De Gelovigen en Hun Zaad, door Ds. H. Hoeksema
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
De Gelovigen en Hun Zaad, door Ds. H. Hoeksema
Ik ben kortgelden klaar gekomen met de herziening van dit boek.
Wil ik het hier op het forum plaatsen.
Wil ik het hier op het forum plaatsen.
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Voorwoord
In dat gedeelte van ons doopsformulier, waarin een woord van vermaning gericht wordt aan de ouders, die hun kinderen ten doop houden in het midden van de gemeente, wordt gezegd, dat de Doop een ordening Gods is, om ons en ons zaad Zijn verbond te verzegelen. En voorts wordt er nadruk op gelegd, dat we de doop dus niet uit gewoonte of bijgelovigheid, maar uit het geloof aan dat verbond Gods moeten gebruiken.
Het ligt wel in de aard van de zaak, dat zal de gemeente van Christus uit dat geloof leven, als ze de Heilige Doop ontvangt voor haar en haar zaad, dat het wel een allereerste vereiste is en blijft, dat ze de waarheid aangaande dat verbond van de Heere haar God verstaan. De leer van het verbond is een grondstuk van ons gereformeerd geloof. Hoe beter Gods volk Zijn verbond verstaat, in zijn wezen en historische ontwikkeling in de geslachten van gelovigen, hoe vaster het zal staan in de waarheid, hoe geringer het gevaar zal zijn, dat het zal worden afgevoerd door allerlei wind van leer. Vooral in ons land en in onze dagen zijn er vele stromingen, die ons zullen afvoeren van de waarheid Gods, indien we niet enigszins gefundeerd zijn in de waarheid van Gods verbond. Veel dwalingen, onder welke de premillennialistische niet de minst gevaarlijke is, worden juist daardoor gekenmerkt, dat ze Gods verbond niet verstaan, er niet mee rekenen, het verwerpen, en daardoor komen tot een beschouwing van Israël en de gemeente, tot een scheiding van de oude en de nieuwe bedeling, die de ogen van Gods volk verblindt voor de rijkdom van de Schrift in verband met de organische ontwikkeling van de dingen. Daarom is het van gewicht, dat ons volk metterdaad de Doop gebruikt niet uit gewoonte of bijgelovigheid, maar uit een helder en vast geloof aan het eeuwig verbond van God.
De volgende bladzijden zijn bedoeld een onderwijzing te zijn in de leer van het verbond. De inhoud van dit boekje werd reeds eerder aan ons volk aangeboden in de vorm van artikelen in “The Standard Bearer”. Veranderingen werden niet aangebracht. Moge de Heere deze uitgave zegenen tot bevestiging van de lezers in de waarheid van Zijn trouwverbond!
De Schrijver.
Voorwoord bij de tweede druk
Het leek de Zendingscommissie onzer Kerken niet ondienstig, vooral in verband met de tegenwoordige geschillen in Nederland, de hiernavolgende verhandeling te laten herdrukken. Men bedenke hierbij, dat deze materie niet geschreven werd met het oog op de kerkelijke verwikkelingen in het oude vaderland, doch reeds achttien jaren geleden verscheen in de vorm van artikelen in de “Standard Bearer”. De tekst werd geheel onveranderd gelaten. Hieraan wil ik nog toevoegen, dat de verspreiding van deze brochure in Nederland niet gemotiveerd wordt door de lust om een hond bij de oren te grijpen, doch door de begeerte om de waarheid omgaande Gods eeuwig Verbond te dienen. Moge onze God deze poging daartoe willen gebruiken!
De Schrijver
Grand Rapids, Michigan
21 Feb. 1946
Voorwoord bij deze nieuwe uitgave
Dit boekje is eerst in het tweetalig tijdschrift “TheStandard Bearer” in het Nederlands uitgegeven in 1927, dus nu tachtig jaar geleden. Het is daarna twee keer in het Nederlands in boekvorm uitgegeven, de laatste keer in 1946. Daarna is het in het Engels uitgegeven als “Believers and Their Seed”, voor het eerst in 1971, en weer opnieuw in 1997. In deze revisie heb ik de originele tekst onveranderd gelaten, hoewel ik wel de zo veel mogelijk de oude spelling gereviseerd heb. Ook heb ik hierin de hoofdstuk benamingen en de paragraaf indelingen van de laatste Engelse editie gebruikt. Maar de grootste reden voor deze revisie is omdat, in het plaatsen van dit boekje op het internet met gebruik van “text recognition software”, er verschillende fouten ingekropen zijn. Dus heb ik dit hele boekje nagekeken, met gebruik van een exemplaar van de tweede druk. Voor de Bijbelteksten heb ik gebruikt de Statenvertaling, uitgegeven door A. Jongbloed, c.v., Leeuwarden. Voor de belijdenisgeschriften heb ik gebruikt de Concordantie van de Belijdenis Geschriften doro A. Hoogendoorn en S.D. Post, uitgave van Stark, Texel. Het is mijn bede dat dit boekje door de Heere gebruikt mag worden tot de eer van Zijn Naam, de verspreiding van de oude Gereformeerde leer, en tot onderwijzing van Zijn volk.
Gilbert Mulder
Sherwood Park, Alberta
August 9, 2007
In dat gedeelte van ons doopsformulier, waarin een woord van vermaning gericht wordt aan de ouders, die hun kinderen ten doop houden in het midden van de gemeente, wordt gezegd, dat de Doop een ordening Gods is, om ons en ons zaad Zijn verbond te verzegelen. En voorts wordt er nadruk op gelegd, dat we de doop dus niet uit gewoonte of bijgelovigheid, maar uit het geloof aan dat verbond Gods moeten gebruiken.
Het ligt wel in de aard van de zaak, dat zal de gemeente van Christus uit dat geloof leven, als ze de Heilige Doop ontvangt voor haar en haar zaad, dat het wel een allereerste vereiste is en blijft, dat ze de waarheid aangaande dat verbond van de Heere haar God verstaan. De leer van het verbond is een grondstuk van ons gereformeerd geloof. Hoe beter Gods volk Zijn verbond verstaat, in zijn wezen en historische ontwikkeling in de geslachten van gelovigen, hoe vaster het zal staan in de waarheid, hoe geringer het gevaar zal zijn, dat het zal worden afgevoerd door allerlei wind van leer. Vooral in ons land en in onze dagen zijn er vele stromingen, die ons zullen afvoeren van de waarheid Gods, indien we niet enigszins gefundeerd zijn in de waarheid van Gods verbond. Veel dwalingen, onder welke de premillennialistische niet de minst gevaarlijke is, worden juist daardoor gekenmerkt, dat ze Gods verbond niet verstaan, er niet mee rekenen, het verwerpen, en daardoor komen tot een beschouwing van Israël en de gemeente, tot een scheiding van de oude en de nieuwe bedeling, die de ogen van Gods volk verblindt voor de rijkdom van de Schrift in verband met de organische ontwikkeling van de dingen. Daarom is het van gewicht, dat ons volk metterdaad de Doop gebruikt niet uit gewoonte of bijgelovigheid, maar uit een helder en vast geloof aan het eeuwig verbond van God.
De volgende bladzijden zijn bedoeld een onderwijzing te zijn in de leer van het verbond. De inhoud van dit boekje werd reeds eerder aan ons volk aangeboden in de vorm van artikelen in “The Standard Bearer”. Veranderingen werden niet aangebracht. Moge de Heere deze uitgave zegenen tot bevestiging van de lezers in de waarheid van Zijn trouwverbond!
De Schrijver.
Voorwoord bij de tweede druk
Het leek de Zendingscommissie onzer Kerken niet ondienstig, vooral in verband met de tegenwoordige geschillen in Nederland, de hiernavolgende verhandeling te laten herdrukken. Men bedenke hierbij, dat deze materie niet geschreven werd met het oog op de kerkelijke verwikkelingen in het oude vaderland, doch reeds achttien jaren geleden verscheen in de vorm van artikelen in de “Standard Bearer”. De tekst werd geheel onveranderd gelaten. Hieraan wil ik nog toevoegen, dat de verspreiding van deze brochure in Nederland niet gemotiveerd wordt door de lust om een hond bij de oren te grijpen, doch door de begeerte om de waarheid omgaande Gods eeuwig Verbond te dienen. Moge onze God deze poging daartoe willen gebruiken!
De Schrijver
Grand Rapids, Michigan
21 Feb. 1946
Voorwoord bij deze nieuwe uitgave
Dit boekje is eerst in het tweetalig tijdschrift “TheStandard Bearer” in het Nederlands uitgegeven in 1927, dus nu tachtig jaar geleden. Het is daarna twee keer in het Nederlands in boekvorm uitgegeven, de laatste keer in 1946. Daarna is het in het Engels uitgegeven als “Believers and Their Seed”, voor het eerst in 1971, en weer opnieuw in 1997. In deze revisie heb ik de originele tekst onveranderd gelaten, hoewel ik wel de zo veel mogelijk de oude spelling gereviseerd heb. Ook heb ik hierin de hoofdstuk benamingen en de paragraaf indelingen van de laatste Engelse editie gebruikt. Maar de grootste reden voor deze revisie is omdat, in het plaatsen van dit boekje op het internet met gebruik van “text recognition software”, er verschillende fouten ingekropen zijn. Dus heb ik dit hele boekje nagekeken, met gebruik van een exemplaar van de tweede druk. Voor de Bijbelteksten heb ik gebruikt de Statenvertaling, uitgegeven door A. Jongbloed, c.v., Leeuwarden. Voor de belijdenisgeschriften heb ik gebruikt de Concordantie van de Belijdenis Geschriften doro A. Hoogendoorn en S.D. Post, uitgave van Stark, Texel. Het is mijn bede dat dit boekje door de Heere gebruikt mag worden tot de eer van Zijn Naam, de verspreiding van de oude Gereformeerde leer, en tot onderwijzing van Zijn volk.
Gilbert Mulder
Sherwood Park, Alberta
August 9, 2007
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Hoofdstuk 1
Het Verbonds Vraagstuk
Nog altijd ontvangen we vragen in verband met de plaats die onze kinderen, de kinderen van gelovigen, innemen in Gods verbond. Wel bezien verschillende vragers de zaak waarover ze meer licht wensen uit een verschillend oogpunt; de één vraagt naar de kinderdoop en een klaar betoog voor zijn Bijbelse grond, de ander naar de vraag aangaande de zaligheid van vroeg gestorven kinderen, een derde komt met de vraag naar een verklaring van het bekende woord van David, dat hij sprak bij gelegenheid van het overleden zijn van zijn kindje, een vierde wil graag wat meer licht over de betekenis van Gods verbond in het algemeen; doch het is gemakkelijk te zien, dat al deze vragen feitelijk in de grond van de zaak op hetzelfde neerkomen: men vraagt naar de plaats van het zaad van de gelovigen in Gods verbond.
Nu is voor een Gereformeerd mens de vraag betreffende Gods verbond met ons en onze kinderen een zeer belangrijke. Indien we uit dit oogpunt zouden willen spreken van een Jachin en Boaz in de tempel van de waarheid van God, dan zouden we zeker niet moeten spreken, zoals Prof. Van Andel dat ergens deed, van de leer van algemene en die van particuliere genade, maar wel van het stuk van Gods soevereine genade aan de ene en dat van Gods verbond aan de andere kant. Niet alsof door onze mensen de vraag betreffende de gelovigen en hun zaad in het verbond van God juist altijd uit het oogpunt van haar leerstellig gewicht geopperd wordt. Dit laatste is juist niet het geval. Veeleer heeft voor hen deze vraag een bij uitstek praktische betekenis. Immers men zoekt vooral een antwoord op de vraag naar de zaligheid van de vroegtijdig gestorven kinderen van het verbond. Zijn de kinderen van gelovige ouders, die in hun kindsheid sterven, die door de Heere worden weg genomen eer ze nog tot jaren van onderscheid gekomen zijn, voor zalig te houden, ja of nee? Veel dat geschreven en gesproken werd in het verleden over deze kwestie, kwam altijd weer voort uit die praktische vraag naar de zaligheid van de kinderen van gelovigen. Zelfs zijn er, die er zeer sterk op staan, om op die vraag een positief antwoord te hebben. Voor hen hangt de leer van Gods verbond af van het antwoord op die vraag. Ze gaan met u mee, als u de leer van het verbond ontwikkelt, zelfs tot in bijzonderheden toe. Doch als u aan die vraag toe bent, en daar komt u onvermijdelijk, en u zoudt geneigd zijn om een weifelend of ook een ontkennend antwoord te geven, u zoudt willen zeggen, dat het uit Gods verbond in de lijn der geslachten niet met noodzaak volgt, dat al de vleselijke kinderen uit gelovige ouders zalig zijn, als God ze wegneemt in hun prille jeugd, dan doen ze als die Friese koning, waarvan men ons verhaalt, dat hij met het ene been in het doopwater stond, toen hij de zendeling plotseling voor de vraag plaatste of zijn ouders ook zalig waren en de hemel binnengegaan waren; en die, toen hij daarop een ontkennend antwoord ontving, zijn been weer uit het doopwater terugtrok en weigerde gedoopt te worden.
Nu is dit alles zeer goed te verstaan. De vraag naar de zaligheid van onze kinderen, die vroegtijdig sterven, is natuurlijk een diep ingrijpende. Er zijn, zoals bekend is en zoals de ervaring dagelijks leert, een ontzettend groot aantal kinderen, die in hun jeugd, voornamelijk in hun prille jeugd door de Heere worden weggenomen. En de zaligheid van die kinderen ligt de ouders na aan het hart. Hieruit is het ongetwijfeld te verklaren, dat de vraag naar Gods verbond altijd weer opkomt uit het oogpunt van die vraag. Toch is het niettemin te betreuren, dat dit het geval is. Veelal toch ging op die wijze de bespreking van Gods verbond dikwijls op in een discussie over het zaad van het verbond en dan namelijk wel over hun zaligheid. Een vraag van betrekkelijk weinig leerstellige waarde werd aldus tot hoofdvraag gesteld. En het stuk van het verbonds verarmde en verwaterde ook mede door dit aldoor staren op dat ene punt.
Dit neemt niet weg, dat de verbondsgedachte wel zeer wezenlijk één der voornaamste stukken in de belijdenis van de Gereformeerde kerken is en behoort te blijven. Eigenlijk is ze nog meer karakteristiek Gereformeerd dan de leer der verkiezing. Afwijking van de Gereformeerde waarheid heeft dan ook gewoonlijk plaats op één van deze twee stukken of op beide. Men begint te tornen aan de leer van Gods Soevereine Genade en wijkt af naar de kant van het Remonstrantisme. Of men verstaat niet meer Gods verbond met zijn volk en begint af te wijken naar de zijde van het Baptisme.
Natuurlijk valt dit laatste gemakkelijker naar mate de gemeente van de Heere minder onderlegd is in Gods waarheid. Men verachtert in de kennis van Gods Woord. Men verstaat eigenlijk zijn eigen belijdenis niet meer. Voor een tijd leeft men dan nog uit sleur of gewoonte mee. Men biedt zijn kinderen nog ten doop aan, en men luistert nog werktuigelijk naar het voorlezen van het Doopsformulier. Strijd heeft men eigenlijk niet. Men leeft en drijft op de traditie. Doch bij ernstige zielen kan dit toch niet lang zo voortduren. Men moet rekenschap hebben en geven van de waarheid. Men komt plotseling op de één of andere wijze voor de ernstige vraag van de kinderdoop. En men merkt tot zijn eigen ontsteltenis, dat men eigenlijk zichzelf nooit rekenschap gaf van de betekenis van en de grond voor de doop van de kleinen in Gods gemeente. Komt daar dan geen licht, het zozeer begeerde licht, licht dat ook werkelijk licht heten kan, licht uit de Schrift, dan is het enige gevolg, dat zulke ernstige zielen, liever dan hun geweten geweld aan te doen, zich aansluiten bij de één of andere Baptistische kerkgemeenschap. Ze zijn voor de Gereformeerde waarheid verloren, en één der kostbaarste stukken der belijdenis hebben ze prijs gegeven.
En dat dit metterdaad geen abstracte tekening maar tastbare werkelijkheid is, leert de geschiedenis en die dagelijkse ervaring. Velen in de Gereformeerde kerken lopen altijd nog met de vraag in hun ziel, hoe ze Gods verbond ten opzichte van hun kinderen hebben te beschouwen. Velen, die in de Gereformeerde kerken blijven, maar eigenlijk uit overtuiging volop Baptist zijn. En niet weinigen zijn er ook, die zich openlijk bij de Baptisten voegen en breken met de Gereformeerde kerken.
Het is dus van het grootste belang, dat we onze belijdenis ook op dit punt weer verstaan en dat we de Schriftuurlijke gedachte vatten en ontwikkelen betreffende de gelovigen met hun zaad in Gods verbond. Waarom zijn de kinderen van gelovigen in Gods verbond? In welke zin zijn ze in dat verbond? Is er ook in de kring van Gods verbond nog te onderscheiden tussen tweeërlei zaad, of zijn alle kinderen, hoofd voor hoofd, in één adem te noemen? Wat is eigenlijk Gods verbond en wat is de betekenis er van voor ons zaad? Op deze en andere vragen moeten we bereid zijn een antwoord te geven, dat op Gods Woord berust en daarom bevredigen kan. En daarom willen we aan dit onderwerp enkele artikelen wijden.
En dan moet hier aanstonds worden opgemerkt, dat er over deze zaak onder gereformeerden zelf geen eenstemmigheid heerst, en dat het metterdaad niet kan worden gezegd, dat er een verbondsbeschouwing is, die zich uitsluitend de naam van gereformeerd heeft verworven in onderscheiding van andere beschouwingen. Daar is in de eerste plaats allerlei verschil van gedachten over de verbondsgedachte zelf, afgedacht nog van de vraag aangaande de plaats die de kinderen van gelovigen in dat verbond innemen. Daar zijn er in de eerste plaats, die het wezen van het verbond zoeken in Gods belofte: “Ik zal u tot een God zijn.” Zo schrijft Prof. Heyns in Verhandelingen over het Genadeverbond:[ ]
Het wezen des verbonds, waardoor het is wat het is — een genadeverbond, ligt hierin, dat het is de belofte 'om u te zijn tot een God' gegeven in de vorm van een verbond, een verbintenis. Elk verbond van God met mensen was een belofte gegeven in de vorm van een verbond. Het werkverbond was een belofte, de belofte van leven in de weg van gehoorzaamheid, gegeven in de vorm van een verbond. Het verbond met Noach was een belofte, die van de aarde niet weer door water te zullen verdelgen, gegeven in de vorm van een verbond. Als Petrus op de Pinksterdag met de woorden: 'U komt de belofte toe en uw kinderen' de schare opwekt om zich te laten dopen, bedoelt hij wel meer bepaald de belofte, zoals die door Joel was vertolkt, maar dan toch die belofte als het wezen des verbonds uitmakende, want alleen als zodanig kan deelgenootschap aan die belofte recht geven op het zegel van het verbond. Als de Catechismus in vraag 74 omschrijft wat het voor de kinderen betekend, zowel als de volwassenen in Gods verbond begrepen te zijn, heet het: 'dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt'. En als in vraag 66 beleden wordt, dat de sacramenten zijn ingesteld door God 'opdat Hij ons door het gebruiken van dezelve de belofte van het Evangelie des te beter te verstaan geve en verzegele', is het duidelijk dat daar 'Evangelie' bedoeld wordt, als identiek met verbond en dat 'belofte van het Evangelies' hetzelfde moet betekenen als wezen van het verbond.
Deel te hebben aan het wezen van het verbond wil dus zeggen, deel te hebben aan de belofte van het verbond; als aan ons door de doop Gods verbond verzegeld wordt, wil dit zeggen, dat aan ons deelgenootschap aan de belofte van het verbond verzegeld wordt, en dat als een belofte tot welke vervulling in de weg van blijven in het verbond (hetzelfde als blijven in Christus, Joh. 15:4) God zich verbonden heeft. En indien de Heere bijvoorbeeld met Jerobeam, in weerwil van wat Hij in Zijn raad aangaande hem besloten heeft, een persoonlijk verbond kon maken als dat van I Kon. 11:38, dan is er zeker wel geen bezwaar tegen in te brengen, dat ook dezulken, die niet uitverkoren zijn deel hebben aan het wezen, dat is, aan de belofte van het verbond, als een belofte tot vervulling waarvan de Heere zich in de weg van blijven in het verbond formeel verbonden heeft.
