, kiemen; soms ook samen met de larven, de jongen.
a. Bij waterdieren: massa in water uitgeschoten eieren of daaruit komende wormpjes.
ᴁα. De met de eierstokken afgezette massa eieren van wijfjesvisschen; kuit. Als coll. of in den verkl. en dan in toep. op één eitje. Thans nog in Vl.-België en Brab.
Zo.'t, zoo'd, zaad, … viskuit (o.a. van bokking), DE BONT [1958].
— Ick heb oock geobserveert een satge van een kuijt van een Cabbeljauw op die tijt als de Cabbeljaeuw sijn kuijt schoot, welcke saetge ick bevont te bestaen uijt een volmaeckt ront, sonder couluer, V. LEEUWENHOEK, Br. 1, 88 [1674].
Het selvige greijntge (van de vischkuit) onstucken brekende, heb ick soo veel globule-achtige deeltgens daer in gesien, als off wij bij na met ons oogh de geheele kuijt vande Vis aenschoude, ende inde selvige de greijntgens off saatgens remarqueerde, 1, 214 [1675].
Dat door het menichvuldigh vergeven van de crequen uytkomende in de revieren Zuriname ende Comewine, niet alleen de vis maar ook het zaat daarvan wort vergiftight ende gemortificeert, Westind. Plakaatb. 1, 112 [1681].
De zaad van 'nen hèring, CORN.-VERVL. [1903].
ᴁ— Zaad schieten.
DE BONT [1958].
— Dat Jairlicx seer groote menichte van brasemen die welke geladen zynde ontrent het eynde van April ende beginsel van Meye nae de kante van de zuyder Zee ende Rivieren daer inne vloedende kommen om huer zaet in de biese aen de oeveren te schieten, Geld. Placaetb. 1, 1, 262 [1559].
Statut. v. Friesl. 4, 182 (ed. 1628) [1591].
Saet van vissen, dat geschooten is, V. LEEUWENHOEK, Br. 2, 152 [1676].
ᴁβ. Slijmerig vocht dat eitjes bevat van kikkers; kikkerdril, kikkerrit. Veroud.
Het hing van sodanige sagte vloeijende deeltgens aen malcanderen, als oef wij met ons bloote oog aenschouden het saet van Kickvorssen, V. LEEUWENHOEK, Br. 2, 152 [1676].
Op den 2. poëem WNT
Mey 1678. wierd het zaad van omtrent zes kikvorschen in drie gelyke delen gedaan in drie verscheide recipienten … Na verloop van vyftien dagen was in de lucht-ledige recipient een kwiksduim hoogte aan lucht voortgebragt, niet tegenstaan de koleur van dit zaad niet kwam te veranderen …, behalven de swarte bolletjes van het zaad, in water verandert schenen te zyn, V. RANOUW, Kab. 8, 2, 15 [1724].
ᴁγ. In blaasjes voorkomende massa eitjes van zeeslakken. Veroud.
Misschien gaet het, gelijk hier te Lande, daer men op veelerley bladeren blaeskens vind, vervuld met zaed of eyeren, daer het Gewormte uyt voortkomt, MARTENS, Beschr. v. Groenl. 25 [1685].
ᴁδ. Zeewormpje behoorend tot het geslacht der wormbuizen (Serpula seminulum L.). Veroud.
Serpula Seminulum, Zaadje. Wormbuis, die de Schaal regelmaatig, Eyrond, glad en niet aangehecht heeft, HOUTTUYN, Nat. Hist. I, 16, 559 [1771].
CHOMEL, Verv. [1793].
ᴁε. Groep jonge mosselen op een mosselbank geplant; mosselzaad.
De aanleg van mosselzaadbanken geschiedt dus in Zeeland, … men verkrijgt het jonge goed dus, zonder dat men zich daarvoor moeite heeft te getroosten en zonder dat men daarvoor kosten behoeft te maken, andere als deze, dat men het zaad moet gaan visschen, moet gaan opkorren, Med. Visscherij 17, 38 [1910].
b. Massa veelal ingesponnen eitjes door insecten, vlinders in planten, takken, op bladeren gelegd waaruit rupsen, wormen e.d. voortkomen.
ᴁα. In het alg. Thans nog in Vl.-België.
Zaad … Eieren van vlinders of motten, uitwerpsels van rupsen, CORN.-VERVL., Aanh. [1906].
— Na dat dit uylken met sijn geselschap eenige dagen vroeylick geweest was, so heeft het sijn saedt geset, GOEDAERT, Metamorph. nat. 27 [c. 1660].
Dese wormen sijn snel in haer beweginghe … Het ghemeen ghevoelen is, datse saedt werpen eerse beginnen te vliegen, ende dat daer uyt weder andere wormen voort-komen, hoewel andere dencken datse uyt de kley haren oirspronck nemen, achter a.w. [a] 5 r° [c. 1660].
Daar hangt veel zaad in de schors van dezen boom, JOOS [1900-1904].
ᴁβ. Op papaverzaad lijkende eitjes van de zijderups.
