Uiteindelijk heeft 1931 geleid tot een prediking zoals onze vaderen die niet gepredikt hebben.
Deze conclusie is:
1) Puur persoonlijk
2) Nietszeggend, omdat er binnnen de GG grote verscheidenheid is aan wat centraal staat in de prediking; net zoals dat bij de oudvaders verschillend was. De ene legde meer nadruk op de zondigheid van de mensen, de ander benadrukte het wonder van de uitverkiezing, weer een ander benadrukte dat een mens vooral moest kiezen.
3) Onwaar, ik moet de eerste GG predikant nog horen die leerd dat als men het geloof bezit men zich niet druk hoeft te maken over de beoefening ervan
We moeten 1931 wel in het juiste licht plaatsen. M.i. is artikel f neutraal, omdat het geen waarde-oordeel geeft. Artikel a is wel gekleurd, maar de 2e zin in dat artikel maakt het doel van het hele artikel goed duidelijk
a. dat het verbond der genade staat onder de beheersing van de uitverkiezing ter zaligheid;
dat het wezen des verbonds daarom alleen geldt de uitverkorenen Gods en nooit gelden kan het natuurlijk zaad: dat aard en wezen van verbond der verlossing en verbond der genade een zijn en niet twee. In wezen is het een verbond.
De cursieve zin laat zien dat men deze stelling aannam om daarmee duidelijk te stellen dat het natuurlijke zaad niet in het verbond der genade begrepen is, i.e. geen veronderstelde wedergeboorte. Dat dit slechts één van de mogelijke uitleggingen van de verbonden is geef ik onmiddelijk toe.
Maar limosa, artikel a zegt niets over geloven, of over het aanbieden van genade. Het
verbond staat onder beheersing van de uitverkiezing, niet
het aanbod van genade. Dat zijn 2 heel verschillende dingen. Te zeggen dat het verbond der genade onder beheersing van de uitverkiezing staat is niets anders dan te zeggen: alleen de uitverkorenen worden zalig. Het is dus een beschouwende stelling, geen voorwaardelijke stelling.
[Aangepast op 8/3/04 door memento]