Met betrekking tot de vraag, wat nu dit deelgenootschap aan het wezen van het verbond betekent, welke weldaad daarmee de bondeling ten deel valt, zij opgemerkt, dat wij tweeërlei toepassing van heil te onderscheiden hebben. Beide worden genoemd in de dankzegging van het Avondmaalsformulier met de woorden: 'Dat Gij uit grondeloze barmhartigheid ons uwe Eniggeboren Zoon tot een Middelaar en offer voor onze zonden, en tot een spijze en drank des eeuwige levens geschonken hebt, en dat Gij ons geeft een waarachtig geloof, waardoor wij zulke uwe weldaden deelachtig worden.' Dus het 'deelachtig worden' geschiedt door het geloof en is nog iets anders dan het geschonken zijn. Evenzo worden in vraag 74 als de twee elementen van de belofte genoemd 'de verlossing van de zonden door Christus' bloed', en 'de Heilige Geest, die het geloof werkt'. De toepassing van het heil moet vooreerst die zijn van een objectieve schenking, waardoor ons op het heil een Goddelijk recht wordt gegeven, en deze geschiedt in en door het verbond. En ten tweede moet zij zijn een subjectieve deelachtigmaking, en deze geschiedt door het geloof, of liever door de Heilige Geest, die het geloof werkt. De eerste ontvangt elk bondeling, als bondeling in de volle zin. Daarvan is de Doop allen, die gedoopt worden een Goddelijk zegel, 'een ontwijfelbaar getuigenis'. Wat dit inhoudt zegt ons het Doopsformulier zo kernachtig als het ontvouwt, wat het betekent gedoopt te worden in de naam des Vaders en in de naam des Zoons. Met de tweede, de toepassing van het heil door de Heilige Geest, of de subjectieve deelachtigmaking, staat het voor de bondeling op dezelfde wijze en toch ook niet op dezelfde wijze. Op dezelfde wijze, want gelijk hem in het verbond vergeving van zonden en eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken wordt, dat is, hem daarop recht gegeven wordt, zo wordt hem ook recht gegeven op de subjectieve toepassing door de Heilige Geest (Catechismus, vr. 74). En toch ook niet op dezelfde wijze, want recht geven op vergeving van zonden en eeuwige gerechtigheid en zaligheid, is die heil goederen zelf te schenken, ze in ons bezit te stellen; maar recht te geven op de subjectieve toepassing door de Heilige Geest, is nog niet die subjectieve toepassing zelf ons te geven. Op uitnemende wijze wordt ook dit weer uitgedrukt in ons Doopsformulier als het zegt, dat in de Doop ons betuigd en verzegeld wordt door de Vader, dat Hij een eeuwig verbond der genade met ons opricht, ons tot kinderen en erfgenamen aanneemt, en door de Zoon, dat Hij ons wast in Zijn bloed van al onze zonden, maar door de Heilige Geest, dat Hij ons tot lidmaten van Christus heiligen wil (niet heiligt), 'ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben'. Deel te hebben aan het wezen van het verbond wil dus voor de bondeling zeggen, in het bezit gesteld te zijn van de heilgoederen, zoals de toepassing daarvan in en door het verbond geschiedt, en een recht ontvangen te hebben op de subjectieve deelachtigmaking van het heil, zoals die door de Heilige Geest geschiedt.
Bij zulk een opvatting van het wezen van het verbond is er geen behoefte aan de onderscheiding van een voorwaardelijk of uitwendig verbond, waartoe het zaad van gelovigen in het algemeen zou behoren, en een absoluut of inwendig verbond, waaraan alleen de uitverkorenen deel zouden hebben. Die onderscheiding is de consequentie van een dupleurische verbondsbeschouwing, die het wezen van het verbond zoekt in het zaligmakend bezit van heilgoederen; maar Gods Woord geeft tot die onderscheiding geen recht, en onze belijdenisgeschriften evenmin. Er is verschil in de bondelingen, maar dit verschil mag niet worden ingedragen in het verbond zelf. Sommigen hebben de zaligmakende toepassing door de Heilige Geest ontvangen, en anderen niet; de eerste zijn in de wijnstok als vruchtbare, de laatsten zijn in de wijnstok als onvruchtbare ranken. Maar al is er verschil in de ranken, de wijnstok is in, en al is er verschil in de bondelingen, het verbond is in.
Zo is de beschouwing van Prof. Heyns. We hebben met opzet breed aangehaald, aan de ene kant om de professor geen dingen te laten zeggen, die hij metterdaad niet zegt; aan de andere kant, omdat we het hier te doen hebben met een verbondsbeschouwing, die bij velen ingang heeft gevonden, en die, ons insziens, toch met wortel en tak dient te worden uitgeroeid. Onze reden hiervoor hopen we in een volgend nummer te geven. Als nu slechts duidelijk geworden is, wat de beschouwing van de professor is. Hij vat Gods verbond louter soteriologisch op. Dat wil zeggen, voor hem is in Gods verbond de zaligheid van de bondelingen het één en het al. Het verbond is eigenlijk een belofte tot de zaligheid. Het wezen van dat verbond is echter niet de zaligheid zelf, maar de belofte van God, dat Hij die zaligheid wil schenken. Op die wijze tracht de professor te ontkomen aan een uit- en inwendig in zijn in Gods verbond, zoals dat zich hier historisch openbaart in de wereld. De belofte is het wezen. Die belofte nu wordt voorts, volgens Professor Heyns, aan allen en een iegelijk, die als zaad van het verbond geboren worden uit gelovige ouders, geschonken. God zegt zeer wezenlijk in Zijn verbond, dat Hij alle kinderen van het verbond, dat wil zeggen, alle zaad van het verbond in natuurlijke zin, zaligen wil. Dat is Zijn eed. Nee, nog meer. De professor maakt niet alleen onderscheid maar ook scheiding tussen het werk van de Vader, die Zijn eeuwig verbond opricht, en het werk van de Zoon, die ons wast met Zijn bloed aan de ene kant, en het werk van de Heilige Geest, die ons het heil deelachtig moet maken aan de andere kant. Het verbond kan door de Vader met ons opgericht zijn; we kunnen Christus ingelijfd zijn en door Zijn bloed gewassen zijn; maar dat wil nog niet zeggen, dat we ook de weldaden van het verbonds werkelijk deelachtig worden. De laatste hangt af van iets anders, volgens prof. Heyns, en dat andere is, dat de bondeling verplicht is, die weldaden, die hem in het verbond werden bezworen, nu ook gelovig aan te nemen.
Hoe de professor dit alles leren kan als Gereformeerd mens is ons wel een raadsel. Maar tot opheldering dient hieraan tenslotte ook nog te worden toegevoegd, dat de professor ook aan alle bondelingen een zekere subjectieve genade toekent, Ze zijn niet te vergelijken met de kinderen van de wereld. Ze zijn niet stekeblind en stokdoof. Nee, allen, hoofd voor hoofd, en ziel voor ziel, hetzij ze uitverkoren zijn en zalig worden of niet uitverkoren zijn en niet zalig worden, ontvangen toch iets. Ze ontvangen een zeker leven, dat wel niet het leven van de wedergeboorte is, maar toch leven is, Door dit leven worden ze in staat gesteld de aangeboden belofte, het wezen van het verbond, te aanvaarden en aan te nemen of te verwerpen. Zodoende hebben ze dus een Goddelijk recht op de zaligheid, Ze hebben ook een Goddelijke belofte, die zeker en vast is, dat God hun het heil in Christus wil deelachtig maken. En ze ontvangen ook in de subjectieve zin van het woord een zekere genade, een zekere macht, waardoor ze die weldaden nu ook kunnen aannemen, en de Heilige Geest om Zijn genade kunnen bidden.[ ]
Het Verbonds Vraagstuk
Nog altijd ontvangen we vragen in verband met de plaats die onze kinderen, de kinderen van gelovigen, innemen in Gods verbond. Wel bezien verschillende vragers de zaak waarover ze meer licht wensen uit een verschillend oogpunt; de één vraagt naar de kinderdoop en een klaar betoog voor zijn Bijbelse grond, de ander naar de vraag aangaande de zaligheid van vroeg gestorven kinderen, een derde komt met de vraag naar een verklaring van het bekende woord van David, dat hij sprak bij gelegenheid van het overleden zijn van zijn kindje, een vierde wil graag wat meer licht over de betekenis van Gods verbond in het algemeen; doch het is gemakkelijk te zien, dat al deze vragen feitelijk in de grond van de zaak op hetzelfde neerkomen: men vraagt naar de plaats van het zaad van de gelovigen in Gods verbond.
Nu is voor een Gereformeerd mens de vraag betreffende Gods verbond met ons en onze kinderen een zeer belangrijke. Indien we uit dit oogpunt zouden willen spreken van een Jachin en Boaz in de tempel van de waarheid van God, dan zouden we zeker niet moeten spreken, zoals Prof. Van Andel dat ergens deed, van de leer van algemene en die van particuliere genade, maar wel van het stuk van Gods soevereine genade aan de ene en dat van Gods verbond aan de andere kant. Niet alsof door onze mensen de vraag betreffende de gelovigen en hun zaad in het verbond van God juist altijd uit het oogpunt van haar leerstellig gewicht geopperd wordt. Dit laatste is juist niet het geval. Veeleer heeft voor hen deze vraag een bij uitstek praktische betekenis. Immers men zoekt vooral een antwoord op de vraag naar de zaligheid van de vroegtijdig gestorven kinderen van het verbond. Zijn de kinderen van gelovige ouders, die in hun kindsheid sterven, die door de Heere worden weg genomen eer ze nog tot jaren van onderscheid gekomen zijn, voor zalig te houden, ja of nee? Veel dat geschreven en gesproken werd in het verleden over deze kwestie, kwam altijd weer voort uit die praktische vraag naar de zaligheid van de kinderen van gelovigen. Zelfs zijn er, die er zeer sterk op staan, om op die vraag een positief antwoord te hebben. Voor hen hangt de leer van Gods verbond af van het antwoord op die vraag. Ze gaan met u mee, als u de leer van het verbond ontwikkelt, zelfs tot in bijzonderheden toe. Doch als u aan die vraag toe bent, en daar komt u onvermijdelijk, en u zoudt geneigd zijn om een weifelend of ook een ontkennend antwoord te geven, u zoudt willen zeggen, dat het uit Gods verbond in de lijn der geslachten niet met noodzaak volgt, dat al de vleselijke kinderen uit gelovige ouders zalig zijn, als God ze wegneemt in hun prille jeugd, dan doen ze als die Friese koning, waarvan men ons verhaalt, dat hij met het ene been in het doopwater stond, toen hij de zendeling plotseling voor de vraag plaatste of zijn ouders ook zalig waren en de hemel binnengegaan waren; en die, toen hij daarop een ontkennend antwoord ontving, zijn been weer uit het doopwater terugtrok en weigerde gedoopt te worden.
Nu is dit alles zeer goed te verstaan. De vraag naar de zaligheid van onze kinderen, die vroegtijdig sterven, is natuurlijk een diep ingrijpende. Er zijn, zoals bekend is en zoals de ervaring dagelijks leert, een ontzettend groot aantal kinderen, die in hun jeugd, voornamelijk in hun prille jeugd door de Heere worden weggenomen. En de zaligheid van die kinderen ligt de ouders na aan het hart. Hieruit is het ongetwijfeld te verklaren, dat de vraag naar Gods verbond altijd weer opkomt uit het oogpunt van die vraag. Toch is het niettemin te betreuren, dat dit het geval is. Veelal toch ging op die wijze de bespreking van Gods verbond dikwijls op in een discussie over het zaad van het verbond en dan namelijk wel over hun zaligheid. Een vraag van betrekkelijk weinig leerstellige waarde werd aldus tot hoofdvraag gesteld. En het stuk van het verbonds verarmde en verwaterde ook mede door dit aldoor staren op dat ene punt.
Dit neemt niet weg, dat de verbondsgedachte wel zeer wezenlijk één der voornaamste stukken in de belijdenis van de Gereformeerde kerken is en behoort te blijven. Eigenlijk is ze nog meer karakteristiek Gereformeerd dan de leer der verkiezing. Afwijking van de Gereformeerde waarheid heeft dan ook gewoonlijk plaats op één van deze twee stukken of op beide. Men begint te tornen aan de leer van Gods Soevereine Genade en wijkt af naar de kant van het Remonstrantisme. Of men verstaat niet meer Gods verbond met zijn volk en begint af te wijken naar de zijde van het Baptisme.
Natuurlijk valt dit laatste gemakkelijker naar mate de gemeente van de Heere minder onderlegd is in Gods waarheid. Men verachtert in de kennis van Gods Woord. Men verstaat eigenlijk zijn eigen belijdenis niet meer. Voor een tijd leeft men dan nog uit sleur of gewoonte mee. Men biedt zijn kinderen nog ten doop aan, en men luistert nog werktuigelijk naar het voorlezen van het Doopsformulier. Strijd heeft men eigenlijk niet. Men leeft en drijft op de traditie. Doch bij ernstige zielen kan dit toch niet lang zo voortduren. Men moet rekenschap hebben en geven van de waarheid. Men komt plotseling op de één of andere wijze voor de ernstige vraag van de kinderdoop. En men merkt tot zijn eigen ontsteltenis, dat men eigenlijk zichzelf nooit rekenschap gaf van de betekenis van en de grond voor de doop van de kleinen in Gods gemeente. Komt daar dan geen licht, het zozeer begeerde licht, licht dat ook werkelijk licht heten kan, licht uit de Schrift, dan is het enige gevolg, dat zulke ernstige zielen, liever dan hun geweten geweld aan te doen, zich aansluiten bij de één of andere Baptistische kerkgemeenschap. Ze zijn voor de Gereformeerde waarheid verloren, en één der kostbaarste stukken der belijdenis hebben ze prijs gegeven.
En dat dit metterdaad geen abstracte tekening maar tastbare werkelijkheid is, leert de geschiedenis en die dagelijkse ervaring. Velen in de Gereformeerde kerken lopen altijd nog met de vraag in hun ziel, hoe ze Gods verbond ten opzichte van hun kinderen hebben te beschouwen. Velen, die in de Gereformeerde kerken blijven, maar eigenlijk uit overtuiging volop Baptist zijn. En niet weinigen zijn er ook, die zich openlijk bij de Baptisten voegen en breken met de Gereformeerde kerken.
Het is dus van het grootste belang, dat we onze belijdenis ook op dit punt weer verstaan en dat we de Schriftuurlijke gedachte vatten en ontwikkelen betreffende de gelovigen met hun zaad in Gods verbond. Waarom zijn de kinderen van gelovigen in Gods verbond? In welke zin zijn ze in dat verbond? Is er ook in de kring van Gods verbond nog te onderscheiden tussen tweeërlei zaad, of zijn alle kinderen, hoofd voor hoofd, in één adem te noemen? Wat is eigenlijk Gods verbond en wat is de betekenis er van voor ons zaad? Op deze en andere vragen moeten we bereid zijn een antwoord te geven, dat op Gods Woord berust en daarom bevredigen kan. En daarom willen we aan dit onderwerp enkele artikelen wijden.
En dan moet hier aanstonds worden opgemerkt, dat er over deze zaak onder gereformeerden zelf geen eenstemmigheid heerst, en dat het metterdaad niet kan worden gezegd, dat er een verbondsbeschouwing is, die zich uitsluitend de naam van gereformeerd heeft verworven in onderscheiding van andere beschouwingen. Daar is in de eerste plaats allerlei verschil van gedachten over de verbondsgedachte zelf, afgedacht nog van de vraag aangaande de plaats die de kinderen van gelovigen in dat verbond innemen. Daar zijn er in de eerste plaats, die het wezen van het verbond zoeken in Gods belofte: “Ik zal u tot een God zijn.” Zo schrijft Prof. Heyns in Verhandelingen over het Genadeverbond:[ ]
Het wezen des verbonds, waardoor het is wat het is — een genadeverbond, ligt hierin, dat het is de belofte 'om u te zijn tot een God' gegeven in de vorm van een verbond, een verbintenis. Elk verbond van God met mensen was een belofte gegeven in de vorm van een verbond. Het werkverbond was een belofte, de belofte van leven in de weg van gehoorzaamheid, gegeven in de vorm van een verbond. Het verbond met Noach was een belofte, die van de aarde niet weer door water te zullen verdelgen, gegeven in de vorm van een verbond. Als Petrus op de Pinksterdag met de woorden: 'U komt de belofte toe en uw kinderen' de schare opwekt om zich te laten dopen, bedoelt hij wel meer bepaald de belofte, zoals die door Joel was vertolkt, maar dan toch die belofte als het wezen des verbonds uitmakende, want alleen als zodanig kan deelgenootschap aan die belofte recht geven op het zegel van het verbond. Als de Catechismus in vraag 74 omschrijft wat het voor de kinderen betekend, zowel als de volwassenen in Gods verbond begrepen te zijn, heet het: 'dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt'. En als in vraag 66 beleden wordt, dat de sacramenten zijn ingesteld door God 'opdat Hij ons door het gebruiken van dezelve de belofte van het Evangelie des te beter te verstaan geve en verzegele', is het duidelijk dat daar 'Evangelie' bedoeld wordt, als identiek met verbond en dat 'belofte van het Evangelies' hetzelfde moet betekenen als wezen van het verbond.
Deel te hebben aan het wezen van het verbond wil dus zeggen, deel te hebben aan de belofte van het verbond; als aan ons door de doop Gods verbond verzegeld wordt, wil dit zeggen, dat aan ons deelgenootschap aan de belofte van het verbond verzegeld wordt, en dat als een belofte tot welke vervulling in de weg van blijven in het verbond (hetzelfde als blijven in Christus, Joh. 15:4) God zich verbonden heeft. En indien de Heere bijvoorbeeld met Jerobeam, in weerwil van wat Hij in Zijn raad aangaande hem besloten heeft, een persoonlijk verbond kon maken als dat van I Kon. 11:38, dan is er zeker wel geen bezwaar tegen in te brengen, dat ook dezulken, die niet uitverkoren zijn deel hebben aan het wezen, dat is, aan de belofte van het verbond, als een belofte tot vervulling waarvan de Heere zich in de weg van blijven in het verbond formeel verbonden heeft.
Met betrekking tot de vraag, wat nu dit deelgenootschap aan het wezen van het verbond betekent, welke weldaad daarmee de bondeling ten deel valt, zij opgemerkt, dat wij tweeërlei toepassing van heil te onderscheiden hebben. Beide worden genoemd in de dankzegging van het Avondmaalsformulier met de woorden: 'Dat Gij uit grondeloze barmhartigheid ons uwe Eniggeboren Zoon tot een Middelaar en offer voor onze zonden, en tot een spijze en drank des eeuwige levens geschonken hebt, en dat Gij ons geeft een waarachtig geloof, waardoor wij zulke uwe weldaden deelachtig worden.' Dus het 'deelachtig worden' geschiedt door het geloof en is nog iets anders dan het geschonken zijn. Evenzo worden in vraag 74 als de twee elementen van de belofte genoemd 'de verlossing van de zonden door Christus' bloed', en 'de Heilige Geest, die het geloof werkt'. De toepassing van het heil moet vooreerst die zijn van een objectieve schenking, waardoor ons op het heil een Goddelijk recht wordt gegeven, en deze geschiedt in en door het verbond. En ten tweede moet zij zijn een subjectieve deelachtigmaking, en deze geschiedt door het geloof, of liever door de Heilige Geest, die het geloof werkt. De eerste ontvangt elk bondeling, als bondeling in de volle zin. Daarvan is de Doop allen, die gedoopt worden een Goddelijk zegel, 'een ontwijfelbaar getuigenis'. Wat dit inhoudt zegt ons het Doopsformulier zo kernachtig als het ontvouwt, wat het betekent gedoopt te worden in de naam des Vaders en in de naam des Zoons. Met de tweede, de toepassing van het heil door de Heilige Geest, of de subjectieve deelachtigmaking, staat het voor de bondeling op dezelfde wijze en toch ook niet op dezelfde wijze. Op dezelfde wijze, want gelijk hem in het verbond vergeving van zonden en eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken wordt, dat is, hem daarop recht gegeven wordt, zo wordt hem ook recht gegeven op de subjectieve toepassing door de Heilige Geest (Catechismus, vr. 74). En toch ook niet op dezelfde wijze, want recht geven op vergeving van zonden en eeuwige gerechtigheid en zaligheid, is die heil goederen zelf te schenken, ze in ons bezit te stellen; maar recht te geven op de subjectieve toepassing door de Heilige Geest, is nog niet die subjectieve toepassing zelf ons te geven. Op uitnemende wijze wordt ook dit weer uitgedrukt in ons Doopsformulier als het zegt, dat in de Doop ons betuigd en verzegeld wordt door de Vader, dat Hij een eeuwig verbond der genade met ons opricht, ons tot kinderen en erfgenamen aanneemt, en door de Zoon, dat Hij ons wast in Zijn bloed van al onze zonden, maar door de Heilige Geest, dat Hij ons tot lidmaten van Christus heiligen wil (niet heiligt), 'ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben'. Deel te hebben aan het wezen van het verbond wil dus voor de bondeling zeggen, in het bezit gesteld te zijn van de heilgoederen, zoals de toepassing daarvan in en door het verbond geschiedt, en een recht ontvangen te hebben op de subjectieve deelachtigmaking van het heil, zoals die door de Heilige Geest geschiedt.
Bij zulk een opvatting van het wezen van het verbond is er geen behoefte aan de onderscheiding van een voorwaardelijk of uitwendig verbond, waartoe het zaad van gelovigen in het algemeen zou behoren, en een absoluut of inwendig verbond, waaraan alleen de uitverkorenen deel zouden hebben. Die onderscheiding is de consequentie van een dupleurische verbondsbeschouwing, die het wezen van het verbond zoekt in het zaligmakend bezit van heilgoederen; maar Gods Woord geeft tot die onderscheiding geen recht, en onze belijdenisgeschriften evenmin. Er is verschil in de bondelingen, maar dit verschil mag niet worden ingedragen in het verbond zelf. Sommigen hebben de zaligmakende toepassing door de Heilige Geest ontvangen, en anderen niet; de eerste zijn in de wijnstok als vruchtbare, de laatsten zijn in de wijnstok als onvruchtbare ranken. Maar al is er verschil in de ranken, de wijnstok is in, en al is er verschil in de bondelingen, het verbond is in.