Men (bezorgt) zig vroegtijdig de genoegzaame hoeveelheid van zaad of eitjes (van zijderupsen), waarvan men, over 't algemeen, de vier loot op tien pond zijde kan rekenen, Handw. 15, 59 [1798].
Uit de blaauwachtig grijze, nagenoeg op papaver-zaad gelijkende eitjes van dien vlinder (welke men soms ten onrechte zaadjes …, doch gemeenlijk eitjes … noemt) kruipen, wanneer ze door de natuurlijke warmte der lucht of met behulp van kunstmatige verwarming uitgebroeid worden, bruine rupsjes, KUIJPER, Technol. 2, 506 [1862].
Het wijfje (van den zijdevlinder) legt reeds in de eerste dagen van zijn leven in eens 200 tot 500 eieren … Deze eieren zijn ongeveer zoo groot als papaverzaad, en worden ook zaad geheeten; aanvankelijk hebben ze een gele kleur, doch deze wordt van lieverlede bruin en leiachtig, GROTHE, Mechan. Technol. 304 [1879].
ᴁγ. Datgene waaruit bijen voortkomen; mog. eieren of jongen van bijen; broed.
Niemand van den gildebroeders sal hem mogen vervoorderen enige beijen van iemand, buijten deese gilde zijne, mede te neemen, omme met haare opsaat ofte reijs te brengen ofte uijt het zaat ofte reijs weederom te brenge direct ofte indirectelijk, op de poene van 3 gulden, in Taxandria 10, 51 [1712].
Uyt het overleggen van d'oude gevoelens en leeringen die hy beroept, kan men merken dat het, van in de oudste tyden af, bekend geweest is dat de Biën, in de cellekens of pypkens van de raeten, voortskomen uyt eyeren, zaedekens of wormkens; maer dat men niet wist van waer of op wat manier die eyeren, zaedekens of wormkens in de cellekens kwamen, DE GRAVE, Biën 4 [1816].
–14. (Coll.) (Meton.) Geslacht dat uit een gezamenlijken stamvader is voortgekomen, gedacht in de relatie tot dien stamvader genoemd in een van-bep., een vnw., in den genitief of geïmpliceerd in den context; nazaten. Thans nog in Vl.-België.
ᴁa. In het alg.
Zaet … Kinderen en kleinkinderen (ouderwets, ook naekrôost, naezaeden), LANDHEER [1955].
— Denct om de kinderkens die wi gewonnen hebben tsamen. Sal een stiefmoeder nu mijn sayken pramen V gelijckende met nuese met monde? (Medea tot Jason), V. GHISTELE, Ovid. Sendtbr. 86 b [1559].
Twee Sterren heeft dy God verleenet t'sijner eeren, End sal dyn saed voort-aen den Sterr'n gelijck vermeeren, V. BORSSELEN, Strande 50 [1611].
Daer sal … een tijd koemen, dat Gelderland, ziende hare Vorsten met ons zaed wt-gestorven, dese scheydinge (t.w. van zekeren vorst en zijn bijslaap) sal betraenen, V. SLICHTENHORST, Geld. Gesch. 2, 130 a [1654].
Mijn kint, wilt ghy mijn' wil bevroeien, Zoo helpme aen eenen zoon, een' schoonzoon. helpme aen zaet, VONDEL 11, 321 [1671].
Gy eischt myn' Zoon, myn welbehagen; Den stok myns ouderdoms; het steunsel myner dagen…; Het eenigh zaat, dat uit myn' echt geboren is, HOOGVLIET, Abr. 227 [1727].
De wareld was my steeds vijandig, en heur haat Scheen de Ouderlijke deugd te wreken op het zaad, Dat steeds voor 't Vaderland, en Godsdienst, en Geweten Op 't Vaderlijke spoor zijn plichten heeft gekweten, BILD. 11, 473 [1827].
Wat zegt ge van mijn zaad?, scherts. wat zegt ge van mijn kinders? LIEV.-COOPM. [1955].
ᴁ— (W.-Vl.) In twee uitdr.
Dat jongentje is zaad van weegluizen, dat is een spook, een hellement, een ruffe, Verz. GEZELLE [Koolskamp, Wingene, voor [1899].
't Is zaad naar bezatse, zulk volk, zulk wierook, Verz. GEZELLE [Alveringem, voor 1899].
ᴁb. In godsd., bijbelsch taalgebr.
Ende ic sal viantscap setten tusscen v ende den wiue, ende tusscen uwen sade ende haren sade, Bijbel v. Liesveldt, Gen. 3 C [1526].
Godt heeft v bysonder twee gheboden ghegheuen, Die ghy wel onderhouden moet sonder sneuen … Met dees gheboden te houwen sult ghy winnen Dat machtich sal sijn opder eirden v saet, HOUWAERT, Vier Wterste (ed. V. VINCKENROYE) 157 [1583].
Soo haest als God zijn volck had by gestaen, End' deur zijn macht haer vyandt doen vergaen, T'sy oft t'boos zaet der woeste Hammonyten, Oft Philisteên, oft Syren, oft Hetyten: Heeft David stracks zijn Conincklicke handt, End soete Harp … Gestelt te werck om Godes loff te melden, V.D. MYL, Slach v. Lep. A 4 r° [1593].
Uyt eergiericheydt heeft Abimelech sijne seuentich broeders ghedoodt, op dat hy alleen soude het rijck besitten; ende Athalia heeft alle het Konincklick saedt ghedoodt, MAKEBLIJDE, Catech. 448 [ed. 1641].
Hij antwoordt op hun vraegh, dat m'al het manlijck saet Van Juda, op dien tijdt, in Sions wal beslooten, Om mij tot eene bruijt t' aenveerden, sou doen looten, DE SWAEN 1, 52 [1686].
Welzalig hij, die God blijft vreezen, En zijn geboden houdt in waarde: Zijn zaad zal magtig zijn op aarde; Zelfs daalt op zijn nakomelingen Een schat van dierbre zegeningen, Boek d. Ps. 112, 2 [1773].
Verschijnt de middagzon in 't Oosten, Om Hagars zwervend zaad te troosten Van d' overmoed der Muslamin? BILD. 9, 21 [1806].
— Abrahams zaad.
ᴁ1°. Christus.
Soecket kint niet nae Herodis plegen quaet, Maer gelijc de Coningen, ghij sullet vinden; Te Bethleem is Abrahams wel bedeghen saet Int Cribbeken opt hoy, A. BIJNS 307 [ed. 1567].
ᴁ2°. Het Joodsche volk.
Gy zult een' Veldheer zyn van veele legerschaaren; Een' Rechter over 't zaad van Vader Abraham, BRUIN, Dichtm. Ged. 122 [1727].
Het ontbrak op de kerkvergaderingen niet aan klachten over Abrahams zaad. Op de synode van 1612 werd geklaagd ”aver eynem Jöden yn dem Damme wonende, die unbehörlicke woecker drijven solle”, Gron. Volksalm. 1911, 83.
ᴁ— (Zondig) zaad van Adam, de menschheid, inz. gezien in verband met haar zondigheid.
Al waert dat ick den heysch mijnder plaisieren ” dede Ick dencke het waer my saen vergheuen altemael. Sondich es toch t'saet van Adam generael, En die Heere kendt der menschen conditie, NUMAN, Striit d. Gem. 43 a [1590].
O Saet van Adam, d'welc in s'werelts percken ” raest Ontsinnich, verblint tot boosheyt genegen, Die tot v verdoemenis, v te wercken ” haest enz., NUMAN, Sp. d. M. I iv v° [ed. 1595].
Als haer Vaderland nu hol end wtgemergt Den brand niet lesschen cond, oft hadde gheen gheberght Waer eenich rijck metael meer wt was te ghewinnen, Doe sach-men t' Adams saed als Visschen stout beginnen, V. BORSSELEN, Strande 4 [1611].
O Christi Kerke, zon van waarheid, Die 's waerelds nacht verlicht met eeuwge hemelklaarheid; Liefde- en genadebron, waar Adams zondig zaad, Verdierlijkt onder 't dier, op nieuw werd in verengeld, V. BEERS, V. Maerlant 9 [1860].
–15. (Meton.) Persoon, groep van personen. Steeds in verb. met een beteekenisbepalend bnw. of kenmerkende bep., inz. in rhetoricale geschriften.
a. Als coll. Veroud.
ᴁα. In het alg.
In de Oratore gheschreuen staed Rhymers (dat es trethoriciënlick zaed) Syn musicienen en poëten ghenaemd, DE CASTELEIN, Const v. Rhetor. 43 [1548].
O ghy ionghe kinderen opgroyende zaet, Oorboort wysen raet, DE CONINCK, Lofz. 207 [1573].
ᴁβ. Menschelijk zaad, menschheid.
Die hem verheft, hoort menschelijc saet Wert vernedert quaet, Antw. Liedb. 292 [ed. 1544].
'T Aertrijck …, Daer cruidt, en boom beblaedt, Bij blije bloemkens staet, 'T schoon menschelijcke saedt Met lust u 't ooch onthaelen, HOOFT, Ged. 2, 168 [1605].
ᴁγ. Zondig, verdoemd, kwaad zaad, ter aanduiding van de zondige, verdoemde menschheid. (Vgl. zaad van Adam, in de bet. 14)).
O Sondich saet, Adams broetsele, Die vroech noch laet en hebt beuroetsele, Ref. v. J. v. Doesb. 150 [ed. 1528].
Waer legdij, Belijal, alder duvelen advocaet, ghij die pleeght te geven raet, dit verdoemde zaet? Sp. v.d. Hel 1 [c. 1560].
Och, had de gheest, daer hij naer staet, ick en sou naer naturken quadt niet vraghen of hooren, dit sondig saet, V. LOM, Lied. (ed. WIJNGAARDS) 172 [1ste h. 17de e.].
Wijk af van 't kwaad, en sta … Het goede voor …; Want God, die 't recht … Op 't hoogst bemint, bewaart hen, die 't betrachten; Maar 't godloos zaad wordt door Hem uitgeroeid, Boek d. Ps. 37, 14 [1773].
ᴁδ. Het zaad der vrouwen, de vrouw gezien als nakomelinge van Eva. Zie ook onder b).