Zo is de beschouwing van Prof. Heyns. We hebben met opzet breed aangehaald, aan de ene kant om de professor geen dingen te laten zeggen, die hij metterdaad niet zegt; aan de andere kant, omdat we het hier te doen hebben met een verbondsbeschouwing, die bij velen ingang heeft gevonden, en die, ons insziens, toch met wortel en tak dient te worden uitgeroeid. Onze reden hiervoor hopen we in een volgend nummer te geven. Als nu slechts duidelijk geworden is, wat de beschouwing van de professor is. Hij vat Gods verbond louter soteriologisch op. Dat wil zeggen, voor hem is in Gods verbond de zaligheid van de bondelingen het één en het al. Het verbond is eigenlijk een belofte tot de zaligheid. Het wezen van dat verbond is echter niet de zaligheid zelf, maar de belofte van God, dat Hij die zaligheid wil schenken. Op die wijze tracht de professor te ontkomen aan een uit- en inwendig in zijn in Gods verbond, zoals dat zich hier historisch openbaart in de wereld. De belofte is het wezen. Die belofte nu wordt voorts, volgens Professor Heyns, aan allen en een iegelijk, die als zaad van het verbond geboren worden uit gelovige ouders, geschonken. God zegt zeer wezenlijk in Zijn verbond, dat Hij alle kinderen van het verbond, dat wil zeggen, alle zaad van het verbond in natuurlijke zin, zaligen wil. Dat is Zijn eed. Nee, nog meer. De professor maakt niet alleen onderscheid maar ook scheiding tussen het werk van de Vader, die Zijn eeuwig verbond opricht, en het werk van de Zoon, die ons wast met Zijn bloed aan de ene kant, en het werk van de Heilige Geest, die ons het heil deelachtig moet maken aan de andere kant. Het verbond kan door de Vader met ons opgericht zijn; we kunnen Christus ingelijfd zijn en door Zijn bloed gewassen zijn; maar dat wil nog niet zeggen, dat we ook de weldaden van het verbonds werkelijk deelachtig worden. De laatste hangt af van iets anders, volgens prof. Heyns, en dat andere is, dat de bondeling verplicht is, die weldaden, die hem in het verbond werden bezworen, nu ook gelovig aan te nemen.
Hoe de professor dit alles leren kan als Gereformeerd mens is ons wel een raadsel. Maar tot opheldering dient hieraan tenslotte ook nog te worden toegevoegd, dat de professor ook aan alle bondelingen een zekere subjectieve genade toekent, Ze zijn niet te vergelijken met de kinderen van de wereld. Ze zijn niet stekeblind en stokdoof. Nee, allen, hoofd voor hoofd, en ziel voor ziel, hetzij ze uitverkoren zijn en zalig worden of niet uitverkoren zijn en niet zalig worden, ontvangen toch iets. Ze ontvangen een zeker leven, dat wel niet het leven van de wedergeboorte is, maar toch leven is, Door dit leven worden ze in staat gesteld de aangeboden belofte, het wezen van het verbond, te aanvaarden en aan te nemen of te verwerpen. Zodoende hebben ze dus een Goddelijk recht op de zaligheid, Ze hebben ook een Goddelijke belofte, die zeker en vast is, dat God hun het heil in Christus wil deelachtig maken. En ze ontvangen ook in de subjectieve zin van het woord een zekere genade, een zekere macht, waardoor ze die weldaden nu ook kunnen aannemen, en de Heilige Geest om Zijn genade kunnen bidden.[ ]
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Hoofdstuk 2
Remonstrantisme in het Verbond Ingeënt
Wij hebben in ons vorig artikel Prof. Heyns laten spreken over zijn voorstelling van het verbond der genade ten opzichte van de gelovigen en hun zaad. We deden dit, omdat zijn voorstelling metterdaad een zekere richting vertegenwoordigt in dit opzicht; hij staat niet alleen. En ook omdat die voorstelling jaren is ingezogen door velen, die thans als leraar in de Christelijke Gereformeerde Kerken (Christian Reformed Churches - GM) dienen. Als we dit laatste voor de aandacht houden verwondert het ons niet meer, dat de leer van een algemeen aanbod van genade van Godswege in de prediking des Evangelies aan een ieder, die dat Evangelie hoort, niet alleen ingang kon vinden, maar ook zo geredelijk officieel kon worden aanvaard door de Synode van 1924, als de enige zuivere Gereformeerde voorstelling. We hebben ook geschreven, nadat we Prof. Heyns lang en breed hadden aangehaald, dat we overtuigd zijn, dat deze voorstelling met wortel en tak moet worden uitgeroeid, en we beloofden onze redenen voor die overtuiging aan te geven.
En dan kunnen we aanstonds onze hoofdreden aangeven door te zeggen, dat de voorstelling van Prof. Heyns niets anders is dan het oude Pelagianisme toegepast op de leer des verbonds.
We zullen dit duidelijk maken.
De professor beweert, dat het wezen des verbonds in de belofte ligt, dat God onze God wil zijn en de God van ons zaad.
Nu zou dit op zichzelf geen bezwaar kunnen opleveren, althans niet van ernstige aard, indien namelijk de professor dit in goede zin verstond en met heel die voorstelling niet bepaald de Remonstrantse kant heen zeilde. Men zou natuurlijk bij zulk een bepaling van Gods verbond de zuivere en Schriftuurlijke voorstelling van de belofte Gods kunnen handhaven en dan zou men tenslotte nog zuiver kunnen blijven in zijn redenering. Immers Gods beloften zijn ja en amen. Hij is de onveranderlijke, de getrouwe God, Jehova, de Ik-Zal-Zijn-Die-Ik-Zijn-Zal. Als God iets belooft, dan staat het ook rotsvast, dat Hij het beloofde zal schenken. Er is geen verschil in zekerheid tussen de belofte en de vervulling, tussen de voorwerpelijke schenking en de onderwerpelijke toepassing. Al wat God belooft, dat doet Hij ook gewisselijk, en wie Hij iets belooft, die zal Hij het ook zekerlijk doen toekomen. Natuurlijk zou er, in die zin genomen, geen gevaar liggen in de voorstelling, dat het wezen des verbonds in de belofte ligt: Ik ben uw God en de God uws zaads.
Maar zo genomen zou er dan ook geen sprake van kunnen wezen, dat deze belofte niet allen geldt, die binnen de kring van de historische openbaring des verbonds geboren worden. God belooft niet aan ieder hoofd voor hoofd, die behoort tot het zaad des verbonds in de historische, zichtbare, uitwendige zin des woords, dat God zijn God wil zijn en hem zaligen wil. Hij schenkt in de objectieve zin des woords, om met prof. Heyns te spreken, niet aan allen hoofd voor hoofd Zijn zaligheid en de weldaden des verbonds. En zo genomen betekent de uitdrukking, waardoor prof. Heyns het wezen des verbonds wil omschrijven, dan ook niets anders, dan dat in het verbond God de God is van Zijn volk en dat zij Zijn volk zijn. En dit laatste is een Schriftuurlijke gedachte.
Doch zo wil de professor het juist niet. Zo maakt ge toch weer onderscheid tussen zaad en zaad, en raakt het wezen des verbonds toch niet alle kinderen, die in de kring des verbonds geboren worden. Zo zoudt ge in zekere zin toch weer moeten spreken van een uit- en inwendig verbond, van zijn zichtbaar-historische en geestelijk-onzichtbare zijde. En dat juist wil prof. Heyns voorkomen, Hij wil het wezen des verbonds zo omschrijven, dat het alle kinderen der gelovigen insluit, dat dit wezen des verbonds metterdaad allen raakt, die in de kring des verbonds in historische zin worden geboren. Daarom denkt hij zich de belofte Gods dan ook niet als absoluut en onvoorwaardelijk, maar als betrekkelijk en voorwaardelijk. Het wezen des verbonds is de belofte in de zin van een voorwaardelijk aanbod. Zijner zijds belooft God, in andere woorden, biedt Hij aan, aan allen, die in het verbond worden geboren, dat Hij hun God wil zijn, op voorwaarde, dat dezen nu ook die belofte Gods aanvaarden en het verbond inwilligen. Die voorwaardelijke betrekking, waarin God zich tot het zaad des verbonds plaatst, en de verwerkelijking waarvan afhangt van de inwilliging van de bondeling, is voor de professor het wezen des verbonds. Zo hebben we dus feitelijk een algemeen aanbod, in de vorm van een verbintenis, binnen de kring des verbonds in historische zin, Dit is dan ook de zogenaamde algemene verbondsgenade.
Hier komt dan nu nog bij, dat Professor Heyns ook onderwerpelijk onderscheid maakt tussen het zaad des verbonds en de kinderen der wereld. Ze ontvangen allen een zeker leven van God, dat wel niet het leven der wedergeboorte is, maar waardoor ze toch niet stokdoof en stekel blind zijn. Hierdoor nu worden allen in staat gesteld om hun eigen relatie tot de verbondsbelofte Gods, aan allen geschonken, te bepalen, Ze kunnen die willen en inwilligen hunnerzijds of ook niet willen en verwerpen. En of het verbond Gods nu ook in onderwerpelijke vervulling zal gaan, en iemand werkelijk die weldaden van Gods verbond zal ontvangen, dat hangt af van deze inwilliging van de bondeling. Daarom maakt de professor het onderscheid tussen de zogenaamde voorwerpelijke schenking van de weldaden des verbonds, die aan alle bondelingen geschiedt, en de onderwerpelijke toepassing van deze weldaden, die alleen geschiedt aan degenen, die het verbond Gods aanvaarden. Daarom maakt de professor ook dat vreemde onderscheid tussen de schenking van het verbond door Vader en Zoon en de toepassing er van door de Heilige Geest, Want het wezen des verbonds is de verbintenis van God, met een eed bezworen en met de zegelen der sacramenten verzegeld, dat God Zijnerzijds de genade des verbonds wil schenken, Maar of iemand deze genade nu ook werkelijk ontvangt, of de Heilige Geest die weldaden des verbonds nu ook aan hem toepast, dat hangt af van het gebruik, dat een bondeling maakt van dat eerste leven, die eerste subjectieve genade, die God aan ieder der bondelingen schenkt, en die toch niet het leven der wedergeboorte is.
Het zal de lezer duidelijk zijn, dat dit het Pelagianisme is, alleen maar toegepast op de kring van het historische verbond. Immers is het de leer van Pelagius en Arminius, dat ieder mens het licht der natuur bezit, daarin een zekere genade van God heeft ontvangen; dat voorts God Zijner zijds met een welgemeend aanbod van genade in het Evangelie komt en de Christus aan allen aanbiedt; en dat het eindelijk afhangt van dit licht der natuur en van het gebruik, dat de zondaar van dit licht maakt, of hij de aangebodene genade ook zal deelachtig worden. Alles draait om de vrije wil des mensen, Wat God zegt en doet is alles voorwaardelijk, en het hangt alles af van de mens, of dit voorwaardelijke nu ook werkelijkheid en zekerheid zal worden. Nu past het Pelagianisme dit toe op alle mensen. Maar de leer van prof. Heyns is precies dezelfde, alleen maar met toepassing op de engere kring des verbonds in de historische zin.
Als dan ook de professor een poging waagt, om deze voorstelling uit de belijdenis en verschillende formulieren van de liturgie te halen, dan is deze poging, zoals wel vanzelf spreekt een totale mislukking. De professor haalt aan uit het Avondmaalsformulier en vindt in de dankzegging deze woorden: "Dat Gij uit grondeloze barmhartigheid ons uwe Eniggeboren Zoon tot een Middelaar en offer voor onze zonden, en tot een spijze en drank des eeuwige levens geschonken hebt, en dat Gij ons geeft een waarachtig geloof, waardoor wij zulke uwe weldaden deelachtig worden." En dan maakt de schrijver deze opmerking daarbij: "Dus het deelachtig worden geschiedt door het geloof en is nog iets anders dan het geschonken zijn." Wij zouden zo zeggen: daar gaat het toch niet over, Er is zeker niemand, die ontkennen wil, dat we dienen te onderscheiden tussen de voorwerpelijke schenking van Christus en de onderwerpelijke toepassing des heils in Hem. Dat was niet de vraag. Doch de professor leert, dat we zo mogen en moeten onderscheiden tussen deze voorwerpelijke schenking en onderwerpelijke toepassing, dat ze ook gescheiden kunnen worden. Iemand kan recht hebben op het bezit der weldaden, omdat God ze hem heeft geschonken, en toch die weldaden wel nimmer kunnen ontvangen. Dat is de voorstelling van Prof. Heyns. En dat is de voorstelling van het dankgebed in het Avondmaalsformulier juist niet. Immers, in dat dankgebed spreekt de gemeente van de schenking en van de toepassing beide. God schenkt en Hij past toe. Het voorwerpelijke en onderwerpelijke wordt hier niet gescheiden, schoon onderscheiden. Zij aan wie God Christus geschonken heeft, worden Hem door de genade Gods ook werkelijk deelachtig. In dit dankgebed vindt de professor voor zijn voorstelling dus zeker geen steun.
Evenmin is dit het geval met vraag 74 van de Heidelberger Catechismus, ook aangehaald door Prof. Heyns tot staving van zijn gevoelen.
We lezen daar:
"Zal men ook de jonge kinderen dopen?”
"Ja het; want mitsdien zij alzowel als de volwassenen in het verbond Gods en in zijn gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt, zo moeten zij ook door de Doop, als door het teken des Verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongelovigen onderscheiden worden, gelijk in het oude Verbond of Testament door de Besnijdenis geschied is, voor dewelke in het nieuwe Verbond de Doop ingezet is."
Ook hier maakt de professor dezelfde opmerking als in verband met het dankgebed van het Avondmaalsformulier. Het antwoord hier maakt onderscheid tussen de verwerving en toepassing des heils, Alleen maar gaat de professor hier wat verder en beweert, dat we moeten onderscheiden tussen recht op bezit en recht op de toepassing, Recht van bezit te geven is de heilgoederen te schenken, zo doceert Prof. Heyns, doch recht op de toepassing is nog niet de toepassing. Iemand kan wel recht van bezit hebben op de weldaden in Christus; hij kan ook recht hebben op de toepassing, en toch die toepassing zelf niet deelachtig worden.
Doch we merken op, dat deze voorstelling zeker niet ligt in vraag 74 van de Heidelberger. Dit antwoord zegt alleen, dat aan kinderen zowel als aan volwassenen de toepassing door de Heilige Geest, zowel als de objectieve verlossing van de zonden is toegezegd. De onderscheiding, die de professor maakt, vinden we in vraag 74 zeker niet. En bovendien merken we op, dat de professor hier een zeer gevaarlijke scheiding maakt tussen het werk van Christus en het werk des Geestes. Iemand kan recht hebben op de toepassing des heils en toch nooit het heil ontvangen. Waar krijgt iemand recht op de toepassing des heils? Alleen in het bloed van Christus. Christus' werk is de grond voor dit recht van bezit, waarvan die professor spreekt. Zodat de voorstelling van de professor hierop neerkomt, dat iemand wel in Christus recht kan hebben op de zaligheid en toch die zaligheid nooit ontvangen. Men zal dan natuurlijk ook moeten aannemen, dat Christus voor allen die in het verbond zijn in historische zin, Zijn bloed heeft gestort en dat recht heeft verdiend, En zo krijgen we in beginsel dan weer de leer van een algemene verzoening, een Christus pro omnibus. Wij schrijven dit niet, om de ex-professor te kwetsen. Als de zaak niet zoo diep ernstig was, zonden we hierover niet willen uitweiden. Maar nu mag de zaak dan ook niet anders worden genoemd, dan ze werkelijk is. De voorstelling van Prof. Heyns, die reeds lang in de Gereformeerde Kerken (Christian Reformed Churches - GM) ingang vond, is door en door Remonstrants. En het is te bejammeren, dat de kerken het zo lange jaren hebben toegestaan, dat de professor met deze Pelagiaansche leer het gevoelen der kerken heeft bedorven en de voorstelling in Remonstrantse bedding heeft weten te leiden.
Erger nog wordt het, als de professor zich wendt tot ons Doopsformulier. Het stuk uit dit formulier, waarop hij het oog heeft en waaruit hij aanhaalt luidt in zijn geheel als volgt:
"Ten tweede betuigt en verzegelt ons de Heilige Doop de afwassing der zonden door Jezus Christus. Daarom worden wij gedoopt in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heilige Geestes. Want als wij gedoopt worden in de naam des Vaders, zo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goed ons verzorgen en alle kwaad van ons weren, of ten onze beste keren wil, En als wij in de naam des Zoons gedoopt worden, zo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wast in Zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding inlijvende, alzo dat wij van alle onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt worden in de naam des Heilige Geestes, zo verzekert ons de Heilige Geest door dit Heilig Sacrament, dat Hij in ons wonen, en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben, namelijk de afwassing onzer zonden en de dagelijkse vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden."
Wat wil nu Professor Heyns met dit schone stuk van ons Doopsformulier? Hij wil onderscheid maken tussen het werk des Geestes aan de ene kant en het werk des Vaders en des Zoons aan de andere kant. Van de Vader wordt gezegd, dat Hij ons werkelijk tot Zijne kinderen en erfgenamen aanneemt, dat Hij Zijn eeuwig verbond der genade werkelijk met ons opricht; van de Zoon, dat Hij ons werkelijk wast in Zijn bloed van alle onze zonden en ons inlijft in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding; maar van de Geest, niet, dat Hij in ons woont en ons heiligt, maar dat Hij in ons wonen en ons heiligen wil. Op dat willen van de Heilige Geest in onderscheiding van het doen van de Vader en de Zoon wil Professor Heyns alle nadruk leggen, En dan zou de betekenis zijn, dat ook hier weer de toepassing des heils voorwaardelijk wordt voorgesteld. De Heilige Geest geeft dus hier, krachtens het verbond der genade wel het recht op de toepassing des heils, maar het wordt niet gezegd, dat Hij het de bondeling ook werkelijk toepassen zal. Dit willen des Geestes wordt eerst werkelijkheid als de bondeling het verbond inwilligt.
Nu moet het wel duidelijk zijn, dat dit niet de bedoeling is van deze perikoop in het Doopsformulier. Hoe zou het toch mogelijk zijn, om zo het werk des Vaders en des Zoons aan de ene kant en het werk des Geestes aan de anderen kant te scheiden? Als de Vader een eeuwig verbond der genade met ons opricht en ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt; als de Zoon ons wast in Zijn bloed van al onze zonden en ons inlijft in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding; hoe zou er dan nog twijfel kunnen bestaan, of de Heilige Geest ons ook werkelijk deelgenoten maakt van alle heil, in ons gaat wonen en ons heiligt? Dat is eenvoudig onmogelijk. Dat is geen onderscheiding, maar scheiding van het werk des Vaders en des Zoons en dat des Heilige Geestes. Het is dan ook duidelijk; dat als het Doopsformulier spreekt van een willen des Geestes, dat dit niet bedoelt om de toepassing des heils voorwaardelijk te stellen, maar eenvoudig in overeenstemming is met het eigenaardig karakter van het werk des Geestes. Het is voortdurend en strekt zich uit tot in de toekomst, tot aan de eeuwige volmaking. Dat is niet zo met de oprichting van het eeuwig verbond, met de inlijving in Christus, de aanneming tot kinderen, het deelgenoot worden van de gemeenschap aan de opstanding van Christus. Dit alles is het werk van een moment. Maar het werk des Geestes, of liever gezegd, het werk van de Drieënige verbonds God, zoals dat door de Geest van Christus in ons wordt uitgewerkt is blijvend, doorloopt een proces, gaat door tot we in de gemeente der uitverkorenen onbevlekt zullen gesteld worden. Vandaar dat er met het oog op de toekomst van de bondeling gezegd wordt, dat de Heilige Geest in ons wonen wil en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil. Er is in dit alles niets vreemds.
Maar zoals Professor Heyns dit stuk van ons Doopsformulier verklaren wil, wordt er wel een allervreemdste beschouwing uit gedistilleerd. Het is echter wel duidelijk, dat deze beschouwing van Professor Heyns aan het Doopsformulier wordt opgedrongen. Grond voor de beschouwing van de professor van het verbond biedt dit formulier er zeker niet. Hoe zou, op deze zelfde grond en met dezelfde beschouwing voor de aandacht, de professor toch het dankgebed van ditzelfde formulier over de lippen kunnen brengen? Daar wordt gezegd:
"Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen,door het bloed van Uw lieve Zoon Jezus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door Uw Heilige Geest tot lidmaten van Uw eniggeboren Zoon, en alzo tot Uw kinderen aangenomen hebt, en ons dit met de Heilige Doop bezegelt en bekrachtigt."
Dit laatste is toch zeker voor geen tweeërlei opvatting vatbaar. Hier dankt de gemeente, niet voor hetgeen de Heilige Geest wil doen, maar voor een daadwerkelijk feit. God heeft ons en onze kinderen door Zijn Geest tot lidmaten van Zijn Zoon en tot Zijn kinderen aangenomen. Hier geen recht op de toepassing, hier geen voorwaardelijke belofte, maar hier een werk, dat de Heilige Geest werkelijk verricht en aan ons toepast. Nee, in belijdenis of formulieren vindt de professor geen steun voor zijn voorstelling van het verbond der genade.
Doch ook in de Schrift vindt deze voorstelling geen grond. Volgens Professor Heyns is het wezen des verbonds de belofte. Volgens zijn beschouwing hebben voorts alle kinderen des verbonds in de uitwendige zin des woords hoofd voor hoofd deel aan die belofte. God schenkt hun allen de belofte des verbonds. Hij belooft ieder in dat verbond het heil. Ze zijn dus allen ook werkelijk kinderen der belofte, naar die voorstelling, en als kinderen der belofte hebben ze allen wezenlijk deel aan het verbond der genade. Nu is dit juist niet de voorstelling der Schrift. Zelf spreekt Gods Woord dit letterlijk tegen. Zo toch is de betekenis van Rom. 9. De apostel handelt in dit hoofdstuk niet over de verkiezing en verwerping in het algemeen, maar over verkiezing en verwerping zoals ze dwars door de bedding van het historisch verbond snijden en scheiding maken. Het gaat over Israël der oude bedeling. Het scheen alsof God het volk, dat hij zich eens ten erve verkoren had, thans had verworpen. Immers wat was er van het overgrote deel van Israël geworden? Als natie was het verworpen en had het uitgediend. En een grote meerderheid ging ook niet in in de zaligheid der nieuwe bedeling, De vraag kwam dus op, of God Zijn volk verstoten had, of het Woord Gods ware uitgevallen, vs. 6. Was het zo, dat God iets had beloofd, dat Hij niet vervulde? Was Zijn Woord krachteloos geworden? Dit zou juist zo geweest zijn, indien het was met Gods verbond, zoals Professor Heyns het voorstellen wil. Dan hadden allen de beloften verkregen, dan waren ze allen kinderen der belofte geweest, die zaad Abrahams naar het vlees genoemd werden. En dan was het Woord Gods ook zeker krachteloos geworden, want immers allen hadden de vervulling der beloftes niet gekregen.