Heeft haer (t.w. de eerste menschen) de goede Godt niet terstont op de versche daed, sijnen Sone tot eenen Salichmaker belooft? seggende, Het Saet der Vrouwen sal de Slange den Kop vertreden, SPRANKHUISEN 8, 37 b [1648].
b. Als individu. Sinds lang veroud., maar nog gewest. in W.-Vl.
ᴁα. In het alg.
Als Griecken gheregiert Was van … Solon van Athene, een gheleert mannelic zaet … Doen creech Griecken, lof ende prys, EVERAERT 152 [1523].
Dies moet Borbon ende Pisscare prys ontfaen Mids le vycheroy de Napels clouc van daden Ende met al dandre edele zaden Baenraedtsen, rudders, ende cnechten Die zo clouck hebben, gheweist jnt vechten Datse behouden hebben, stryt ende velt, 98 [1525].
Wellecomme, mannelick zaet ” fyn, Schoon toeverlaet ” myn, reyn bloesem der jonghe jueghden, LAWET, Verl. Z. 133 [1583].
O Conincklijck grootmoedich hóóge saet, Van Moeders sije' oock vol voorouwders deucht, HOOFT, Ged. 1, 51 [1605].
Een erg zaad, een kwaad zaad, een boos mensch, DE BO [1873].
β. Amoureuselijk, rein, vrouwelijk, maagdelijk zaad.
ᴁ1°. In de 16de-e. liefdeslyriek ter aand. van een bevallige, aantrekkelijke vrouw.
Reyn vrauwelic zaet Hu dies verlaet. Der Clergyen raet Sal hu hopic dies bewachten, EVERAERT 157 [1523].
Hoe sal icx mi poghen om troost oft raet, meer beminnick haer amoreuslijc saet dan al dat menschelick voetsel ontfaet, Ref. v. J. v. Doesb. 81 [ed. 1528].
Djn eygen certeyn reyn vroulic saet Blijf ic, ghi zijt die gene daer al aen staet Hert, sin, moet v aencleuen Ghi hebt int herte den hoochsten graet Ghi zijt die fonteyne diet al af dwaet, Antw. Liedb. 47 [ed. 1544].
Ick meen wel jaet ” Maechdelijck saet Bloempje der Vrouwen, Met raet en daet ” u dienaer comt te baet In dees bedroefde staet, Soo ick deught u vertrouwe, BREDERO 3, 420 [161.].
ᴁ2°. In godsd. taalgebr., in de verb. (rein) maagdelijk zaad: ter aand. van Maria.
O alder waerachtichste, machtichste vrauwe … Rauwe, hebbic jnt herte, om myn mesdaet. Beraet, my in duechden, reyn maechdelic zaet, EVERAERT 12 [1509].
Zu (Maria) es ghebenedijt onder ander vrauwen, Dies moet ick myn plomb verstand benauwen, Om haer te louene trein maeghdelick zaed, DE CASTELEIN, Const v. Rhetor. 158 [1548].
Laet ons Christum den Prijnce louen en prysen, Gheboren van Maria dat maechdelick zaet Ons toeuerlaet, DE CONINCK, Lofz. 16 [1573].
ᴁγ. In godsd. taalgebr., inz. in de verb. (Gods) gezegend, verkoren zaad, in toep. op geloovigen, christenen.
Niet die rechtvaerdig schijnt, en zig daer op verlaet, Maer een verslagen hert is Godts verkoren saet, CATS 3, 61 a [1657].
Alle die haar zien zullen, zullen ze kennen, dat ze een zaat zyn dat de Heere gezegent heeft, Docum. Reform. 2, 25 [1744].
ᴁδ. Ter aand. van Christus.
De Godtheit, om te boeten Adams scha, Besloot by zich met armen van gena T' omhelzen hem en zijn nakomelingen, Door 't eenigh zaet, VONDEL 4, 474 [1645].
–C) Bij verg. in overdrachtelijke toep. berustend op den vorm, de geringe afmeting of het collectieve.
–16. Klein, min of meer rond, hard bolletje, korreltje, inz. als coll. stofn. (of in het mv.): massa kleine korreltjes.
ᴁa. In het alg.: stof, gruis, zand(korrels) e.d. Veroud.
Neemt doch den bandt des vreed's, daer al t'samen aen houdt … Met Eenderley gezint op den Heere betroudt, Al waren so veel voudt de Nyders en Vyanden, Als aenden Oever zijn (ziet) de zaeykens der zanden, So en zullen haer handen 'tminste niet konnen deeren, Vlaerd. Redenr.-bergh 303 [1616].
De beste soorten van stamppeerlen sijn hier tegenwoordigh het meeste begeert …; hebbende de slegter soort mede wel aftreck …; en voort alle peerlen, die te kleyn, of om hunne qualiteyt te slegt om te gaten sijn, met de naem van saet, stamp, of gruys van peerlen genaamt, V. DAM, Beschr. O.-I. C. 1, 2, 143 [1701].
b. Ter aand. van looden korrels.
ᴁα. Gebruikt bij het ijken van maten (van droge waren) (?).
Gairt slaetemeker dair gehailt 1 thon, dair hy dat saeet yn seith dairmen die schepelen myt ickt, Rek. v. Nijm. 3, 347 [1526].
Lood, gezeyd Zaed voor laeden ofte lossen twee grooten vander honderd pond, bij LIEV.-COOPM. [1767].
ᴁβ. (Jagerst.) Als coll. stofn.: schiethagel, hoeveelheid gegoten looden kogels van een patroon.
Zaad, hagel of gegotene looden korrelkens, waarmeê men wild of vogels neêrschiet (Br., Antw., Kemp. en elders), SCHUERM. [1865-1870].
JOOS [1900-1904].
CORN.-VERVL. [1903].
V. GINNEKEN, Handb. 2, 276 a [1914].
— Halt, of ik schiet, riep hij, en om de aanvallers ”vervaerdt te maecken” trok hij de haan van het geweer op … toen … ging het geweer af ”dwelck geladen was met saet oft haegel daer men de conijnen mede schiet”, E. Schoon en Brab. 34, 343 [aangeh. woorden 1744].
Sy zullen … gehouden zyn hunne Fusiecken gelaeden te hebben met loote kogels, hun verbiedende eenig zaedt 't zy gegoten ofte gekapt loot te hebben ofte hunne Fusiecken daer mede te laeden, Vl. Placcaertb. 5, 1105 [1753].
De soldaat haalde onmiddellijk een pistool uit zijnen zak, en juist toen de beer zich omkeerde om op den loop te gaan, schoot hij hem een fermen scheut zaad in zijn lijf, DE MONT en DE COCK, Vl. Vert. 72 [1898].
ᴁ— Zaad in zijn vlerk hebben, dronken zijn. Zie ook: een zaadje in zijn oogen hebben (de bet. 4)).
Nav. 48, 40 [1898].
ᴁ— Geen zaad in hebben.
JANSSENS, Jagerstaal 33 [1977].
ᴁγ. (Vl.) Looden korrels voor het schoonmaken van flesschen.
DE BO [1873].
LIEV.-COOPM. [1955].
–17. (Gewest.) Inzet bij een spel, inz. (elk der) knikkers die den inzet vormen bij zeker knikkerspel.
ᴁa. Bij het knikkerspel: (elk der) knikkers die in een cirkel of putje zijn geplaatst waaruit ze met een anderen knikker geschoten moeten worden. In het mv. in het enk., in den verkl. en inz. als coll.
In Westvl. bet. zaad, zaadje: knikker, marbol in eene in zavel geteekende ronde geplaatst, SCHUERM. [1865-1870].
DE BO [1873].
Zaad, zaadtje. In de ronde, in de rooie staande of in den mok, in't putje liggende marbels of knikkers, bij 't marbel- en 't knikkerspel, Loquela 1, 20 [Brugge, 1881].
Zaad, inzet, bij het knikkeren (Sliedrecht, Gorkum, Oud-Beierland ook Westvlaamsch), Hs. Lett. 1756, n° 1, 13 b [c. 1900].
TEIRL. [1922].
— Men trekt eene O, d. i. een kringetje van omtrent een halven meter diameter. Elke speler zet zijn zaad of zijnen bij in: éen marbel (soms twee of meer, volgens voorafgaandelijke afspraak), DE COCK en TEIRL., Kindersp. 5, 58 [1905].
Als een zaad (de helft der ingezette marbels, zoo men maar getweeën speelt) uit het karréke geschoten is, mag men den medespeler doodschieten, 5, 62 [1905].
ᴁ— Zaadje, zaadje in 't rond, zaadje schieten, op zaadje spelen of werpen, als ben. van het spel.
Op zaadje spelen, DE COCK en TEIRL., Kindersp. 5, 103 [1905].
Op zaadje werpen, spelen, 5, 105 [Alsemberg, 1905].
LIEV.-COOPM. [1955].
Zoadtsje: kinderspel waarbij iedere medespeler zaad, d.i. één of meer knikkers, in een getrokken cirkel moet leggen; met de ”biele” mag iedereen dan proberen het zaad uit de cirkel te schieten; wat men eruit schiet, mag men houden, DESNERCK [1972].
Zaadjen in 'n ronde, DEBRABANDERE 187 [1986].
ᴁ— Een zaadje verlossen, een knikker uit den cirkel schieten.
Een zaadje verlossen, een van de ingezette marbels uit de ronde schieten, DE BO [1873].
ᴁb. Ook: inzet, b.v. geld, bij andere (b.v. kaart-) spelen.
Zaad …, inzet of geld dat men inzet om het spel te beginnen of voort te zetten, SCHUERM. [1865-1870].
OPPREL [1896].
CORN.-VERVL. [1903].
V. SCHOTHORST [1904].
DORREN [1918].
ELEMANS 194 [1958].
— Kom op met je zaat! Inzet bij 't een of ander spel, aant. v. A. BEETS [c. 1900].
ᴁ— (Barg.) Geld.
V. BOLHUIS, Gabbert. [1937].
c. In een aantal vaste verb.