Doch de apostel onderwijst ons geheel anders. Hij zegt, dat het Woord Gods niet is uitgevallen, en dat wel om de eenvoudige reden, dat allen, die de belofte hadden ook wel degelijk de vervulling hebben verkregen. Het was niet alles Israël, wat uit Israël was. Zij zijn niet allen kinderen, omdat ze Abrahams zaad genoemd worden. Nee, de kinderen des vleses worden niet voor het zaad gerekend, maar de kinderen der belofte, vs. 7, 8. De apostel maakt dus wel terdege onderscheid tussen het zaad des vleses en het zaad der belofte. Niet allen zijn kinderen der belofte. Maar de kinderen der belofte hebben al het heil wel degelijk ontvangen. Het is dus duidelijk, dat de Schrift hier Professor Heyns letterlijk tegenspreekt. De professor leert, dat alle kinderen des verbonds, in uitwendig-historische zin, ook kinderen der belofte zijn; de Schrift zegt letterlijk, dat dit niet het geval is, maar dat onderscheid gemaakt moet worden tussen kinderen des vleses en kinderen der belofte.
Wij kunnen dus op grond der Schrift alsmede der Gereformeerde lijn, zoals die vooral in ons Doopsformulier is aangegeven, allereerst tot dit negatieve resultaat komen, dat de voorstelling van Professor Heyns te verwerpen is. Het wezen des verbonds bestaat niet in een belofte in de zin van een algemeen aanbod. Alle kinderen des vleses, of liever, alle uitwendige kinderen des verbonds, alle "bondelingen" ontvangen ook niet een zeker leven. God belooft niet aan ieder kind der gelovigen het heil in Christus Jezus. Evenmin als er een algemeen aanbod in de prediking is aan ieder, die het hoort, evenmin is er ook zulk een algemene belofte in Gods verbond. Deze voorstelling moet met wortel en tak worden uitgeroeid. Ze ligt geheel en al op de lijn van Pelagius en Arminius.
Remonstrantisme in het Verbond Ingeënt
Wij hebben in ons vorig artikel Prof. Heyns laten spreken over zijn voorstelling van het verbond der genade ten opzichte van de gelovigen en hun zaad. We deden dit, omdat zijn voorstelling metterdaad een zekere richting vertegenwoordigt in dit opzicht; hij staat niet alleen. En ook omdat die voorstelling jaren is ingezogen door velen, die thans als leraar in de Christelijke Gereformeerde Kerken (Christian Reformed Churches - GM) dienen. Als we dit laatste voor de aandacht houden verwondert het ons niet meer, dat de leer van een algemeen aanbod van genade van Godswege in de prediking des Evangelies aan een ieder, die dat Evangelie hoort, niet alleen ingang kon vinden, maar ook zo geredelijk officieel kon worden aanvaard door de Synode van 1924, als de enige zuivere Gereformeerde voorstelling. We hebben ook geschreven, nadat we Prof. Heyns lang en breed hadden aangehaald, dat we overtuigd zijn, dat deze voorstelling met wortel en tak moet worden uitgeroeid, en we beloofden onze redenen voor die overtuiging aan te geven.
En dan kunnen we aanstonds onze hoofdreden aangeven door te zeggen, dat de voorstelling van Prof. Heyns niets anders is dan het oude Pelagianisme toegepast op de leer des verbonds.
We zullen dit duidelijk maken.
De professor beweert, dat het wezen des verbonds in de belofte ligt, dat God onze God wil zijn en de God van ons zaad.
Nu zou dit op zichzelf geen bezwaar kunnen opleveren, althans niet van ernstige aard, indien namelijk de professor dit in goede zin verstond en met heel die voorstelling niet bepaald de Remonstrantse kant heen zeilde. Men zou natuurlijk bij zulk een bepaling van Gods verbond de zuivere en Schriftuurlijke voorstelling van de belofte Gods kunnen handhaven en dan zou men tenslotte nog zuiver kunnen blijven in zijn redenering. Immers Gods beloften zijn ja en amen. Hij is de onveranderlijke, de getrouwe God, Jehova, de Ik-Zal-Zijn-Die-Ik-Zijn-Zal. Als God iets belooft, dan staat het ook rotsvast, dat Hij het beloofde zal schenken. Er is geen verschil in zekerheid tussen de belofte en de vervulling, tussen de voorwerpelijke schenking en de onderwerpelijke toepassing. Al wat God belooft, dat doet Hij ook gewisselijk, en wie Hij iets belooft, die zal Hij het ook zekerlijk doen toekomen. Natuurlijk zou er, in die zin genomen, geen gevaar liggen in de voorstelling, dat het wezen des verbonds in de belofte ligt: Ik ben uw God en de God uws zaads.
Maar zo genomen zou er dan ook geen sprake van kunnen wezen, dat deze belofte niet allen geldt, die binnen de kring van de historische openbaring des verbonds geboren worden. God belooft niet aan ieder hoofd voor hoofd, die behoort tot het zaad des verbonds in de historische, zichtbare, uitwendige zin des woords, dat God zijn God wil zijn en hem zaligen wil. Hij schenkt in de objectieve zin des woords, om met prof. Heyns te spreken, niet aan allen hoofd voor hoofd Zijn zaligheid en de weldaden des verbonds. En zo genomen betekent de uitdrukking, waardoor prof. Heyns het wezen des verbonds wil omschrijven, dan ook niets anders, dan dat in het verbond God de God is van Zijn volk en dat zij Zijn volk zijn. En dit laatste is een Schriftuurlijke gedachte.
Doch zo wil de professor het juist niet. Zo maakt ge toch weer onderscheid tussen zaad en zaad, en raakt het wezen des verbonds toch niet alle kinderen, die in de kring des verbonds geboren worden. Zo zoudt ge in zekere zin toch weer moeten spreken van een uit- en inwendig verbond, van zijn zichtbaar-historische en geestelijk-onzichtbare zijde. En dat juist wil prof. Heyns voorkomen, Hij wil het wezen des verbonds zo omschrijven, dat het alle kinderen der gelovigen insluit, dat dit wezen des verbonds metterdaad allen raakt, die in de kring des verbonds in historische zin worden geboren. Daarom denkt hij zich de belofte Gods dan ook niet als absoluut en onvoorwaardelijk, maar als betrekkelijk en voorwaardelijk. Het wezen des verbonds is de belofte in de zin van een voorwaardelijk aanbod. Zijner zijds belooft God, in andere woorden, biedt Hij aan, aan allen, die in het verbond worden geboren, dat Hij hun God wil zijn, op voorwaarde, dat dezen nu ook die belofte Gods aanvaarden en het verbond inwilligen. Die voorwaardelijke betrekking, waarin God zich tot het zaad des verbonds plaatst, en de verwerkelijking waarvan afhangt van de inwilliging van de bondeling, is voor de professor het wezen des verbonds. Zo hebben we dus feitelijk een algemeen aanbod, in de vorm van een verbintenis, binnen de kring des verbonds in historische zin, Dit is dan ook de zogenaamde algemene verbondsgenade.
Hier komt dan nu nog bij, dat Professor Heyns ook onderwerpelijk onderscheid maakt tussen het zaad des verbonds en de kinderen der wereld. Ze ontvangen allen een zeker leven van God, dat wel niet het leven der wedergeboorte is, maar waardoor ze toch niet stokdoof en stekel blind zijn. Hierdoor nu worden allen in staat gesteld om hun eigen relatie tot de verbondsbelofte Gods, aan allen geschonken, te bepalen, Ze kunnen die willen en inwilligen hunnerzijds of ook niet willen en verwerpen. En of het verbond Gods nu ook in onderwerpelijke vervulling zal gaan, en iemand werkelijk die weldaden van Gods verbond zal ontvangen, dat hangt af van deze inwilliging van de bondeling. Daarom maakt de professor het onderscheid tussen de zogenaamde voorwerpelijke schenking van de weldaden des verbonds, die aan alle bondelingen geschiedt, en de onderwerpelijke toepassing van deze weldaden, die alleen geschiedt aan degenen, die het verbond Gods aanvaarden. Daarom maakt de professor ook dat vreemde onderscheid tussen de schenking van het verbond door Vader en Zoon en de toepassing er van door de Heilige Geest, Want het wezen des verbonds is de verbintenis van God, met een eed bezworen en met de zegelen der sacramenten verzegeld, dat God Zijnerzijds de genade des verbonds wil schenken, Maar of iemand deze genade nu ook werkelijk ontvangt, of de Heilige Geest die weldaden des verbonds nu ook aan hem toepast, dat hangt af van het gebruik, dat een bondeling maakt van dat eerste leven, die eerste subjectieve genade, die God aan ieder der bondelingen schenkt, en die toch niet het leven der wedergeboorte is.
Het zal de lezer duidelijk zijn, dat dit het Pelagianisme is, alleen maar toegepast op de kring van het historische verbond. Immers is het de leer van Pelagius en Arminius, dat ieder mens het licht der natuur bezit, daarin een zekere genade van God heeft ontvangen; dat voorts God Zijner zijds met een welgemeend aanbod van genade in het Evangelie komt en de Christus aan allen aanbiedt; en dat het eindelijk afhangt van dit licht der natuur en van het gebruik, dat de zondaar van dit licht maakt, of hij de aangebodene genade ook zal deelachtig worden. Alles draait om de vrije wil des mensen, Wat God zegt en doet is alles voorwaardelijk, en het hangt alles af van de mens, of dit voorwaardelijke nu ook werkelijkheid en zekerheid zal worden. Nu past het Pelagianisme dit toe op alle mensen. Maar de leer van prof. Heyns is precies dezelfde, alleen maar met toepassing op de engere kring des verbonds in de historische zin.
Als dan ook de professor een poging waagt, om deze voorstelling uit de belijdenis en verschillende formulieren van de liturgie te halen, dan is deze poging, zoals wel vanzelf spreekt een totale mislukking. De professor haalt aan uit het Avondmaalsformulier en vindt in de dankzegging deze woorden: "Dat Gij uit grondeloze barmhartigheid ons uwe Eniggeboren Zoon tot een Middelaar en offer voor onze zonden, en tot een spijze en drank des eeuwige levens geschonken hebt, en dat Gij ons geeft een waarachtig geloof, waardoor wij zulke uwe weldaden deelachtig worden." En dan maakt de schrijver deze opmerking daarbij: "Dus het deelachtig worden geschiedt door het geloof en is nog iets anders dan het geschonken zijn." Wij zouden zo zeggen: daar gaat het toch niet over, Er is zeker niemand, die ontkennen wil, dat we dienen te onderscheiden tussen de voorwerpelijke schenking van Christus en de onderwerpelijke toepassing des heils in Hem. Dat was niet de vraag. Doch de professor leert, dat we zo mogen en moeten onderscheiden tussen deze voorwerpelijke schenking en onderwerpelijke toepassing, dat ze ook gescheiden kunnen worden. Iemand kan recht hebben op het bezit der weldaden, omdat God ze hem heeft geschonken, en toch die weldaden wel nimmer kunnen ontvangen. Dat is de voorstelling van Prof. Heyns. En dat is de voorstelling van het dankgebed in het Avondmaalsformulier juist niet. Immers, in dat dankgebed spreekt de gemeente van de schenking en van de toepassing beide. God schenkt en Hij past toe. Het voorwerpelijke en onderwerpelijke wordt hier niet gescheiden, schoon onderscheiden. Zij aan wie God Christus geschonken heeft, worden Hem door de genade Gods ook werkelijk deelachtig. In dit dankgebed vindt de professor voor zijn voorstelling dus zeker geen steun.
Evenmin is dit het geval met vraag 74 van de Heidelberger Catechismus, ook aangehaald door Prof. Heyns tot staving van zijn gevoelen.
We lezen daar:
"Zal men ook de jonge kinderen dopen?”
"Ja het; want mitsdien zij alzowel als de volwassenen in het verbond Gods en in zijn gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt, zo moeten zij ook door de Doop, als door het teken des Verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongelovigen onderscheiden worden, gelijk in het oude Verbond of Testament door de Besnijdenis geschied is, voor dewelke in het nieuwe Verbond de Doop ingezet is."
Ook hier maakt de professor dezelfde opmerking als in verband met het dankgebed van het Avondmaalsformulier. Het antwoord hier maakt onderscheid tussen de verwerving en toepassing des heils, Alleen maar gaat de professor hier wat verder en beweert, dat we moeten onderscheiden tussen recht op bezit en recht op de toepassing, Recht van bezit te geven is de heilgoederen te schenken, zo doceert Prof. Heyns, doch recht op de toepassing is nog niet de toepassing. Iemand kan wel recht van bezit hebben op de weldaden in Christus; hij kan ook recht hebben op de toepassing, en toch die toepassing zelf niet deelachtig worden.
Doch we merken op, dat deze voorstelling zeker niet ligt in vraag 74 van de Heidelberger. Dit antwoord zegt alleen, dat aan kinderen zowel als aan volwassenen de toepassing door de Heilige Geest, zowel als de objectieve verlossing van de zonden is toegezegd. De onderscheiding, die de professor maakt, vinden we in vraag 74 zeker niet. En bovendien merken we op, dat de professor hier een zeer gevaarlijke scheiding maakt tussen het werk van Christus en het werk des Geestes. Iemand kan recht hebben op de toepassing des heils en toch nooit het heil ontvangen. Waar krijgt iemand recht op de toepassing des heils? Alleen in het bloed van Christus. Christus' werk is de grond voor dit recht van bezit, waarvan die professor spreekt. Zodat de voorstelling van de professor hierop neerkomt, dat iemand wel in Christus recht kan hebben op de zaligheid en toch die zaligheid nooit ontvangen. Men zal dan natuurlijk ook moeten aannemen, dat Christus voor allen die in het verbond zijn in historische zin, Zijn bloed heeft gestort en dat recht heeft verdiend, En zo krijgen we in beginsel dan weer de leer van een algemene verzoening, een Christus pro omnibus. Wij schrijven dit niet, om de ex-professor te kwetsen. Als de zaak niet zoo diep ernstig was, zonden we hierover niet willen uitweiden. Maar nu mag de zaak dan ook niet anders worden genoemd, dan ze werkelijk is. De voorstelling van Prof. Heyns, die reeds lang in de Gereformeerde Kerken (Christian Reformed Churches - GM) ingang vond, is door en door Remonstrants. En het is te bejammeren, dat de kerken het zo lange jaren hebben toegestaan, dat de professor met deze Pelagiaansche leer het gevoelen der kerken heeft bedorven en de voorstelling in Remonstrantse bedding heeft weten te leiden.
Erger nog wordt het, als de professor zich wendt tot ons Doopsformulier. Het stuk uit dit formulier, waarop hij het oog heeft en waaruit hij aanhaalt luidt in zijn geheel als volgt:
"Ten tweede betuigt en verzegelt ons de Heilige Doop de afwassing der zonden door Jezus Christus. Daarom worden wij gedoopt in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heilige Geestes. Want als wij gedoopt worden in de naam des Vaders, zo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goed ons verzorgen en alle kwaad van ons weren, of ten onze beste keren wil, En als wij in de naam des Zoons gedoopt worden, zo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wast in Zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding inlijvende, alzo dat wij van alle onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt worden in de naam des Heilige Geestes, zo verzekert ons de Heilige Geest door dit Heilig Sacrament, dat Hij in ons wonen, en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben, namelijk de afwassing onzer zonden en de dagelijkse vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden."
Wat wil nu Professor Heyns met dit schone stuk van ons Doopsformulier? Hij wil onderscheid maken tussen het werk des Geestes aan de ene kant en het werk des Vaders en des Zoons aan de andere kant. Van de Vader wordt gezegd, dat Hij ons werkelijk tot Zijne kinderen en erfgenamen aanneemt, dat Hij Zijn eeuwig verbond der genade werkelijk met ons opricht; van de Zoon, dat Hij ons werkelijk wast in Zijn bloed van alle onze zonden en ons inlijft in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding; maar van de Geest, niet, dat Hij in ons woont en ons heiligt, maar dat Hij in ons wonen en ons heiligen wil. Op dat willen van de Heilige Geest in onderscheiding van het doen van de Vader en de Zoon wil Professor Heyns alle nadruk leggen, En dan zou de betekenis zijn, dat ook hier weer de toepassing des heils voorwaardelijk wordt voorgesteld. De Heilige Geest geeft dus hier, krachtens het verbond der genade wel het recht op de toepassing des heils, maar het wordt niet gezegd, dat Hij het de bondeling ook werkelijk toepassen zal. Dit willen des Geestes wordt eerst werkelijkheid als de bondeling het verbond inwilligt.
Nu moet het wel duidelijk zijn, dat dit niet de bedoeling is van deze perikoop in het Doopsformulier. Hoe zou het toch mogelijk zijn, om zo het werk des Vaders en des Zoons aan de ene kant en het werk des Geestes aan de anderen kant te scheiden? Als de Vader een eeuwig verbond der genade met ons opricht en ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt; als de Zoon ons wast in Zijn bloed van al onze zonden en ons inlijft in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding; hoe zou er dan nog twijfel kunnen bestaan, of de Heilige Geest ons ook werkelijk deelgenoten maakt van alle heil, in ons gaat wonen en ons heiligt? Dat is eenvoudig onmogelijk. Dat is geen onderscheiding, maar scheiding van het werk des Vaders en des Zoons en dat des Heilige Geestes. Het is dan ook duidelijk; dat als het Doopsformulier spreekt van een willen des Geestes, dat dit niet bedoelt om de toepassing des heils voorwaardelijk te stellen, maar eenvoudig in overeenstemming is met het eigenaardig karakter van het werk des Geestes. Het is voortdurend en strekt zich uit tot in de toekomst, tot aan de eeuwige volmaking. Dat is niet zo met de oprichting van het eeuwig verbond, met de inlijving in Christus, de aanneming tot kinderen, het deelgenoot worden van de gemeenschap aan de opstanding van Christus. Dit alles is het werk van een moment. Maar het werk des Geestes, of liever gezegd, het werk van de Drieënige verbonds God, zoals dat door de Geest van Christus in ons wordt uitgewerkt is blijvend, doorloopt een proces, gaat door tot we in de gemeente der uitverkorenen onbevlekt zullen gesteld worden. Vandaar dat er met het oog op de toekomst van de bondeling gezegd wordt, dat de Heilige Geest in ons wonen wil en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil. Er is in dit alles niets vreemds.
Maar zoals Professor Heyns dit stuk van ons Doopsformulier verklaren wil, wordt er wel een allervreemdste beschouwing uit gedistilleerd. Het is echter wel duidelijk, dat deze beschouwing van Professor Heyns aan het Doopsformulier wordt opgedrongen. Grond voor de beschouwing van de professor van het verbond biedt dit formulier er zeker niet. Hoe zou, op deze zelfde grond en met dezelfde beschouwing voor de aandacht, de professor toch het dankgebed van ditzelfde formulier over de lippen kunnen brengen? Daar wordt gezegd:
"Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen,door het bloed van Uw lieve Zoon Jezus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door Uw Heilige Geest tot lidmaten van Uw eniggeboren Zoon, en alzo tot Uw kinderen aangenomen hebt, en ons dit met de Heilige Doop bezegelt en bekrachtigt."
Dit laatste is toch zeker voor geen tweeërlei opvatting vatbaar. Hier dankt de gemeente, niet voor hetgeen de Heilige Geest wil doen, maar voor een daadwerkelijk feit. God heeft ons en onze kinderen door Zijn Geest tot lidmaten van Zijn Zoon en tot Zijn kinderen aangenomen. Hier geen recht op de toepassing, hier geen voorwaardelijke belofte, maar hier een werk, dat de Heilige Geest werkelijk verricht en aan ons toepast. Nee, in belijdenis of formulieren vindt de professor geen steun voor zijn voorstelling van het verbond der genade.
Doch ook in de Schrift vindt deze voorstelling geen grond. Volgens Professor Heyns is het wezen des verbonds de belofte. Volgens zijn beschouwing hebben voorts alle kinderen des verbonds in de uitwendige zin des woords hoofd voor hoofd deel aan die belofte. God schenkt hun allen de belofte des verbonds. Hij belooft ieder in dat verbond het heil. Ze zijn dus allen ook werkelijk kinderen der belofte, naar die voorstelling, en als kinderen der belofte hebben ze allen wezenlijk deel aan het verbond der genade. Nu is dit juist niet de voorstelling der Schrift. Zelf spreekt Gods Woord dit letterlijk tegen. Zo toch is de betekenis van Rom. 9. De apostel handelt in dit hoofdstuk niet over de verkiezing en verwerping in het algemeen, maar over verkiezing en verwerping zoals ze dwars door de bedding van het historisch verbond snijden en scheiding maken. Het gaat over Israël der oude bedeling. Het scheen alsof God het volk, dat hij zich eens ten erve verkoren had, thans had verworpen. Immers wat was er van het overgrote deel van Israël geworden? Als natie was het verworpen en had het uitgediend. En een grote meerderheid ging ook niet in in de zaligheid der nieuwe bedeling, De vraag kwam dus op, of God Zijn volk verstoten had, of het Woord Gods ware uitgevallen, vs. 6. Was het zo, dat God iets had beloofd, dat Hij niet vervulde? Was Zijn Woord krachteloos geworden? Dit zou juist zo geweest zijn, indien het was met Gods verbond, zoals Professor Heyns het voorstellen wil. Dan hadden allen de beloften verkregen, dan waren ze allen kinderen der belofte geweest, die zaad Abrahams naar het vlees genoemd werden. En dan was het Woord Gods ook zeker krachteloos geworden, want immers allen hadden de vervulling der beloftes niet gekregen.
Doch de apostel onderwijst ons geheel anders. Hij zegt, dat het Woord Gods niet is uitgevallen, en dat wel om de eenvoudige reden, dat allen, die de belofte hadden ook wel degelijk de vervulling hebben verkregen. Het was niet alles Israël, wat uit Israël was. Zij zijn niet allen kinderen, omdat ze Abrahams zaad genoemd worden. Nee, de kinderen des vleses worden niet voor het zaad gerekend, maar de kinderen der belofte, vs. 7, 8. De apostel maakt dus wel terdege onderscheid tussen het zaad des vleses en het zaad der belofte. Niet allen zijn kinderen der belofte. Maar de kinderen der belofte hebben al het heil wel degelijk ontvangen. Het is dus duidelijk, dat de Schrift hier Professor Heyns letterlijk tegenspreekt. De professor leert, dat alle kinderen des verbonds, in uitwendig-historische zin, ook kinderen der belofte zijn; de Schrift zegt letterlijk, dat dit niet het geval is, maar dat onderscheid gemaakt moet worden tussen kinderen des vleses en kinderen der belofte.
Wij kunnen dus op grond der Schrift alsmede der Gereformeerde lijn, zoals die vooral in ons Doopsformulier is aangegeven, allereerst tot dit negatieve resultaat komen, dat de voorstelling van Professor Heyns te verwerpen is. Het wezen des verbonds bestaat niet in een belofte in de zin van een algemeen aanbod. Alle kinderen des vleses, of liever, alle uitwendige kinderen des verbonds, alle "bondelingen" ontvangen ook niet een zeker leven. God belooft niet aan ieder kind der gelovigen het heil in Christus Jezus. Evenmin als er een algemeen aanbod in de prediking is aan ieder, die het hoort, evenmin is er ook zulk een algemene belofte in Gods verbond. Deze voorstelling moet met wortel en tak worden uitgeroeid. Ze ligt geheel en al op de lijn van Pelagius en Arminius.
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Hoofdstuk 3
De Kuyperse Visie: Veronderstelde Wedergeboorte
Een tweede voorstelling van het zaad der gelovigen, zoals dat met de gelovigen in het verbond Gods en Zijn gemeente begrepen is, is in de laatste tijd, vooral door de arbeid van Dr. A. Kuyper, en misschien nog meer door de velen, die zich zo gaarne willen aandienen als discipelen van de grote man, weer op de voorgrond getreden. We bedoelen de beschouwing, die zich onder ons misschien het best laat aanduiden door de uitdrukking: "veronderstelde wedergeboorte." Volgens deze voorstelling is heel de gemeente van Christus hier op aarde, zolang niet zeer beslist het tegendeel blijkt, met betrekking tot al haar leden, jong en oud, te beschouwen als de vergadering der verkorenen en der wedergeborenen, en is van ieder kind, hoofd voor hoofd en ziel voor ziel, dat in de kring der gemeente geboren wordt, te veronderstellen, dat het reeds door de genade des Heilige Geestes wedergeboren werd.
Het uitgangspunt dezer voorstelling ligt eigenlijk in een zekere beschouwing van de Doop in een zeker antwoord op de vraag, aan wie het sacrament des Heilige Doops mag worden bediend door de kerk van Christus op aarde. Immers, volgens die beschouwing, kan er dan alleen sprake zijn van een sacrament in de werkelijke zin des woords, als er, op hetzelfde ogenblik dat het teken des sacraments door de kerk wordt bediend, ook een zekere, gans bijzondere, bij dat sacrament behorende en aan dat sacrament verbonden genadewerking van de hemel door Christus uitgaat op hem of haar, die het sacrament ontvangt. Gaat op datzelfde ogenblik die genadewerking niet van Christus op de persoon, die het teken des sacraments ontvangt, uit, dan is er eigenlijk geen sacrament. Om ons te bepalen nu bij de heilige Doop, zo is er alleen van een sacrament des Doops sprake, als de dopeling ook doopsgenade, dat is, een zekere onderwerpelijke genade, door Christus aan het teken des Doops verbonden, ontvangt, zo schrijft Dr. A. Kuyper in E Voto, II, 534, v.v.:
"En vraagt ge, welke dan nu die wezenlijke betekenis zij, dan luidt ons antwoord, dat 't wezenlijke van het sacrament altijd hierin gelegen is, dat op het ogenblik zelf van de heilige Doop of van het heilig Avondmaal, er tweeërlei daad plaats grijpt, de ene op aarde door de dienaar, die het sacrament bedient, en de andere door Christus uit de hemel, die het sacrament heeft ingesteld. Eerst waar deze beide werkingen bij elkaar komen en ineensluiten, is de werking van het sacrament aanwezig en zo dikwijls deze werking uit de hemel de toediening van de sacramentsvorm niet vergezelt, is het sacrament niet aanwezig, maar slechts een schijnvorm. Dan is in uw Doop, in uw Avondmaal een lamp zonder licht, een haard zonder vuur, een long zonder ademhaling, een hart dat niet klopt.… En van tweeërlei één, of er zijn geen sacramenten, en de Heere heeft niets wat daarop gelijkt ingesteld, of zo Hij wel waarlijk een sacrament heeft ingesteld, dan bestaat het wezen van dit sacrament altoos hierin, dat Hij tot Zijn dienaren en tot Zijn kerk zegt: Doe gij dit: richt gij deze uitwendige tekenen aan; en als gij in gehoorzaamheid aan uw Heere deze tekenen aldus aanricht, zal Ik uit de hemel van de troon der genade, de daarbij behorende genade in de ziel doen werken.
"Zo dikwijls dus de heilige Doop in het midden der gemeente bediend wordt, hebt ge te verstaan, dat op hetzelfde ogenblik, waarop de dienaar het water van de Doop toedient, uw Middelaar en Heiland van de hemel, waar Hij aan de rechterhand Gods verhoogd is, een genadewerking werkt in de ziel van het kind of de persoon, die gedoopt wordt ...
"Wie het anders leert, snijdt de kerk van de Christus af; stelt het sacrament op mensenwerk in plaats van op een werking des Heeren; en is er verantwoordelijk voor zo door deze onheilige opvatting de kerk in de dood terugzinkt."
Voorts stelt dan, in hetzelfde werk, zowel als in zijn Dictaten Dogmatiek, Dr. Kuyper zich voor de vraag, welke bijzondere genadewerking het wel mag zijn, die door de Heere bepaaldelijk aan het sacrament des Doops verbonden is. En dan weidt hij een ogenblik uit over het begrip genade, met name over genade in de onderwerpelijke zin des woords, over genade, zoals Gods volk die in het hart uit Christus ontvangt. Hij onderscheidt deze nog weer op drieërlei wijze. We kunnen namelijk spreken van een zekere wortelgenade, een genade, die aangebracht, die gewerkt wordt in de diepe levenswortel van ons bestaan. Dat is de genade der wedergeboorte. Deze genade der wedergeboorte wordt echter onder de doop niet gewerkt en door Christus bij de doop niet geschonken. Immers wordt veeleer verondersteld, dat hij, die het sacrament des Doops ontvangt, reeds wedergeboren is. In de tweede plaats spreekt Kuyper van een genade, die aangebracht wordt in de takken van ons leven, in ons bewustzijn, in ons willen en denken, waardoor, in de heiligmaking de uitgangen van ons leven in nieuwe geestelijke richting worden omgezet. Ook deze genade der heiligmaking of der bekering wordt niet onder en met de doop geschonken. En eindelijk kunnen we dan, volgens Kuyper, nog spreken van een zekere genade, waar door God in Christus aan dat vernieuwde leven nu ook de vruchten van goede werken aanbrengt, overeenkomstig eens iegelijke aanleg, karakter en plaats. Aan deze genade kan bij de doop wel allerminst gedacht worden. Nee, er is een andere, een gans enige en bijzondere genade, die we bij de doop ontvangen, en die door Kuyper betiteld wordt met de naam Doopsgenade. En deze doopsgenade omschrijft hij dan als volgt:
"Vraagt men nu, waar het terrein voor deze geheel bijzondere en eigenaardige sacramentele genade ligt, dan wijst I Cor. 12:13 ons het spoor. 'We zijn door een Geest gedoopt tot één lichaam'. Juist hetzelfde waarop ook Ef. 4 :5 wees: 'Één Heere is het, één geloof, één doop'. Immers ook hier gaat onmiddellijk vooraf: 'Één lichaam is het en één Geest.' Om deze sacramentele genade te verstaan hebt ge dus slechts hierop te letten, dat gij als mens lid van een lichaam zijt. Als schepsel uit Adam lid van het ene lichaam der mensheid; en als nieuw schepsel in Christus lid van het ene lichaam der volmaakt rechtvaardigen. Of dus al in u persoonlijk genade gewerkt wordt, dit is niet genoeg. Tot haar recht komt de genade eerst zo ze niet op u alleen werkt, maar zo ze u tevens in verband zet met het lichaam waar ge organisch bij hoort. Een man op een onbewoond eiland leeft wel, maar toch hij heeft geen leven. Eenvoudig omdat de mens er op aangelegd is, om in een organisch samenhang met anderen te leven, en dit in zijn leven te zien uitkomen. En zo nu ook is het met de nieuwe mens in Christus Jezus. Ook hem is het niet genoeg, dat hij persoonlijk het leven heeft; neen dit nieuwe leven moet ook hem in organische samenhang met het mystieke lichaam van Christus worden gegund, Anders heeft hij het leven wel, maar het is voor hem geen leven. Er moet dus, zal het wel zijn, een band gelegd worden tussen zijn leven en tussen het leven van dat mystieke lichaam. Eerst als dat geschied is en dit voor zijn besef leeft, is waarlijk de volheid des nieuwe levens voor hem opgegaan. Dit toch is het eigenaardige van het leven in hem, dat een kind van God niet alleen bezit, dat hij zelf bezit, maar tevens deel heeft aan al het leven van het gehele lichaam, en aan al wat God in heel dit lichaam schonk. Niet alleen, maar met alle heiligen, moest hij bekennen welke de liefde van Christus zij."
Welnu, hier zoekt Kuyper dan zijn eigenlijke doopsgenade. Die genade bestaat wel niet daarin, dat iemand eerst door haar in het lichaam van Christus zou worden ingezet. Immers, ook Kuiper gevoelt, dat dit alles met de wedergeboorte wordt geschonken. Neen, maar nu moet ons persoonlijk geloof ook zo werken, dat het straks welbewust in de gemeenschap met dat lichaam van Christus leven kan, en naar die gemeenschap ook kan uitgaan. En die genade, waardoor aan ons persoonlijk geloof die hebbelijkheid wordt geschonken, om naar die gemeenschap met Christus' lichaam uit te gaan en haar te kunnen genieten, is het, die Dr. Kuyper verbindt aan het sacrament des Heilige Doops. Immers zo schrijft Kuyper (idem, p. 543):
"Zal dit nu in u tot stand komen, dan is het niet voldoende, dat ge door genade persoonlijk gelooft, maar dan moet evenzeer door genade aan dit uw geloof die hebbelijkheid worden ingeplant, waardoor ge in het gemeenschappelijk geloof ingaat. En deze genade nu, waardoor uw eerst uitsluitend persoonlijk geloof als nu ook de mogelijkheid, de hebbelijkheid, de neiging en de drang ontvangt, om niet op u zelve voor uw God te staan, maar niet te rusten eer ge als lid van het lichaam van Christus voor de Heilige treedt, dat is die eigenaardige sacramentele genade, die de heilige Doop toebrengt".... . .
Nu ligt het thans niet op onzen weg, om kritiek uit te oefenen op deze voorstelling in de brede. Het was slechts ons doel om duidelijk te maken, hoe de leer ener veronderstelde wedergeboorte bij de doop werd ingevoerd. Doch een enkel woord van kritiek mag hier niet achterwege blijven. Daartoe is de zaak zeker te ernstig. Ook wij geloven, dat ons gereformeerde volk weer zijn doop moet verstaan, en uit Gods verbond moet leven. Maar toch menen we ook, dat deze voorstelling van een zekere doopsgenade, die bepaaldelijk aan het sacrament des doops verbonden zou zijn en op andere wijze niet geschonken wordt, met wortel en tak dient te worden uitgeroeid. In de eerste plaats mogen we er zeker wel op wijzen, dat er slechts zeer weinigen zullen zijn onder het volk des Heeren, die deze filosofie zullen kunnen volgen en verstaan. Om tot zijn doopsgenade te komen, moet Kuyper onderscheiden en nog eens weer onderscheiden en uitpluizen, onderscheiden tussen wortelgenade en genade in de takken en in de vruchten; onderscheiden tussen persoonlijk geloof en geloofsgemeenschap of gemeenschappelijk geloof; in dit geloof nog weer onderscheiden tussen de hebbelijkheid en de daad er van, om dan eindelijk in de schenking van de hebbelijkheid om in de gemeenschap met het lichaam van Christus te leven de genade te vinden, die bepaaldelijk en alleen bij het sacrament des doops behoort. Als het langs de weg van zulke filosofische redenering moet, dat Gods volk zijn doop weer gaat verstaan, dan zal het volk des Heeren in het algemeen die doop zeker nimmer leren begrijpen.
In de tweede plaats merken we op, dat op deze wijze de betekenis van de doop, wat zijn inhoud betreft, ontzettend arm wordt. Immers, die betekenis bestaat dan wel hierin, dat de doop een zekere neiging, drang, hebbelijkheid aan het geloof schenkt, om nu ook in de gemeenschap van het lichaam van Christus te leven. Anders niet. Dat verarmt de doop.
In de derde plaats wijzen we er op, dat heel de redenering van Dr. Kuyper over het onderscheid tussen het persoonlijk geloof en het geloof in gemeenschap met het lichaam van Christus, pure filosofie is. Het is eenvoudig niet waar, dat in de wedergeboorte, waarin we tevens het geloofsvermogen deelachtig worden, ons een geloof zou worden geschonken, dat niet de hebbelijkheid zou bezitten, om in de gemeenschap met het lichaam der volmaakt rechtvaardigen te leven; en dat er daarom een tweede, geheel aparte genadedaad zou nodig zijn, om deze hebbelijkheid of neiging of drang aan dat geloof te schenken. Wie wedergeboren wordt, wordt uit de opgestane Heiland geboren. Wie door de wedergeboorte het geloofsvermogen ontvangt, is door dat geloof ook Christus ingeplant, op datzelfde ogenblik, leeft niet meer zichzelf, of uit zichzelf, maar uit Christus. En wie uit Christus leeft, die leeft ook, krachtens de aard van dat wedergeboren leven, uit het lichaam van Christus. Met andere woorden, er is geen persoonlijk geloof, en er laat zich ook geen persoonlijk geloof denken, dat tevens niet de drang in zich heeft, om in de gemeenschap met het lichaam van Christus te leven.
In de vierde plaats merken we op, dat zo geheel het verband tussen het teken en de betekende zaak verdwijnt, en dat het sacrament geheel naar de sfeer van het mystieke wordt verschoven. Wie zou als hij ziet op het waterbad in de doop, op het ingaan in en op het weer opklimmen uit dat waterbad, nu ooit daarin een beeld zien van die zogenaamde doopsgenade, waarvan Kuyper spreekt, van die hebbelijkheid of drang om in de gemeenschap met het lichaam van Christus te leven? De symboliek van de doop is zeer rijk. Er wordt zeker allereerst in afgebeeld, dat door het bloed van Christus onze zonden vergeven en wij in dat bloed gewassen zijn. Er wordt, naar de Schrift, in afgebeeld, dat wij met Christus gestorven en begraven zijn en weer zijn opgewekt tot een nieuw leven. Er wordt, naar Gods Woord, ook in afgebeeld, dat we gescheiden zijn van de tegenwoordige boze wereld, en nu als Gods verbondsvolk in een nieuw godzalig leven wandelen. Doch dit alles gaat eenvoudig teloor, als we de eigenlijke betekenis van de doop moeten zoeken in die gans bijzondere en aparte genade, waarvan Kuyper spreekt.
En eindelijk merken we nog op, dat Kuyper ons op die wijze weer op het Roomse spoor brengt, en de genade Gods opsluit binnen het instituut van zekere kerk. We ontkennen natuurlijk niet, dat het sacrament in de vollen zin des woords zekere genadewerking van Christus uit de hemel insluit. Maar wel ontkennen we, dat die genadewerking een gans bijzondere is, die zonder de toediening van de sacramentsvorm door de kerk op aarde niet zou worden geschonken. We lopen gevaar langs die weg het instituut der kerk op aarde weer op Roomse wijze te gaan verheerlijken, zoals velen in onze dagen dan ook metterdaad doen, en van dat instituut de uitdeelster der genade van Christus te maken, haar aldus schuivende tussen Christus en Zijn gemeente. Daarom dient dan ook tegen deze beschouwing van de heilige doop, als niet naar de Schriften, als de doop verarmend, als ons leidend op het spoor der Roomse priester-overheersing met al wat in ons is te worden gewaarschuwd. Ze biedt ons filosofie in plaats van het Woord Gods, stenen voor brood.
Doch het was niet op deze doopsbeschouwing, dat we thans de aandacht wilden vestigen. We wilden slechts aantonen, dat het deze verkeerde beschouwing is, die noodzakelijkerwijs leidde tot die andere beschouwing der veronderstelde wedergeboorte bij de doop der kleine kinderen. Immers is het wel duidelijk, dat zal de doop der kleinen werkelijk sacrament zijn, dat dan ook bij hem op dat eigen ogenblik, dat de dienaar des Woords en des sacraments water sprengt op het voorhoofd van het te dopen kindje, die bepaalde doopsgenade aan dat kindje moet worden geschonken door Christus uit de hemel. Anders is, naar die beschouwing, ook de kinderdoop ledig en een lamp zonder licht. Doch zal die bepaalde doopsgenade aan kleine kinderen worden geschonken, dan moet eerst het leven der wedergeboorte reeds in het hart aanwezig zijn, en met dat leven der wedergeboorte het geloofsvermogen. Nu redeneert Kuyper (E Voto, III), verder, dat God dit geloofsvermogen zowel in de harten der kleine kinderen kan werken als in de harten der volwassenen. Voorts maakt hij duidelijk, dat God dit ook doet, krachtens Zijn oprichten van Zijn verbond in de lijn der geslachten. En waar het, volgens Kuyper, vaststaat, dat alleen daar het sacrament des doops mag worden bediend, waar dit geloof, zij het dan ook slechts als vermogen aanwezig is; en waar het ook feit is, dat we toch niet met zekerheid kunnen zeggen, of een zeker kind het leven der wedergeboorte bezit, ja dan neen, (immers was Ezau ook kind des verbonds), daar moeten we uitgaan van de veronderstelling, dat de kinderen der gelovigen wedergeboren zijn en op grond van die veronderstelling alleen heeft dan de kinderdoop recht van bestaan. Om nogmaals Kuyper zelf te laten spreken:
"Wij handhaven daarom met beslistheid zonder zweem van aarzeling het oude echt gereformeerde standpunt, dat naar onze innigste overtuiging volkomen waar, Godverheerlijkend en Schriftuurlijk is, namelijk, dat de zaak onzer zaligheid en ook der zaligheid onzer kinderen niet aan onze geloofsuiting, maar aan Gods verborgen werk in onze ziel hangt, en dat er bij ons noch nu noch ooit van geloofsopenbaring sprake kan zijn, of het verborgen en geheimzinnige werk Gods in onze ziel moet vooraf zijn gegaan. Ten tweede, dat het ons niet voegt enige bepaling of beperking te maken, hoe kort of lang dit werk Gods in onze ziel aan onze bekering vooraf zou moeten gaan, en dat derhalve de vrijmacht Gods moet erkend en beleden, om dit verborgen genadewerk in onze ziel reeds aan te brengen in onzer moederschoot. Ten derde, dat alleen dit voorafgaande en reeds voor of bij onze geboorte begonnen genadewerk Gods ons grond geeft voor onze hoop, dat onze kinderen, die vroeg wegsterven, niet verloren zullen zijn. En ten vierde, dat bij de onzekerheid, of de kinderen die ons geboren werden, vroeg of laat zullen sterven de mogelijkheid van zulk een genadewerk Gods in de ziel van ons kind, bij al onze kinderen moet worden aangenomen. En ten vijfde, dat uit die hoofd alle kinderen der gelovigen te beschouwen zijn, als niet slechts in schijn, maar wezenlijk in het verbond van Gods genade begrepen" (Idem, III, 11, 12).
En verder:
"Aan ieder uitverkorene, die het beginsel des nieuwe leven door de verborgen werking van de Heilige Geest in zijn hart ontving, komt even uit die hoofd het sacrament van de Heilige Doop toe. Ziehier onze eerste stelling. En de tweede, die hier onder komt te staan is, dat God de Heere, naar Zijn vrijmacht dit beginsel des nieuwe leven of der wedergeboorte, door zijn Heilige Geest, zowel in de volwassene als in de nog niet volwassene, en tot in het kleine kind kan werken; en, blijkens het vroeg wegsterven van de helft van het mensdom, feitelijk gewerkt heeft en nog werkt. Doop dus waar wedergeboorte is; en wedergeboorte is denkbaar zowel in een pasgeboren baby als in een grijsaard van tachtig jaren. En aan deze twee nu voegen we als derde stelling dit toe: Noch bij de volwassene, noch bij het kind heeft de kerk, die de heilige Doop moet toedienen, ooit wiskundige zekerheid, dat de zich aanbiedende of aangeboden persoon metterdaad wedergeboren zij. Verder dan tot vermoeden, gissing of veronderstelling komt de kerk nooit."