ᴁ— Zijn zaad (al, juist, weerom, terug) hebben of op, tot, bij (zijn) zaad zijn, staan, zijn inleg (weer) terug hebben, het verlorene weer teruggewonnen hebben.
Op zoot zijn, zijn verlies weergewonnen hebben, O. Volkst. 1, 236 [1882].
'k Hè krek me' zaod ferum, 2, 115 [1885].
Ik heb mîn zaod al zeggen de jongens, als ze hun inzet al terug hebben; wat ze nog verder krijgen is dus winst, DRAAIJER 64 a [1896].
”Ik sij al toe men zaod”. = Ik ben al tot mijn zaad. Deze uitdrukking komt bij het spel te pas. Zij beteekent: ik heb mijn inzet al terug, Hs. Lett. 1756, n° 15, 5, 26 [Langstraat, 1899].
Ik heb juist mijn zaad, maar Frans wint drij cens, JOOS [1900-1904].
Ze' zaad hebben, op zaad zijn, op ze' zaad staan, noch winnen noch verliezen, CORN.-VERVL. [1903].
Ik schêi ᥊r af, ik he m᥊n zaod. Jao mer dan hedd᥊ ok gin kãns um t᥊ winn᥊, V.D. WATER [1904].
Laurine, ê j'ewonnen mie 't kuutje spelen? — Nêe, mè verlozen ok nie, 'k ê net me zîd vrom, DEK [1928].
Ich heb mien zäodje trük: bij 't kaartspel bedoelt men hiermee, dat men na afloop van het spel noch gewonnen, noch verloren heeft, HOUX e.a. [1968].
Bi-j zäödje zien: bij het spel het verlorene weer teruggewonnen hebben, V.D. VOORT [1973].
ᴁ— Boven zijn zaad zijn, winnen.
CORN.-VERVL. [1903].
ᴁ— Zijn zaad inzetten, zijn geld, inzet inleggen; zijn zaad staat (in), zijn geld, zijn inzet is ingelegd.
Mijn zaad staat in, d. i. ik heb mijn geld reeds ingelegd, SCHUERM. [1865-1870].
Gaan wij een letje doopen. Ja, wij, mijn zaad staat al, Verz. GEZELLE [Brugge, voor 1899].
”Zet uw zaad in” — leg uw deel neer in den pot, het deel om mee te mogen spelen, de inzet, als voren [Mechelen, voor 1899].
Alke speelder zet éen of meer zaën in, TEIRL. [1922].
— Zijn zaadje uit (de ronde) pakken, nemen, halen.
ᴁ1°. Zijn inzet (aan knikkers) eruit nemen, niet meer willen spelen.
DE BO [1873].
OPPREL [1896].
— Als hij zag dat hij ging verliezen, pakte hij zijn zaad uit de bos en liep weg, JOOS [1900-1904].
ᴁ2°. Niet meer meedoen met een onderneming.
DE BO [1873].
ᴁ3°. Sterven.
DE BO [1873].
–D) In fig. zin of in fig. verband waarbij de overdracht berust op de functie, het ontkiemen; kiem, aanleg, oorsprong.
–18. Kiem, element, grondstof waaruit de aarde, en dingen resp. ziekten ontstaan resp. ontstaan zijn. Veroud.
ᴁa. Ter aand. van het element waaruit de aarde, en alles wat er op is, ontstaan is.
Soo temtghe wallevisch, en groothartige leeuwen, En rijgt onendelijck der dingen beurtige eeuwen, En schaeckelt d' eeuwigheen, vermids ghy, saet en sout Der weereld, alles teelt, en alles onderhoud, VONDEL 2, 544 [1626].
Andere verstaen … door Hemel en Aerde niet anders als het Chaos …: ofte het Fundament en het Saet van de geheele Werelt, voorgevende, dat het selve by Anticipatio genoemt wort Hemel en Aerde, om dat Hemel en Aerde naderhant daer uyt gebouwt zyn, SPRANKHUISEN 1, 7 a [1634].
ᴁb. Volgens een oude theorie (van Lucretius) element, grondstof waaruit de steenen, ertsen, mineralen door zon, maan en sterren gevormd zijn; ook in de verb.: zaden der dingen.
De Baiert, een wanschickelijck gevaerte, En ruwe mengelklomp, een lompe plompe zwaerte Van zaeden, strijdigh en gemengelt onder een, In 't wilde op een getast, VONDEL 11, 303 [1671].
Als wy nu vast stellen, dat de zaaden der dingen door de geheele Aardkloot als verspreidt leggen, konnen wy wel begrypen, dat dezelve zo wel in de Steenen en Steenrotzen, en in de Metalen en Mineralen konnen groeyen, V. RANOUW, Kab. 2, 118 [1719].
Ofschoon het niet en is het werk van den Ondergetekende om te onderzoeken uijt wat materiën de ertsen of steenen te zamen zijn gewerkt en waarop het zaat van dien is wijsende, soo heefd hij egter zig geensints konnen onttrecken enz., bij DE HAAN, Priangan 2, 455 [1731].
ᴁc) Zaden der ziekte, ziektekiemen.