Ziedaar de leer van de zogenaamde veronderstelde wedergeboorte. Zij wil alle kinderen der gelovigen als wedergeboren beschouwen op grond van een veronderstelling. En eerst op grond van zulk een veronderstelling wil ze aan kleine kinderen der gelovigen de heilige Doop toedienen. Waar dit niet verondersteld zou mogen worden, zou naar deze voorstelling ook de doop niet mogen worden bediend.
De Kuyperse Visie: Veronderstelde Wedergeboorte
Een tweede voorstelling van het zaad der gelovigen, zoals dat met de gelovigen in het verbond Gods en Zijn gemeente begrepen is, is in de laatste tijd, vooral door de arbeid van Dr. A. Kuyper, en misschien nog meer door de velen, die zich zo gaarne willen aandienen als discipelen van de grote man, weer op de voorgrond getreden. We bedoelen de beschouwing, die zich onder ons misschien het best laat aanduiden door de uitdrukking: "veronderstelde wedergeboorte." Volgens deze voorstelling is heel de gemeente van Christus hier op aarde, zolang niet zeer beslist het tegendeel blijkt, met betrekking tot al haar leden, jong en oud, te beschouwen als de vergadering der verkorenen en der wedergeborenen, en is van ieder kind, hoofd voor hoofd en ziel voor ziel, dat in de kring der gemeente geboren wordt, te veronderstellen, dat het reeds door de genade des Heilige Geestes wedergeboren werd.
Het uitgangspunt dezer voorstelling ligt eigenlijk in een zekere beschouwing van de Doop in een zeker antwoord op de vraag, aan wie het sacrament des Heilige Doops mag worden bediend door de kerk van Christus op aarde. Immers, volgens die beschouwing, kan er dan alleen sprake zijn van een sacrament in de werkelijke zin des woords, als er, op hetzelfde ogenblik dat het teken des sacraments door de kerk wordt bediend, ook een zekere, gans bijzondere, bij dat sacrament behorende en aan dat sacrament verbonden genadewerking van de hemel door Christus uitgaat op hem of haar, die het sacrament ontvangt. Gaat op datzelfde ogenblik die genadewerking niet van Christus op de persoon, die het teken des sacraments ontvangt, uit, dan is er eigenlijk geen sacrament. Om ons te bepalen nu bij de heilige Doop, zo is er alleen van een sacrament des Doops sprake, als de dopeling ook doopsgenade, dat is, een zekere onderwerpelijke genade, door Christus aan het teken des Doops verbonden, ontvangt, zo schrijft Dr. A. Kuyper in E Voto, II, 534, v.v.:
"En vraagt ge, welke dan nu die wezenlijke betekenis zij, dan luidt ons antwoord, dat 't wezenlijke van het sacrament altijd hierin gelegen is, dat op het ogenblik zelf van de heilige Doop of van het heilig Avondmaal, er tweeërlei daad plaats grijpt, de ene op aarde door de dienaar, die het sacrament bedient, en de andere door Christus uit de hemel, die het sacrament heeft ingesteld. Eerst waar deze beide werkingen bij elkaar komen en ineensluiten, is de werking van het sacrament aanwezig en zo dikwijls deze werking uit de hemel de toediening van de sacramentsvorm niet vergezelt, is het sacrament niet aanwezig, maar slechts een schijnvorm. Dan is in uw Doop, in uw Avondmaal een lamp zonder licht, een haard zonder vuur, een long zonder ademhaling, een hart dat niet klopt.… En van tweeërlei één, of er zijn geen sacramenten, en de Heere heeft niets wat daarop gelijkt ingesteld, of zo Hij wel waarlijk een sacrament heeft ingesteld, dan bestaat het wezen van dit sacrament altoos hierin, dat Hij tot Zijn dienaren en tot Zijn kerk zegt: Doe gij dit: richt gij deze uitwendige tekenen aan; en als gij in gehoorzaamheid aan uw Heere deze tekenen aldus aanricht, zal Ik uit de hemel van de troon der genade, de daarbij behorende genade in de ziel doen werken.
"Zo dikwijls dus de heilige Doop in het midden der gemeente bediend wordt, hebt ge te verstaan, dat op hetzelfde ogenblik, waarop de dienaar het water van de Doop toedient, uw Middelaar en Heiland van de hemel, waar Hij aan de rechterhand Gods verhoogd is, een genadewerking werkt in de ziel van het kind of de persoon, die gedoopt wordt ...
"Wie het anders leert, snijdt de kerk van de Christus af; stelt het sacrament op mensenwerk in plaats van op een werking des Heeren; en is er verantwoordelijk voor zo door deze onheilige opvatting de kerk in de dood terugzinkt."
Voorts stelt dan, in hetzelfde werk, zowel als in zijn Dictaten Dogmatiek, Dr. Kuyper zich voor de vraag, welke bijzondere genadewerking het wel mag zijn, die door de Heere bepaaldelijk aan het sacrament des Doops verbonden is. En dan weidt hij een ogenblik uit over het begrip genade, met name over genade in de onderwerpelijke zin des woords, over genade, zoals Gods volk die in het hart uit Christus ontvangt. Hij onderscheidt deze nog weer op drieërlei wijze. We kunnen namelijk spreken van een zekere wortelgenade, een genade, die aangebracht, die gewerkt wordt in de diepe levenswortel van ons bestaan. Dat is de genade der wedergeboorte. Deze genade der wedergeboorte wordt echter onder de doop niet gewerkt en door Christus bij de doop niet geschonken. Immers wordt veeleer verondersteld, dat hij, die het sacrament des Doops ontvangt, reeds wedergeboren is. In de tweede plaats spreekt Kuyper van een genade, die aangebracht wordt in de takken van ons leven, in ons bewustzijn, in ons willen en denken, waardoor, in de heiligmaking de uitgangen van ons leven in nieuwe geestelijke richting worden omgezet. Ook deze genade der heiligmaking of der bekering wordt niet onder en met de doop geschonken. En eindelijk kunnen we dan, volgens Kuyper, nog spreken van een zekere genade, waar door God in Christus aan dat vernieuwde leven nu ook de vruchten van goede werken aanbrengt, overeenkomstig eens iegelijke aanleg, karakter en plaats. Aan deze genade kan bij de doop wel allerminst gedacht worden. Nee, er is een andere, een gans enige en bijzondere genade, die we bij de doop ontvangen, en die door Kuyper betiteld wordt met de naam Doopsgenade. En deze doopsgenade omschrijft hij dan als volgt:
"Vraagt men nu, waar het terrein voor deze geheel bijzondere en eigenaardige sacramentele genade ligt, dan wijst I Cor. 12:13 ons het spoor. 'We zijn door een Geest gedoopt tot één lichaam'. Juist hetzelfde waarop ook Ef. 4 :5 wees: 'Één Heere is het, één geloof, één doop'. Immers ook hier gaat onmiddellijk vooraf: 'Één lichaam is het en één Geest.' Om deze sacramentele genade te verstaan hebt ge dus slechts hierop te letten, dat gij als mens lid van een lichaam zijt. Als schepsel uit Adam lid van het ene lichaam der mensheid; en als nieuw schepsel in Christus lid van het ene lichaam der volmaakt rechtvaardigen. Of dus al in u persoonlijk genade gewerkt wordt, dit is niet genoeg. Tot haar recht komt de genade eerst zo ze niet op u alleen werkt, maar zo ze u tevens in verband zet met het lichaam waar ge organisch bij hoort. Een man op een onbewoond eiland leeft wel, maar toch hij heeft geen leven. Eenvoudig omdat de mens er op aangelegd is, om in een organisch samenhang met anderen te leven, en dit in zijn leven te zien uitkomen. En zo nu ook is het met de nieuwe mens in Christus Jezus. Ook hem is het niet genoeg, dat hij persoonlijk het leven heeft; neen dit nieuwe leven moet ook hem in organische samenhang met het mystieke lichaam van Christus worden gegund, Anders heeft hij het leven wel, maar het is voor hem geen leven. Er moet dus, zal het wel zijn, een band gelegd worden tussen zijn leven en tussen het leven van dat mystieke lichaam. Eerst als dat geschied is en dit voor zijn besef leeft, is waarlijk de volheid des nieuwe levens voor hem opgegaan. Dit toch is het eigenaardige van het leven in hem, dat een kind van God niet alleen bezit, dat hij zelf bezit, maar tevens deel heeft aan al het leven van het gehele lichaam, en aan al wat God in heel dit lichaam schonk. Niet alleen, maar met alle heiligen, moest hij bekennen welke de liefde van Christus zij."
Welnu, hier zoekt Kuyper dan zijn eigenlijke doopsgenade. Die genade bestaat wel niet daarin, dat iemand eerst door haar in het lichaam van Christus zou worden ingezet. Immers, ook Kuiper gevoelt, dat dit alles met de wedergeboorte wordt geschonken. Neen, maar nu moet ons persoonlijk geloof ook zo werken, dat het straks welbewust in de gemeenschap met dat lichaam van Christus leven kan, en naar die gemeenschap ook kan uitgaan. En die genade, waardoor aan ons persoonlijk geloof die hebbelijkheid wordt geschonken, om naar die gemeenschap met Christus' lichaam uit te gaan en haar te kunnen genieten, is het, die Dr. Kuyper verbindt aan het sacrament des Heilige Doops. Immers zo schrijft Kuyper (idem, p. 543):
"Zal dit nu in u tot stand komen, dan is het niet voldoende, dat ge door genade persoonlijk gelooft, maar dan moet evenzeer door genade aan dit uw geloof die hebbelijkheid worden ingeplant, waardoor ge in het gemeenschappelijk geloof ingaat. En deze genade nu, waardoor uw eerst uitsluitend persoonlijk geloof als nu ook de mogelijkheid, de hebbelijkheid, de neiging en de drang ontvangt, om niet op u zelve voor uw God te staan, maar niet te rusten eer ge als lid van het lichaam van Christus voor de Heilige treedt, dat is die eigenaardige sacramentele genade, die de heilige Doop toebrengt".... . .
Nu ligt het thans niet op onzen weg, om kritiek uit te oefenen op deze voorstelling in de brede. Het was slechts ons doel om duidelijk te maken, hoe de leer ener veronderstelde wedergeboorte bij de doop werd ingevoerd. Doch een enkel woord van kritiek mag hier niet achterwege blijven. Daartoe is de zaak zeker te ernstig. Ook wij geloven, dat ons gereformeerde volk weer zijn doop moet verstaan, en uit Gods verbond moet leven. Maar toch menen we ook, dat deze voorstelling van een zekere doopsgenade, die bepaaldelijk aan het sacrament des doops verbonden zou zijn en op andere wijze niet geschonken wordt, met wortel en tak dient te worden uitgeroeid. In de eerste plaats mogen we er zeker wel op wijzen, dat er slechts zeer weinigen zullen zijn onder het volk des Heeren, die deze filosofie zullen kunnen volgen en verstaan. Om tot zijn doopsgenade te komen, moet Kuyper onderscheiden en nog eens weer onderscheiden en uitpluizen, onderscheiden tussen wortelgenade en genade in de takken en in de vruchten; onderscheiden tussen persoonlijk geloof en geloofsgemeenschap of gemeenschappelijk geloof; in dit geloof nog weer onderscheiden tussen de hebbelijkheid en de daad er van, om dan eindelijk in de schenking van de hebbelijkheid om in de gemeenschap met het lichaam van Christus te leven de genade te vinden, die bepaaldelijk en alleen bij het sacrament des doops behoort. Als het langs de weg van zulke filosofische redenering moet, dat Gods volk zijn doop weer gaat verstaan, dan zal het volk des Heeren in het algemeen die doop zeker nimmer leren begrijpen.
In de tweede plaats merken we op, dat op deze wijze de betekenis van de doop, wat zijn inhoud betreft, ontzettend arm wordt. Immers, die betekenis bestaat dan wel hierin, dat de doop een zekere neiging, drang, hebbelijkheid aan het geloof schenkt, om nu ook in de gemeenschap van het lichaam van Christus te leven. Anders niet. Dat verarmt de doop.
In de derde plaats wijzen we er op, dat heel de redenering van Dr. Kuyper over het onderscheid tussen het persoonlijk geloof en het geloof in gemeenschap met het lichaam van Christus, pure filosofie is. Het is eenvoudig niet waar, dat in de wedergeboorte, waarin we tevens het geloofsvermogen deelachtig worden, ons een geloof zou worden geschonken, dat niet de hebbelijkheid zou bezitten, om in de gemeenschap met het lichaam der volmaakt rechtvaardigen te leven; en dat er daarom een tweede, geheel aparte genadedaad zou nodig zijn, om deze hebbelijkheid of neiging of drang aan dat geloof te schenken. Wie wedergeboren wordt, wordt uit de opgestane Heiland geboren. Wie door de wedergeboorte het geloofsvermogen ontvangt, is door dat geloof ook Christus ingeplant, op datzelfde ogenblik, leeft niet meer zichzelf, of uit zichzelf, maar uit Christus. En wie uit Christus leeft, die leeft ook, krachtens de aard van dat wedergeboren leven, uit het lichaam van Christus. Met andere woorden, er is geen persoonlijk geloof, en er laat zich ook geen persoonlijk geloof denken, dat tevens niet de drang in zich heeft, om in de gemeenschap met het lichaam van Christus te leven.
In de vierde plaats merken we op, dat zo geheel het verband tussen het teken en de betekende zaak verdwijnt, en dat het sacrament geheel naar de sfeer van het mystieke wordt verschoven. Wie zou als hij ziet op het waterbad in de doop, op het ingaan in en op het weer opklimmen uit dat waterbad, nu ooit daarin een beeld zien van die zogenaamde doopsgenade, waarvan Kuyper spreekt, van die hebbelijkheid of drang om in de gemeenschap met het lichaam van Christus te leven? De symboliek van de doop is zeer rijk. Er wordt zeker allereerst in afgebeeld, dat door het bloed van Christus onze zonden vergeven en wij in dat bloed gewassen zijn. Er wordt, naar de Schrift, in afgebeeld, dat wij met Christus gestorven en begraven zijn en weer zijn opgewekt tot een nieuw leven. Er wordt, naar Gods Woord, ook in afgebeeld, dat we gescheiden zijn van de tegenwoordige boze wereld, en nu als Gods verbondsvolk in een nieuw godzalig leven wandelen. Doch dit alles gaat eenvoudig teloor, als we de eigenlijke betekenis van de doop moeten zoeken in die gans bijzondere en aparte genade, waarvan Kuyper spreekt.
En eindelijk merken we nog op, dat Kuyper ons op die wijze weer op het Roomse spoor brengt, en de genade Gods opsluit binnen het instituut van zekere kerk. We ontkennen natuurlijk niet, dat het sacrament in de vollen zin des woords zekere genadewerking van Christus uit de hemel insluit. Maar wel ontkennen we, dat die genadewerking een gans bijzondere is, die zonder de toediening van de sacramentsvorm door de kerk op aarde niet zou worden geschonken. We lopen gevaar langs die weg het instituut der kerk op aarde weer op Roomse wijze te gaan verheerlijken, zoals velen in onze dagen dan ook metterdaad doen, en van dat instituut de uitdeelster der genade van Christus te maken, haar aldus schuivende tussen Christus en Zijn gemeente. Daarom dient dan ook tegen deze beschouwing van de heilige doop, als niet naar de Schriften, als de doop verarmend, als ons leidend op het spoor der Roomse priester-overheersing met al wat in ons is te worden gewaarschuwd. Ze biedt ons filosofie in plaats van het Woord Gods, stenen voor brood.
Doch het was niet op deze doopsbeschouwing, dat we thans de aandacht wilden vestigen. We wilden slechts aantonen, dat het deze verkeerde beschouwing is, die noodzakelijkerwijs leidde tot die andere beschouwing der veronderstelde wedergeboorte bij de doop der kleine kinderen. Immers is het wel duidelijk, dat zal de doop der kleinen werkelijk sacrament zijn, dat dan ook bij hem op dat eigen ogenblik, dat de dienaar des Woords en des sacraments water sprengt op het voorhoofd van het te dopen kindje, die bepaalde doopsgenade aan dat kindje moet worden geschonken door Christus uit de hemel. Anders is, naar die beschouwing, ook de kinderdoop ledig en een lamp zonder licht. Doch zal die bepaalde doopsgenade aan kleine kinderen worden geschonken, dan moet eerst het leven der wedergeboorte reeds in het hart aanwezig zijn, en met dat leven der wedergeboorte het geloofsvermogen. Nu redeneert Kuyper (E Voto, III), verder, dat God dit geloofsvermogen zowel in de harten der kleine kinderen kan werken als in de harten der volwassenen. Voorts maakt hij duidelijk, dat God dit ook doet, krachtens Zijn oprichten van Zijn verbond in de lijn der geslachten. En waar het, volgens Kuyper, vaststaat, dat alleen daar het sacrament des doops mag worden bediend, waar dit geloof, zij het dan ook slechts als vermogen aanwezig is; en waar het ook feit is, dat we toch niet met zekerheid kunnen zeggen, of een zeker kind het leven der wedergeboorte bezit, ja dan neen, (immers was Ezau ook kind des verbonds), daar moeten we uitgaan van de veronderstelling, dat de kinderen der gelovigen wedergeboren zijn en op grond van die veronderstelling alleen heeft dan de kinderdoop recht van bestaan. Om nogmaals Kuyper zelf te laten spreken:
"Wij handhaven daarom met beslistheid zonder zweem van aarzeling het oude echt gereformeerde standpunt, dat naar onze innigste overtuiging volkomen waar, Godverheerlijkend en Schriftuurlijk is, namelijk, dat de zaak onzer zaligheid en ook der zaligheid onzer kinderen niet aan onze geloofsuiting, maar aan Gods verborgen werk in onze ziel hangt, en dat er bij ons noch nu noch ooit van geloofsopenbaring sprake kan zijn, of het verborgen en geheimzinnige werk Gods in onze ziel moet vooraf zijn gegaan. Ten tweede, dat het ons niet voegt enige bepaling of beperking te maken, hoe kort of lang dit werk Gods in onze ziel aan onze bekering vooraf zou moeten gaan, en dat derhalve de vrijmacht Gods moet erkend en beleden, om dit verborgen genadewerk in onze ziel reeds aan te brengen in onzer moederschoot. Ten derde, dat alleen dit voorafgaande en reeds voor of bij onze geboorte begonnen genadewerk Gods ons grond geeft voor onze hoop, dat onze kinderen, die vroeg wegsterven, niet verloren zullen zijn. En ten vierde, dat bij de onzekerheid, of de kinderen die ons geboren werden, vroeg of laat zullen sterven de mogelijkheid van zulk een genadewerk Gods in de ziel van ons kind, bij al onze kinderen moet worden aangenomen. En ten vijfde, dat uit die hoofd alle kinderen der gelovigen te beschouwen zijn, als niet slechts in schijn, maar wezenlijk in het verbond van Gods genade begrepen" (Idem, III, 11, 12).
En verder:
"Aan ieder uitverkorene, die het beginsel des nieuwe leven door de verborgen werking van de Heilige Geest in zijn hart ontving, komt even uit die hoofd het sacrament van de Heilige Doop toe. Ziehier onze eerste stelling. En de tweede, die hier onder komt te staan is, dat God de Heere, naar Zijn vrijmacht dit beginsel des nieuwe leven of der wedergeboorte, door zijn Heilige Geest, zowel in de volwassene als in de nog niet volwassene, en tot in het kleine kind kan werken; en, blijkens het vroeg wegsterven van de helft van het mensdom, feitelijk gewerkt heeft en nog werkt. Doop dus waar wedergeboorte is; en wedergeboorte is denkbaar zowel in een pasgeboren baby als in een grijsaard van tachtig jaren. En aan deze twee nu voegen we als derde stelling dit toe: Noch bij de volwassene, noch bij het kind heeft de kerk, die de heilige Doop moet toedienen, ooit wiskundige zekerheid, dat de zich aanbiedende of aangeboden persoon metterdaad wedergeboren zij. Verder dan tot vermoeden, gissing of veronderstelling komt de kerk nooit."
Ziedaar de leer van de zogenaamde veronderstelde wedergeboorte. Zij wil alle kinderen der gelovigen als wedergeboren beschouwen op grond van een veronderstelling. En eerst op grond van zulk een veronderstelling wil ze aan kleine kinderen der gelovigen de heilige Doop toedienen. Waar dit niet verondersteld zou mogen worden, zou naar deze voorstelling ook de doop niet mogen worden bediend.
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Hoofdstuk Vier
De theorie van de veronderstelde wedergeboorte overwogen
De voorstelling, dat de kinderen des verbonds allen verondersteld moeten worden wedergeboren te zijn, en dat eerst op grond van zulk een veronderstelling de Heilige Doop mag worden bediend aan het zaad der kerk, is wel weer in de laatste tijd op de voorgrond getreden, met name door de arbeid van Dr. A. Kuyper; doch daarmee is volstrekt niet beweerd, dat ze slechts enkele jaren oud zou zijn. Integendeel mag van haar gezegd, dat ze dagtekent uit de zeventiende eeuw; en dat er in de periode, die door de synode van 1924 genoemd werd "de bloeitijd der gereformeerde theologie" onderscheiden theologen waren, die de zaak alzo voorstelden, is bekend. Zelfs schreven de Professoren M. Noordtzij, D. K. Wielenga, H. Bavinck en P. Biesterveld, dat "het standpunt van alle gereformeerden tot ongeveer het midden der zeventiende eeuw toe"' was, "dat de kinderen even goed als de volwassenen gelovigen waren." (Opleiding en Theologie, p. 76). Juist hoe Calvijn deze zaak voorstelde, valt niet met beslistheid te zeggen, schoon men soms de indruk ontvangt, dat ook hij bovengenoemde voorstelling verdedigt, In zijn Institutie IV, 16, 20 schreef hij:
"dat namelijk de kinderen worden gedoopt tot het geloof en de bekering, die zij later hebben zullen, van welke beide gaven het zaad door de verborgen werking van de Geest reeds in hen is, schoon de gaven zelve hare gestalte nog niet hebben."