Men kan wel niet opentlyk zeggen, dat deeze koorts besmettelyk is, vermits de menschen, die de zieken oppassen of gemeenzaam met hun omgaan, niet besmet worden; ten waare zy reeds te vooren de zaaden der ziekte ontfangen hadden, Geneesk. Ts. 1, 204 [1768].
–19. In toep. op hetgeen waaruit iets ontstaat of zich ontwikkelen kan; datgene waaruit iets (veelal genoemd in een van-bep. of gen.) voortkomt of kan voortkomen; eerste beginsel, kiem, inz. in fig. verband en in verb. met ww. als planten, ontkiemen, zaaien e.d.
ᴁa. Ter aand. van het beginsel, de aandrift, de kiem van innerlijke aandoeningen, geestelijke vermogens die zich in den mensch ontwikkelen.
In tyde van Payse onder dees Sucadekins Zaid men Venus sadekins zonder eenigh gheweld, DE CASTELEIN, Const v. Rhetor. 13 [1548].
Plato, Aristoteles … en veel andere Philosophen, hebben door haer grondigh en verstandigh schrijven, de wilde woeste menschen tot gesatigheydt en gehoor gebracht, en met dit zaet van Philosophia gesaeyt in de ongeploeghde ackers van haer wreede harsebeckens, VISSCHER, Sinnep. 30 [c. 1600].
Het zaed van deughd en degelickheyd (wert), door veel geluck gestickt, en door overvloed, zijn wasdom benomen, DE BRUNE, Bank. 1, 338 [1657].
Molinos, die 't eerste zaad van deze sentimenten gezaait heeft, éschapeerde naauwlyks het Kettervuur, DOEDYNS, Merc. 1, 595 [1698].
Zy begrypt, dat de eerste zaaden 'er van in 't hart geplant worden door de bewustheid van schoon te zyn, Philanthrope 6, 322 [1762].
Duizend maal heb ik my bekommerd, dat gy inwendig de zaaden van geestelyken hoogmoed aankweekte, WOLFF en DEKEN, Leev. 6, 227 [1785].
Vuur'ge zielen, fel tot weêrstand, harten die slechts wrevel voên, En het kiemend zaad der wraakzucht eens tot daden rijpen doen, V. LENNEP, Poët. 6, 27 [1834].
Gloeide er van dan af, in den schedel van dit kind, eene vonk van het vuer des vernufts! — Ontkiemde reeds in hem een zaed van kunstgevoel? CONSC., Schild. 11 [1843].
De overtuiging, dat reeds vroeg in het kinderlijk gemoed de zaden van godsvrucht moesten worden gestrooid, VEEGENS, Hist. Stud. 2, 342 [1882].
ᴁb. Ter aand. van den oorsprong, het begin, de kiem van zich in groepen van pers. ontwikkelde resp. ontwikkelende tweespalt, oneenigheid, (gevoelens van) vrijheid e.d.
Het is verdrietich datter sulcken decisie geraect en ick en can niet anders affmeten, off dat werck wordt door de tweede off dander hant gevoet en het saet van oneenicheyt gesaeyt, in B.H.G. 29, 155 [1638].
'T zy dan ernst, oft een trek geweest, om geleegenheit te vinden tot strooyen van 't eerste zaat der Guiziaansche partyschap, seedert zoo weeligh een' opgank gehadt, en zich met der tyd zulx uitgespreit heeft, door dat Koninkryk, dat het geschaapen scheen plotselyk in handen van den Spanjaart te vallen (het betreft zeker voorstel tot vrede), HOOFT, N.H. 12 [ed. 1642].
Een geduurig groeyend zaad van weerspannigheid, dat in naare omstandigheden voor den dag komende, en onverhoeds uitbarstende het land kan inwikkelen in burgerlyke oorloogen, V. EFFEN, Spect. 8, 80 [1733].
Vreemdelingen, die den opstand komen kraeijen, En 't zaed der tweedragt in een oord van vrede zaeijen, WILLEMS, Nal. 44 [1818].
Waart Gij het niet, die, breinloos uitgespat, Den mijter en de kroon in 't slijk vertradt; Die 't zaad des oproers zaaidet, STARING 3, 5 [1820].
Het heilige zaad der vrijheid kwam in geen geval bij de Zuidelijke Nederlanders tot rijpheid, maar in de noordelijke provinciën schoot het onder bloed en tranen op, GORTER, Lett. Stud. 1, 9 [1864].
ᴁc. Ter aand. van het beginsel waaruit een toestand in de toekomst (inz. den dood, het eeuwige leven) voortvloeit.
Dat de voorgemelde boven-natuerlicke werckinge Gods, waer door hy ons wederbaert, geensins uyt en sluyt … het ghebruyck des Euangeliums, het welcke den wijsen Godt tot een zaet der weder-geboorte ende spijse der Zielen verordineert heeft, Gr. Placaetb. 1, 153 [1619].
Onder de trapswijze en langksaeme opsteigeringe wort 'er by wijlen eenigh zaet van het toekomende gezaeit, dat te zijner tijt opkomt, om opmerckende toehoorders gedurigh t' onderhouden in eene bespiegelinge van het navolgende, VONDEL 8, 14 [1659].
Ik zie in 't stof des doods het zaad van eeuwig leven, FEITH, Verl. v. m. Oud. 74 [1818].
Hij, die hun 't leven schenkt, doe ook zijn kindren sneven Door 't zaad des doods! TER HAAR, L. Ged. 113 [c. 1850].
Wat Joh. 12: 24 wordt gelezen: ”indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft,” enz., heeft toch geene aanleiding gegeven tot onze spreekwijs: zaden of kiemen des doods? Nav. 25, 33 [1875].
Vaster dan ooit begrijpen zij, dat het bloed voor het land vergoten een zaad der toekomst is, QUACK, Stud. 346 [1884].
–20. In toep. op de (beginnende) werking, den invloed van den eenen mensch op den anderen waarbij (i.t.t. de bet. 19)) vnl. wordt uitgegaan van den pers. die den invloed uitoefent, die de ontwikkeling in gang zet. Inz. in de verb. goed resp. kwaad zaad en met ww. als zaaien, strooien e.d.
ᴁa. In het alg.
Hier groeyt tplantsele van Helya, Franciscus rancke, Dominicus saet, A. BIJNS in Leuv. Bijdr. 4, 245 [voor 1540].
Ghij ziet hoe dat Verdorven wort die stadt, Daer zy sayen hen quaet saet, BOUDEWYNS, Prieelken 74 [1587].
Zijn wy soo sorghvuldich voor … eenighen aerdschen acker: hoe veel te meer moeten wy sorghen voor onse siele …, ende den acker van onse conscientie, dat die niet verhindert en worden door … het quaedt saedt der ketterijen, MAKEBLIJDE, Catech. 49 [ed. 1641].
Ick laete u weten dat u menighvuldighe driftighe affectien dickwils hebben beletsel gheweest, dat myne onderwysingen ende het saet, het ghene ick in u trachte te planten, sulcken kracht niet ghehadt en hebben, als ick wel wenschte, G. HUYGENS, Chr. Br. 159 [1686].
'k Heb daar een Libel, dat door de Stadt is gegooit; Waar in de Nikker zyn zaad heeft gestrooit, V. HALMAEL 1, 7, 14 [1708].
Den scheelen Jongen kan ik niet dulden! juist de Satan uit het Euangelie, die al het goede zaad, 't welk Mama in 't hart haars Mans zaait, by nagt … er weer uit steelt, WOLFF en DEKEN, Leev. 1, 267 [1784].
Dit zelfverwijt Liet nimmer af van aan zijn hart te knagen. Het goede zaad, in zijn verdwazingstijd Aan Julia's doordringend oog gebleken Te schuilen in dat hart, en dat al vroeger teeken Van kiemen gaf! sproot nu geworteld op, STARING 2, 168 [1832].
Zy wyzen elkander huizen en herbergen aen waer een zaed zou moeten gelegd worden, zy noemen elkander persoonen die zouden kunnen bekeerd of verwarmd worden, CONSC., Briefw. 2, 139 [1843].
Ik (meen) toch dat er beter zaad door zou worden gestrooid in het veld der publieke opinie dan die zaden welke de handelaars en consorten er in plegen te zaaien volgens een altijd hetzelfde zijnde recept, V. GOGH, Br. a.v. Rappard 149 [1883].
ᴁ— Spreekw. Een dubbele tong, geen erger zaad.
Daer spreken sommighe met twee monden: Hier eens, daer anders, hier goedt, daer quaedt, Waer heeft-men oyt fonteyne gheuonden, Die soet en suer gaf, t' eender daet? Een dobbel tonghe gheen argher saedt, DAVID, Lot v. Wijsh. 13 [1606].
ᴁb. In toep. op het woord Gods.
Het ginc een saeyer wt om zijn saet te saeyen, ende doen hi saeide, viel zommige aen den wech … Maer dit is die gelijckenisse, Dat saet is dat woort gods, Bijbel v. Liesveldt, Luc. 8 C [1526].
Ende hebt v onder malcanderen, vierichlic lief, wt reynder herten als die daer weder geboren zijn, niet wt verganckeliken, maer wt onuerganckeliken sade, te weten wt den leuendighen woorde goods, dat daer ewelic blijft, 1 Petr. 1 D [1526].
U godlijc saet en heeft in mij niet gevaet, A. BIJNS 394 [ed. 1567].
Hy doet die ziele groyen in deuchden, Ende verlaeten de sonde quaet, Int herte daer hy zayt zyn saet, BOUDEWYNS, Prieelken 70 [1587].
O alderheylighsten Gheest! Comt van boven in mijn erme siel, saeyt daer in een saeyken van uwe goddelijcke inspraecke, op dat sy den gheest der saligheydt mocht ontfanghen, DE SMIDT, Daegh. Medit. 24 [1671].
ᴁ21. In toep. op een (aangeboren) geschiktheid, eigenschap tot het aanleeren of tot ontwikkeling brengen van bep. vaardigheden in kunsten, wetenschap e.d.; aanleg. W.g. en veroud.