Hier wordt wel beweerd, dat kleine kinderen in hun prilste jeugd de gave der wedergeboorte, als een zaad des geloofs en der bekering kunnen deelachtig zijn, iets dat niemand zal ontkennen. Doch de gevolgtrekking, dat Calvijn dit van alle kinderen, die in het verbond geboren worden zou willen veronderstellen, is daarom nog niet gewettigd. Vooral waar, even later Calvijn een gans andere indruk geeft, zou men te ver gaan, zo men dit uit zijn schrijven zou willen concluderen. In IV, 16, 21 toch schrijft Calvijn tegenover hen, die de Kinderdoop bestrijden:
"Zij geven daaruit wel voor, dat er voor de Kinderdoop niets overblijft dan dat hij een ijdele rook is, omdat hij namelijk ver van deze waarheid af is; maar zij vergrijpen zich door dit misbegrip, dat zij willen, dat de betekenende zaak altijd aan het teken in tijd zal voorafgaan."
Zacharias Ursinus schrijft in zijn Verklaring op de Heidelbergse Catechismus (vertaling van C. Van Proosdij) 11:12:
"De kleine kinderen geloven immers op hun manier of naar de bevatting van hun leeftijd, omdat zij een neiging tot geloven hebben. Het geloof is bij de kleine kinderen in kiem (potentie) en in neiging aanwezig, al zij het niet in werking als bij de volwassenen. Evenals de kleine kinderen der goddelozen geen werkelijke goddeloosheid, maar een neiging tot goddeloosheid hebben; zo hebben ook de kinderen der vromen geen werkelijke vroomheid, maar een neiging tot vroomheid; niet van nature voorzeker, maar uit de genade des verbonds. Ook de kleine kinderen hebben de Heilige Geest en worden door Deze wedergeboren overeenkomstig hun leeftijd, evenals Johannes alreeds in de moederschoot met de Heilige Geest vervuld was en er van Jeremia staat: 'Eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt, heb Ik u geheiligd,' Jer. 1:5. Bezitten de kinderen de Heilige Geest, zo werkt Hij ook in hen de wedergeboorte, de goede neigingen, de nieuwe bewegingen en al het andere, dat voor hen ter zaligheid noodwendig is; of voorzeker Hij neemt de plaats van deze alle in en is hun voor de doop genoegzaam."
Ook hier wordt intussen niet gezegd, dat we van alle kinderen van hun geboorte af aan moeten veronderstellen, dat ze wedergeboren zijn. Veeleer toont de besliste taal hier, dat Ursinus het oog heeft op de uitverkoren kinderen des verbonds alleen. Ds. A. M. Diermanse, De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren Eis des Verbonds haalt aan uit het welbekende werk van Kramer:
"Bullinger zegt, dat de kinderen de Heilige Geest hebben. Zo ook Micronius. Van a`Lasco legt Kramer ons in weerwil van alles, geen krachtiger en ondubbelzinniger getuigenis voor, dan dit, dat het geloof de kinderen wordt toegerekend, dewijl zij Christus toebehoren en Christus alles in hen vervult, hoewel hij weliswaar uitspraken ons voorlegt, die doen denken aan de mogelijkheid van een wedergeboorte terstond bij het ontvangen van het menselijk aanzijn. Uit de Londense Catechismus geeft Kramer ons de weinig bepaalde uitspraak, dat de kinderen door de Geest ook tot tempelen Gods geheiligd worden.
"Guido de Bres spreekt aldus: de Apostel zegt, 'dat degene, die de Geest van Christus niet heeft, die komt hem niet toe. De kinderen komen Christus toe, zo hebben zij dan de Geest van Christus. De kinderen worden ook door Gods Geest vernieuwd, naar de mate en de begrijpelijkheid van hun leeftijd. En deze Goddelijke kracht die in hen verborgen is, wast en neemt langzamerhand toe, en vertoont haar ter zijner tijd helder!'"
Voorts worden in hetzelfde werkje van Diermanse nog anderen genoemd als voorstanders van soortgelijke voorstelling van de kinderen des verbonds, zoals Dathenus, Manzo Alting, Casper van der Heyden, Jean Taffin, Kimedoncius en Acronius. Ook Franciscus Junius moet verdedigd hebben, dat de kinderen het geloof hebben in beginsel der hebbelijkheid, dewijl zij de Geest des geloofs bezitten. En Festus Hommius drukte zich zo uit, dat de kinderen "het geloof hebben in de eerste actie, in de wortel en in het zaad”. Voetius leerde, dat alle uitverkorenen uit gelovige ouders in het verbond geboren, zodra ze geboren worden ook de wedergeboorte deelachtig worden. Revetus en Vossius leerden, dat de kinderen van de doop af wedergeboren zijn. Voorts worden door Kramer nog genoemd Puppius, Udemannus, Bontemps, Bastingius, Waleus, Gomarus, Maccovius, Leydekker, Fitsius, Vitringa, en andere.
We mogen echter in betrekking tot deze uitspraken van gereformeerde theologen niet voorbijzien, dat er een aanmerkelijk verschil blijft bestaan tussen hun voorstelling en die van zekere veronderstelde wedergeboorte in betrekking tot alle kinderen des verbonds, zonder onderscheid. Immers de vaderen spraken niet van een veronderstelling, maar van zekerheid des geloofs. De kinderen behoorden Christus toe, volgens hun voorstelling, daarom waren ze dan ook wedergeboren en hadden de Heilige Geest. Zij zijn, naar hun voorstelling, heilig, en bezitten het geloof in kiem. Er is in dit alles geen veronderstelling, maar zekerheid. Nu is het waar, dat ze in deze uitspraken geen onderscheid maken tussen kinderen der belofte en kinderen des vleeses. Maar toch is wel duidelijk, dat ze het oog hebben alleen op de eerste, en dus bedoelen het uitverkoren zaad der kerk. Van de uitverkoren kinderen beleden ze, dat deze, in het verbond geboren, ook terstond wedergeboren zijn. En dit is zeker gans iets anders dan de bewering, dat we van alle kinderen des verbonds, zonder onderscheid, moeten veronderstellen, dat ze van hun jeugd af wedergeboren zijn.
Ook kan het de aandacht niet ontgaan, dat er in de belijdenisgeschriften der Gereformeerde Kerken geen spoor van zulk een voorstelling te ontdekken valt. Nergens wordt beweerd, dat de doop bediend wordt aan kleine kinderen op grond van de veronderstelling, dat alle kinderen hoofd voor hoofd, in het verbond geboren, wedergeboren zijn. Zelfs wordt niet staande gehouden, dat de uitverkoren verbondskinderen bij de geboorte reeds wedergeboren zijn. We lezen in Vr. 74 van de Heidelbergse Catechismus:
"Zal men ook de jonge kinderen dopen? Ja het; want mitsdien zij alzowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijn gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de vergeving der zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt, zo moeten ze ook door de Doop, als door het teken des Verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongelovigen onderscheiden worden; gelijk in het oude verbond door de Besnijdenis geschied is, voor dewelke in het nieuwe Verbond de Doop ingezet is."
En in Art. 34, Nederlandse Geloofsbelijdenis, lezen we aangaande de doop van kleine kinderen het volgende:
"Hierom verwerpen wij de dwaling der Wederdopers, die niet tevreden zijn met een enig doopsel, dat zij eens ontvangen hebben; en daarboven verdoemen de doop der kinderen der gelovigen, dewelke wij geloven, dat men behoort te dopen en met het merkteken des verbonds te verzegelen, gelijk de kinderen in Israël besneden werden, op dezelfde beloften, die onze kinderen gedaan zijn. En voorwaar, Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten om de kinderen der gelovigen te wassen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen. En daarom behoren zij het teken te ontvangen en het Sacrament van hetgeen, dat Christus voor hen gedaan heeft;" etc.
Er is in deze uitspraken onzer belijdenis zeker geen zweem van een leer der veronderstelde wedergeboorte bij alle kinderen in het verbond geboren. Ook spreken de belijdenisgeschriften zich er niet over uit of de uitverkoren kinderen des verbonds van hun jeugd af wedergeboren zijn. Zelfs wordt de leer ener veronderstelde wedergeboorte niet gevonden in het doopsformulier, zoals wel eens ten onrechte wordt beweerd. Daar wordt in het dankgebed gezegd:
"Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen, door het bloed van uw lieve Zoon Jesus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door uw Heilige Geest tot lidmaten van Uw eniggeboren Zoon en alzo tot uw kinderen aangenomen hebt en ons dit met de Heilige Doop bezegelt en bekrachtigt," etc.
Schone en sterke geloofstaal, voorwaar; maar daarom ook des te meer van alle veronderstelling vrij. We komen hierop later terug. Slechts willen we thans reeds de opmerking maken, dat deze taal zeker nimmer te verstaan zij, tenzij we uitgaan van het organisch bestaan der gemeente, die hier dankt voor de weldaden aan de uitverkoren kern der gemeente, waarnaar heel de gemeente wordt genoemd, geschonken in Christus Jezus.
En ook de Utrechtsche conclusies laten de eigenlijke zaak tamelijk onbeslist. Met betrekking tot de onderstelde wedergeboorte spreken zij uit, dat het "minder juist is te zeggen, dat de doop aan de kinderen der gelovigen bediend wordt op grond van hun onderstelde wedergeboorte." En met het oog op de vraag of elk uitverkoren verbondskind metterdaad wedergeboren is bij zijn geboorte, sprak die synode van Utrecht uit,
"dat de stelling, dat elk uitverkoren kind reeds voor de doop metterdaad wedergeboren zou zijn, noch op grond van de Schrift, noch op grond van de belijdenis te bewijzen is, dewijl God Zijn belofte vervult naar Zijn vrijmacht op Zijn tijd, hetzij voor of onder of dan na de doop."
Veel hebben we aan deze uitspraken niet daar ze negatief zijn en tamelijk onbepaald. Doch ze kunnen dienen om aan te tonen, dat na alles wat er geschreven is, geen scherpe en belijnde voorstelling bestaat in betrekking tot het zaad der gelovigen. Er is hier zeker nog ruimte voor verdere ontwikkeling, op grond van het Woord Gods en binnen de perken der lijnen reeds in de belijdenisgeschriften getrokken.
En dan menen we, dat we nooit tot een rechte beschouwing van het zaad des verbonds kunnen komen, zolang we aarzelen, om de duidelijke leer van Gods Woord te aanvaarden, dat niet alles Israël is, wat Israël heet, dat niet alle kinderen in de historische openbaringen van Gods verbond op aarde geboren, ook werkelijk kinderen der belofte zijn, maar dat de lijn van verkiezing en verwerping ook dwars door de zichtbare openbaring van het verbond heen snijdt en scheiding maakt, altijd weer scheiding maakt tussen Israël naar het vlees en Israël naar de belofte. Of negatief gesproken, kunnen we nooit tot een zuiver-Schriftuurlijke beschouwing van deze waarheid geraken, zolang we trachten vast te houden aan de voorstelling, die van alle kinderen in het verbond, naar deze uitwendige vorm, geboren, wil veronderstellen, dat ze wedergeboren zijn.
In de eerste plaats mag zeker worden opgemerkt, dat de Kinderdoop en het recht er van niet kunnen rusten op een veronderstelling. Het is waar wat Kuyper opmerkt, en ook anderen dikwijls hebben opgemerkt, dat ook de Wederdopers en Baptisten geen zekerheid kunnen erlangen in betrekking tot de geestelijke toestand der te dopen leden der kerk, om de eenvoudige reden, dat niemand in het hart kan zien, dat nooit met absolute zekerheid is uit te maken in betrekking tot een ander, of hij wedergeboren zij, of zelfs ook uitverkoren is, ja dan nee; en dat, dientengevolge dit ook bij de Baptisten een veronderstelling moet blijven. Men wil alleen gelovigen dopen. Doch of iemand als een gelovige te beschouwen is, ja dan nee, zal zeker moeten afhangen van zijn belijdenis. Die belijdenis kan echter onwaar zijn. Zelfs is er alle grond in de Schrift om te geloven, dat er belijders zijn, die toch niet geloven. Zo komt men ten slotte toch bij een veronderstelling uit. Doch hoe waar dit alles ook zij, dit geeft nog geen recht, om ook bij ons de doop aan kleine kinderen te laten rusten op een veronderstelling.
Veeleer leidt dit alles tot de conclusie, dat indien het waar zou zijn, dat de zichtbare kerk de doop alleen mag toedienen aan wedergeborenen of aan gelovigen, en aan niemand anders, zij in strikte zin genomen moet ophouden te dopen. De doop aan kleine kinderen bediend, moet rusten op een vastere grond dan een blote veronderstelling ons biedt. Doch dit alles daargelaten, blijft het waar, dat de veronderstelling, waarvan hier sprake is, geestelijk en psychologisch onmogelijk is, om de zeer eenvoudige reden, dat we vooraf weten, dat hetgeen we veronderstellen willen niet waar is. Iets te veronderstellen, waarvan we zeker zijn, dat het niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, zoals die is geopenbaard in Gods Woord, en zoals we die door de geschiedenis en door de dagelijkse ervaring leren kennen is ten enenmale onmogelijk. Nu weten we, dat niet alle kinderen des verbonds, in de uitwendige zin des woords genomen, wedergeboren zijn. We weten, dat niet al wat in de kerk geboren wordt, ook uitverkoren is. Dat maakt de veronderstelling zonder enige grond en ook metterdaad onmogelijk.
Dat bedoelde veronderstelling niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, kan voor ieder, die uit Gods Woord wil leren en leven, duidelijk zijn. Historisch loopt de lijn van Gods verbond uit Adam over Set naar Noach, uit Noach over Sem naar Abraham, uit Abraham over Israël en Juda en David naar Christus, om uit Christus in alle geslachten der mensheid kinderen Abrahams te raken. Doch waar men ook die historische lijn van Gods verbond in de geslachten beschouwt, nooit is alles Gods volk wat Gods volk heet. De kinderen van Set vermengen zich met de kinderen van Kaïn, hetgeen natuurlijk veronderstelt, dat niet alle Sethieten ook werkelijk geestelijke kinderen des verbonds waren. In het tiende geslacht zijn de kinderen van Sem, uit wier midden Abraham geroepen werd, afgodendienaars, wel een bewijs, dat ook destijds het vleselijke zaad met het geestelijke vermengd lag.
En hoe is het later met de kinderen Abrahams en de geslachten Israëls? De Heere spreekt dat volk soms toe en doet Zijn profeten over dat volk klagen, alsof er ganselijk geen geestelijk element meer onder hen was en allen verworpen waren van Gods aangezicht. Wel worden ze Gods volk genoemd, wel zijn ze het volk, dat de verbonden heeft en de beloften, maar toch zijn het geen kinderen der belofte. Over dat volk klaagt de Heere, dat Hij de gehele dag Zijn handen heeft uitgestrekt tot een ongehoorzaam en een tegensprekend volk (Jes. 65:2; Rom. 10:21). Het is een volk, dat dwaalt met zijn hart en dat Gods wegen niet kent. Ze zijn minder dan de heidenen, want deze zijn onbesneden naar het vlees, maar Israël is onbesneden naar het hart (Ps. 95 :10; Jer. 9:26; Hebr. 3 :10). Het waren hardnekkigen en onbesneden van hart en oren, die altijd de Heilige Geest weerstonden (Hand. 7:51). De profeet Jesaja wordt naar dit volk gezonden om het Woord des Heeren te verkondigen, met het bepaalde doel, dat ze horende zullen horen en niet verstaan en ziende zullen zien, maar niet bemerken. Hij moet het hart des volk dik maken en hun oren zwaar en hun ogen sluiten, opdat het niet hoort en niet ziet en niet verstaat en zich niet bekeerd en God het geneest! En dit alles moet doorgaan totdat er geen inwoner meer in het land zij en de steden verwoest worden en de Heere ze verre van Zich weggedaan zal hebben, Jes. 6:9-12. Het is een volk, dat de profeten doodt en stenigt, dat altijd weer hun woord veracht, vreemde goden navolgt, en alle gruwelen der heidenen na doet, zodat het Sodom en Gomorra gelijk wordt, de Heere der heerlijkheid aan het kruis hangt en zo zelf verworpen wordt, zijn huis hem woest gelaten zijnde.
Wie zou met het oog op de geschiedenis, zoals Gods woord ons haar heeft geopenbaard de moed kunnen hebben, om te zeggen, dat we van alle kinderen, in het verbond geboren, moeten veronderstellen, dat ze wedergeboren zijn? In het oude verbond dronken ze allen uit de geestelijke steenrots, dewelke was Christus, nadat ze allen in Mozes waren gedoopt, en ze aten allen dezelfde geestelijke spijs. Doch in het merendeel van hen heeft God geen welgevallen gehad en Hij heeft ze in de bange woestijn ter neer gestort, van Zich gestoten.
De vraag is maar: hoe verklaart ge dit alles? Hoe is het te verstaan, dat zij, die in de lijn der geslachten van Gods verbond geboren waren, welker was de aanneming tot kinderen en de verbonden en de wetgeving en de dienst van God en de beloftenissen, toch ten slotte de belofte niet verkregen? Is het toch misschien zo, dat Gods verbond voorwaardelijk is en dat de verwerkelijking afhangt van des mensen vrije wil? Is er toch, in de kring van het historisch verbond op aarde, een zekere algemene verbondsgenade, die kan worden aangenomen en verworpen? Moeten we ten slotte toch gaan spreken van een welmenend aanbod van genade en zaligheid van Godswege aan een volk, dat op zo schrikkelijke wijze verworpen werd door zijn God? De apostel is in Rom. 9 ook bezig met deze vraag. Doch Gods Woord biedt ons daar juist een gans andere voorstelling. En de voorstelling, die de Schrift ons daar biedt, komt in het kort hierop neer: Gods volk openbaart zich naar Gods verbond hier op aarde wel in de lijn der opeenvolgende geslachten; die geslachten dragen naar het eigen bestel Gods ook wel het merkteken des verbonds en worden met de naam van Gods volk, waarmee het op natuurlijk-organische wijze is samen gestrengeld, wel genoemd; maar dit wil juist niet zeggen, dat allen in die geslachten hoofd voor hoofd en ziel voor ziel nu ook waarlijk Gods kinderen zijn. Allen, die uit Israël zijn, zijn geen Israël. En niet de kinderen des vleeses, maar de kinderen der belofte worden voor het zaad gerekend. Want de lijn van verkiezing en verwerping snijdt dwars door de geslachten van het verbond heen.
Langs deze lijn alleen kunnen we geraken tot een Schriftuurlijke opvatting van de gelovigen en hun zaad.
De theorie van de veronderstelde wedergeboorte overwogen
De voorstelling, dat de kinderen des verbonds allen verondersteld moeten worden wedergeboren te zijn, en dat eerst op grond van zulk een veronderstelling de Heilige Doop mag worden bediend aan het zaad der kerk, is wel weer in de laatste tijd op de voorgrond getreden, met name door de arbeid van Dr. A. Kuyper; doch daarmee is volstrekt niet beweerd, dat ze slechts enkele jaren oud zou zijn. Integendeel mag van haar gezegd, dat ze dagtekent uit de zeventiende eeuw; en dat er in de periode, die door de synode van 1924 genoemd werd "de bloeitijd der gereformeerde theologie" onderscheiden theologen waren, die de zaak alzo voorstelden, is bekend. Zelfs schreven de Professoren M. Noordtzij, D. K. Wielenga, H. Bavinck en P. Biesterveld, dat "het standpunt van alle gereformeerden tot ongeveer het midden der zeventiende eeuw toe"' was, "dat de kinderen even goed als de volwassenen gelovigen waren." (Opleiding en Theologie, p. 76). Juist hoe Calvijn deze zaak voorstelde, valt niet met beslistheid te zeggen, schoon men soms de indruk ontvangt, dat ook hij bovengenoemde voorstelling verdedigt, In zijn Institutie IV, 16, 20 schreef hij:
"dat namelijk de kinderen worden gedoopt tot het geloof en de bekering, die zij later hebben zullen, van welke beide gaven het zaad door de verborgen werking van de Geest reeds in hen is, schoon de gaven zelve hare gestalte nog niet hebben."
Hier wordt wel beweerd, dat kleine kinderen in hun prilste jeugd de gave der wedergeboorte, als een zaad des geloofs en der bekering kunnen deelachtig zijn, iets dat niemand zal ontkennen. Doch de gevolgtrekking, dat Calvijn dit van alle kinderen, die in het verbond geboren worden zou willen veronderstellen, is daarom nog niet gewettigd. Vooral waar, even later Calvijn een gans andere indruk geeft, zou men te ver gaan, zo men dit uit zijn schrijven zou willen concluderen. In IV, 16, 21 toch schrijft Calvijn tegenover hen, die de Kinderdoop bestrijden:
"Zij geven daaruit wel voor, dat er voor de Kinderdoop niets overblijft dan dat hij een ijdele rook is, omdat hij namelijk ver van deze waarheid af is; maar zij vergrijpen zich door dit misbegrip, dat zij willen, dat de betekenende zaak altijd aan het teken in tijd zal voorafgaan."
Zacharias Ursinus schrijft in zijn Verklaring op de Heidelbergse Catechismus (vertaling van C. Van Proosdij) 11:12:
"De kleine kinderen geloven immers op hun manier of naar de bevatting van hun leeftijd, omdat zij een neiging tot geloven hebben. Het geloof is bij de kleine kinderen in kiem (potentie) en in neiging aanwezig, al zij het niet in werking als bij de volwassenen. Evenals de kleine kinderen der goddelozen geen werkelijke goddeloosheid, maar een neiging tot goddeloosheid hebben; zo hebben ook de kinderen der vromen geen werkelijke vroomheid, maar een neiging tot vroomheid; niet van nature voorzeker, maar uit de genade des verbonds. Ook de kleine kinderen hebben de Heilige Geest en worden door Deze wedergeboren overeenkomstig hun leeftijd, evenals Johannes alreeds in de moederschoot met de Heilige Geest vervuld was en er van Jeremia staat: 'Eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt, heb Ik u geheiligd,' Jer. 1:5. Bezitten de kinderen de Heilige Geest, zo werkt Hij ook in hen de wedergeboorte, de goede neigingen, de nieuwe bewegingen en al het andere, dat voor hen ter zaligheid noodwendig is; of voorzeker Hij neemt de plaats van deze alle in en is hun voor de doop genoegzaam."
Ook hier wordt intussen niet gezegd, dat we van alle kinderen van hun geboorte af aan moeten veronderstellen, dat ze wedergeboren zijn. Veeleer toont de besliste taal hier, dat Ursinus het oog heeft op de uitverkoren kinderen des verbonds alleen. Ds. A. M. Diermanse, De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren Eis des Verbonds haalt aan uit het welbekende werk van Kramer:
"Bullinger zegt, dat de kinderen de Heilige Geest hebben. Zo ook Micronius. Van a`Lasco legt Kramer ons in weerwil van alles, geen krachtiger en ondubbelzinniger getuigenis voor, dan dit, dat het geloof de kinderen wordt toegerekend, dewijl zij Christus toebehoren en Christus alles in hen vervult, hoewel hij weliswaar uitspraken ons voorlegt, die doen denken aan de mogelijkheid van een wedergeboorte terstond bij het ontvangen van het menselijk aanzijn. Uit de Londense Catechismus geeft Kramer ons de weinig bepaalde uitspraak, dat de kinderen door de Geest ook tot tempelen Gods geheiligd worden.
"Guido de Bres spreekt aldus: de Apostel zegt, 'dat degene, die de Geest van Christus niet heeft, die komt hem niet toe. De kinderen komen Christus toe, zo hebben zij dan de Geest van Christus. De kinderen worden ook door Gods Geest vernieuwd, naar de mate en de begrijpelijkheid van hun leeftijd. En deze Goddelijke kracht die in hen verborgen is, wast en neemt langzamerhand toe, en vertoont haar ter zijner tijd helder!'"
Voorts worden in hetzelfde werkje van Diermanse nog anderen genoemd als voorstanders van soortgelijke voorstelling van de kinderen des verbonds, zoals Dathenus, Manzo Alting, Casper van der Heyden, Jean Taffin, Kimedoncius en Acronius. Ook Franciscus Junius moet verdedigd hebben, dat de kinderen het geloof hebben in beginsel der hebbelijkheid, dewijl zij de Geest des geloofs bezitten. En Festus Hommius drukte zich zo uit, dat de kinderen "het geloof hebben in de eerste actie, in de wortel en in het zaad”. Voetius leerde, dat alle uitverkorenen uit gelovige ouders in het verbond geboren, zodra ze geboren worden ook de wedergeboorte deelachtig worden. Revetus en Vossius leerden, dat de kinderen van de doop af wedergeboren zijn. Voorts worden door Kramer nog genoemd Puppius, Udemannus, Bontemps, Bastingius, Waleus, Gomarus, Maccovius, Leydekker, Fitsius, Vitringa, en andere.
We mogen echter in betrekking tot deze uitspraken van gereformeerde theologen niet voorbijzien, dat er een aanmerkelijk verschil blijft bestaan tussen hun voorstelling en die van zekere veronderstelde wedergeboorte in betrekking tot alle kinderen des verbonds, zonder onderscheid. Immers de vaderen spraken niet van een veronderstelling, maar van zekerheid des geloofs. De kinderen behoorden Christus toe, volgens hun voorstelling, daarom waren ze dan ook wedergeboren en hadden de Heilige Geest. Zij zijn, naar hun voorstelling, heilig, en bezitten het geloof in kiem. Er is in dit alles geen veronderstelling, maar zekerheid. Nu is het waar, dat ze in deze uitspraken geen onderscheid maken tussen kinderen der belofte en kinderen des vleeses. Maar toch is wel duidelijk, dat ze het oog hebben alleen op de eerste, en dus bedoelen het uitverkoren zaad der kerk. Van de uitverkoren kinderen beleden ze, dat deze, in het verbond geboren, ook terstond wedergeboren zijn. En dit is zeker gans iets anders dan de bewering, dat we van alle kinderen des verbonds, zonder onderscheid, moeten veronderstellen, dat ze van hun jeugd af wedergeboren zijn.
Ook kan het de aandacht niet ontgaan, dat er in de belijdenisgeschriften der Gereformeerde Kerken geen spoor van zulk een voorstelling te ontdekken valt. Nergens wordt beweerd, dat de doop bediend wordt aan kleine kinderen op grond van de veronderstelling, dat alle kinderen hoofd voor hoofd, in het verbond geboren, wedergeboren zijn. Zelfs wordt niet staande gehouden, dat de uitverkoren verbondskinderen bij de geboorte reeds wedergeboren zijn. We lezen in Vr. 74 van de Heidelbergse Catechismus:
"Zal men ook de jonge kinderen dopen? Ja het; want mitsdien zij alzowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijn gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de vergeving der zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt, zo moeten ze ook door de Doop, als door het teken des Verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongelovigen onderscheiden worden; gelijk in het oude verbond door de Besnijdenis geschied is, voor dewelke in het nieuwe Verbond de Doop ingezet is."
En in Art. 34, Nederlandse Geloofsbelijdenis, lezen we aangaande de doop van kleine kinderen het volgende:
"Hierom verwerpen wij de dwaling der Wederdopers, die niet tevreden zijn met een enig doopsel, dat zij eens ontvangen hebben; en daarboven verdoemen de doop der kinderen der gelovigen, dewelke wij geloven, dat men behoort te dopen en met het merkteken des verbonds te verzegelen, gelijk de kinderen in Israël besneden werden, op dezelfde beloften, die onze kinderen gedaan zijn. En voorwaar, Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten om de kinderen der gelovigen te wassen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen. En daarom behoren zij het teken te ontvangen en het Sacrament van hetgeen, dat Christus voor hen gedaan heeft;" etc.
Er is in deze uitspraken onzer belijdenis zeker geen zweem van een leer der veronderstelde wedergeboorte bij alle kinderen in het verbond geboren. Ook spreken de belijdenisgeschriften zich er niet over uit of de uitverkoren kinderen des verbonds van hun jeugd af wedergeboren zijn. Zelfs wordt de leer ener veronderstelde wedergeboorte niet gevonden in het doopsformulier, zoals wel eens ten onrechte wordt beweerd. Daar wordt in het dankgebed gezegd:
"Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen, door het bloed van uw lieve Zoon Jesus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door uw Heilige Geest tot lidmaten van Uw eniggeboren Zoon en alzo tot uw kinderen aangenomen hebt en ons dit met de Heilige Doop bezegelt en bekrachtigt," etc.
Schone en sterke geloofstaal, voorwaar; maar daarom ook des te meer van alle veronderstelling vrij. We komen hierop later terug. Slechts willen we thans reeds de opmerking maken, dat deze taal zeker nimmer te verstaan zij, tenzij we uitgaan van het organisch bestaan der gemeente, die hier dankt voor de weldaden aan de uitverkoren kern der gemeente, waarnaar heel de gemeente wordt genoemd, geschonken in Christus Jezus.
En ook de Utrechtsche conclusies laten de eigenlijke zaak tamelijk onbeslist. Met betrekking tot de onderstelde wedergeboorte spreken zij uit, dat het "minder juist is te zeggen, dat de doop aan de kinderen der gelovigen bediend wordt op grond van hun onderstelde wedergeboorte." En met het oog op de vraag of elk uitverkoren verbondskind metterdaad wedergeboren is bij zijn geboorte, sprak die synode van Utrecht uit,
"dat de stelling, dat elk uitverkoren kind reeds voor de doop metterdaad wedergeboren zou zijn, noch op grond van de Schrift, noch op grond van de belijdenis te bewijzen is, dewijl God Zijn belofte vervult naar Zijn vrijmacht op Zijn tijd, hetzij voor of onder of dan na de doop."
Veel hebben we aan deze uitspraken niet daar ze negatief zijn en tamelijk onbepaald. Doch ze kunnen dienen om aan te tonen, dat na alles wat er geschreven is, geen scherpe en belijnde voorstelling bestaat in betrekking tot het zaad der gelovigen. Er is hier zeker nog ruimte voor verdere ontwikkeling, op grond van het Woord Gods en binnen de perken der lijnen reeds in de belijdenisgeschriften getrokken.
En dan menen we, dat we nooit tot een rechte beschouwing van het zaad des verbonds kunnen komen, zolang we aarzelen, om de duidelijke leer van Gods Woord te aanvaarden, dat niet alles Israël is, wat Israël heet, dat niet alle kinderen in de historische openbaringen van Gods verbond op aarde geboren, ook werkelijk kinderen der belofte zijn, maar dat de lijn van verkiezing en verwerping ook dwars door de zichtbare openbaring van het verbond heen snijdt en scheiding maakt, altijd weer scheiding maakt tussen Israël naar het vlees en Israël naar de belofte. Of negatief gesproken, kunnen we nooit tot een zuiver-Schriftuurlijke beschouwing van deze waarheid geraken, zolang we trachten vast te houden aan de voorstelling, die van alle kinderen in het verbond, naar deze uitwendige vorm, geboren, wil veronderstellen, dat ze wedergeboren zijn.
In de eerste plaats mag zeker worden opgemerkt, dat de Kinderdoop en het recht er van niet kunnen rusten op een veronderstelling. Het is waar wat Kuyper opmerkt, en ook anderen dikwijls hebben opgemerkt, dat ook de Wederdopers en Baptisten geen zekerheid kunnen erlangen in betrekking tot de geestelijke toestand der te dopen leden der kerk, om de eenvoudige reden, dat niemand in het hart kan zien, dat nooit met absolute zekerheid is uit te maken in betrekking tot een ander, of hij wedergeboren zij, of zelfs ook uitverkoren is, ja dan nee; en dat, dientengevolge dit ook bij de Baptisten een veronderstelling moet blijven. Men wil alleen gelovigen dopen. Doch of iemand als een gelovige te beschouwen is, ja dan nee, zal zeker moeten afhangen van zijn belijdenis. Die belijdenis kan echter onwaar zijn. Zelfs is er alle grond in de Schrift om te geloven, dat er belijders zijn, die toch niet geloven. Zo komt men ten slotte toch bij een veronderstelling uit. Doch hoe waar dit alles ook zij, dit geeft nog geen recht, om ook bij ons de doop aan kleine kinderen te laten rusten op een veronderstelling.
Veeleer leidt dit alles tot de conclusie, dat indien het waar zou zijn, dat de zichtbare kerk de doop alleen mag toedienen aan wedergeborenen of aan gelovigen, en aan niemand anders, zij in strikte zin genomen moet ophouden te dopen. De doop aan kleine kinderen bediend, moet rusten op een vastere grond dan een blote veronderstelling ons biedt. Doch dit alles daargelaten, blijft het waar, dat de veronderstelling, waarvan hier sprake is, geestelijk en psychologisch onmogelijk is, om de zeer eenvoudige reden, dat we vooraf weten, dat hetgeen we veronderstellen willen niet waar is. Iets te veronderstellen, waarvan we zeker zijn, dat het niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, zoals die is geopenbaard in Gods Woord, en zoals we die door de geschiedenis en door de dagelijkse ervaring leren kennen is ten enenmale onmogelijk. Nu weten we, dat niet alle kinderen des verbonds, in de uitwendige zin des woords genomen, wedergeboren zijn. We weten, dat niet al wat in de kerk geboren wordt, ook uitverkoren is. Dat maakt de veronderstelling zonder enige grond en ook metterdaad onmogelijk.
Dat bedoelde veronderstelling niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, kan voor ieder, die uit Gods Woord wil leren en leven, duidelijk zijn. Historisch loopt de lijn van Gods verbond uit Adam over Set naar Noach, uit Noach over Sem naar Abraham, uit Abraham over Israël en Juda en David naar Christus, om uit Christus in alle geslachten der mensheid kinderen Abrahams te raken. Doch waar men ook die historische lijn van Gods verbond in de geslachten beschouwt, nooit is alles Gods volk wat Gods volk heet. De kinderen van Set vermengen zich met de kinderen van Kaïn, hetgeen natuurlijk veronderstelt, dat niet alle Sethieten ook werkelijk geestelijke kinderen des verbonds waren. In het tiende geslacht zijn de kinderen van Sem, uit wier midden Abraham geroepen werd, afgodendienaars, wel een bewijs, dat ook destijds het vleselijke zaad met het geestelijke vermengd lag.
En hoe is het later met de kinderen Abrahams en de geslachten Israëls? De Heere spreekt dat volk soms toe en doet Zijn profeten over dat volk klagen, alsof er ganselijk geen geestelijk element meer onder hen was en allen verworpen waren van Gods aangezicht. Wel worden ze Gods volk genoemd, wel zijn ze het volk, dat de verbonden heeft en de beloften, maar toch zijn het geen kinderen der belofte. Over dat volk klaagt de Heere, dat Hij de gehele dag Zijn handen heeft uitgestrekt tot een ongehoorzaam en een tegensprekend volk (Jes. 65:2; Rom. 10:21). Het is een volk, dat dwaalt met zijn hart en dat Gods wegen niet kent. Ze zijn minder dan de heidenen, want deze zijn onbesneden naar het vlees, maar Israël is onbesneden naar het hart (Ps. 95 :10; Jer. 9:26; Hebr. 3 :10). Het waren hardnekkigen en onbesneden van hart en oren, die altijd de Heilige Geest weerstonden (Hand. 7:51). De profeet Jesaja wordt naar dit volk gezonden om het Woord des Heeren te verkondigen, met het bepaalde doel, dat ze horende zullen horen en niet verstaan en ziende zullen zien, maar niet bemerken. Hij moet het hart des volk dik maken en hun oren zwaar en hun ogen sluiten, opdat het niet hoort en niet ziet en niet verstaat en zich niet bekeerd en God het geneest! En dit alles moet doorgaan totdat er geen inwoner meer in het land zij en de steden verwoest worden en de Heere ze verre van Zich weggedaan zal hebben, Jes. 6:9-12. Het is een volk, dat de profeten doodt en stenigt, dat altijd weer hun woord veracht, vreemde goden navolgt, en alle gruwelen der heidenen na doet, zodat het Sodom en Gomorra gelijk wordt, de Heere der heerlijkheid aan het kruis hangt en zo zelf verworpen wordt, zijn huis hem woest gelaten zijnde.
Wie zou met het oog op de geschiedenis, zoals Gods woord ons haar heeft geopenbaard de moed kunnen hebben, om te zeggen, dat we van alle kinderen, in het verbond geboren, moeten veronderstellen, dat ze wedergeboren zijn? In het oude verbond dronken ze allen uit de geestelijke steenrots, dewelke was Christus, nadat ze allen in Mozes waren gedoopt, en ze aten allen dezelfde geestelijke spijs. Doch in het merendeel van hen heeft God geen welgevallen gehad en Hij heeft ze in de bange woestijn ter neer gestort, van Zich gestoten.
De vraag is maar: hoe verklaart ge dit alles? Hoe is het te verstaan, dat zij, die in de lijn der geslachten van Gods verbond geboren waren, welker was de aanneming tot kinderen en de verbonden en de wetgeving en de dienst van God en de beloftenissen, toch ten slotte de belofte niet verkregen? Is het toch misschien zo, dat Gods verbond voorwaardelijk is en dat de verwerkelijking afhangt van des mensen vrije wil? Is er toch, in de kring van het historisch verbond op aarde, een zekere algemene verbondsgenade, die kan worden aangenomen en verworpen? Moeten we ten slotte toch gaan spreken van een welmenend aanbod van genade en zaligheid van Godswege aan een volk, dat op zo schrikkelijke wijze verworpen werd door zijn God? De apostel is in Rom. 9 ook bezig met deze vraag. Doch Gods Woord biedt ons daar juist een gans andere voorstelling. En de voorstelling, die de Schrift ons daar biedt, komt in het kort hierop neer: Gods volk openbaart zich naar Gods verbond hier op aarde wel in de lijn der opeenvolgende geslachten; die geslachten dragen naar het eigen bestel Gods ook wel het merkteken des verbonds en worden met de naam van Gods volk, waarmee het op natuurlijk-organische wijze is samen gestrengeld, wel genoemd; maar dit wil juist niet zeggen, dat allen in die geslachten hoofd voor hoofd en ziel voor ziel nu ook waarlijk Gods kinderen zijn. Allen, die uit Israël zijn, zijn geen Israël. En niet de kinderen des vleeses, maar de kinderen der belofte worden voor het zaad gerekend. Want de lijn van verkiezing en verwerping snijdt dwars door de geslachten van het verbond heen.
Langs deze lijn alleen kunnen we geraken tot een Schriftuurlijke opvatting van de gelovigen en hun zaad.
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Hoofdstuk Vijf
De Betekenis van het verbond
Tot een rechte beschouwing van de gelovigen en hun zaad is zeker nodig, dat we de aandacht vestigen op de betekenis van Gods verbond. Het is juist op dit stuk van het verbond, dat de Gereformeerden verschillen van Wederdopers en Baptisten van allerlei richting.
Het verschil moet niet worden gezocht in het onderscheid tussen onderdompeling en besprenkeling, want op dit punt bestaat er geen wezenlijk verschil. Gereformeerden immers geven gaarne zonder slag of stoot toe, dat het volle teken des doops in het bad is, waarin we ondergaan en waaruit we weer opkomen, als teken van het begraven worden met Christus en het weer opstaan tot een nieuw leven met Hem; alleen maar houden ze vol, dat het wezen des doops niet in het uitwendig waterbad mag gezocht, en dat daarom geheel rein is, wie zijn voeten gewassen en ook wie zijn voorhoofd besprenkeld heeft.
Ook is dit verschil niet uit te maken door een enkele tekst aan te halen, zoals men van de zijde van het Baptisme zo gaarne mag doen. Men meent dan, dat de strijd eigenlijk beslist is, wanneer men gewezen heeft op hetgeen de Heiland aan zijn jongeren beveelt kort voor zijn hemelvaart, om namelijk het Evangelie te verkondigen aan alle creaturen, er aan toevoegende: "wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden." Men legt er dan nadruk op, dat de Heiland hier het geloof voor de doop stelt en niet andersom, en dat daarom alleen zij, die eerst belijdenis van hun geloof hebben afgelegd, het teken des doops mogen ontvangen. Zo aan de oppervlakte ligt de zaak niet. Gods Woord is geen woordenboek, waaruit men maar op de klank af even kan aanhalen. Immers, onafhankelijk nog van het feit, dat kleine kinderen zowel als volwassenen het ware geloof kunnen bezitten en van het tegenovergestelde feit, dat volwassen belijders dat geloof wel kunnen missen zowel als kleine kinderen, blijft dit toch feit, dat het woord van de Heiland boven aangehaald, naar zijn verband, alleen kan slaan op het indragen van het Evangelie des heils in de wereld des heidendoms. De Heiland zendt Zijn jongeren de wereld in, met de verkondiging des Evangelies, met het getuigenis van Zijn dood en opstanding, met de belofte van vergeving en leven in Zijn bloed. En het ligt in de aard der zaak, dat dan de regel moet zijn en blijven: wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Ook de Gereformeerden doen dit niet anders, als ze ingaan in de heidenwereld met de getuigenis van de Christus.
Doch dit zegt niets met betrekking tot het recht van de kinderdoop. Nee, het verschil ligt wel degelijk op het stuk des verbonds. Voor dit stuk hebben de Baptisten eenvoudig geen oog, met name niet voor de historisch-organische ontwikkeling van dat verbond op aarde in de lijn der geslachten. En daarmede sluiten ze hun oog voor één der hoofdlijnen der Heilige Schrift. Op dit stuk zullen we daarom de aandacht moeten vestigen. We zullen moeten vragen, waarin het wezen van Gods verbond moet worden gezocht, hoe God dat verbond in de historie verwerkelijkt, en waarom en in welke zin het zaad der gelovigen in dat verbond begrepen is.
En dan willen we uitgaan van de gedachte, dat God een verbonds-God is. Hij is dat in zichzelf, onafhankelijk van enige relatie tot Zijn schepsel. Van eeuwigheid tot eeuwigheid leeft de oneindige God in zichzelf het volmaakte Goddelijke leven des verbonds. Dit volgt uit Gods drieënig bestaan, God is in wezen één. Hij is één in betrekking tot alles, wat tot de goddelijke natuur behoort en tot Zijn wezenseigenschappen. Er is één Goddelijk verstand en één Goddelijke wil. Er is één Goddelijk leven en één Goddelijk hart. En in al Zijn deugden van almacht en wijsheid, van eeuwigheid en alomtegenwoordigheid, van onveranderlijkheid en onafhankelijkheid, van goedheid en genade en liefde, is God de Heere volmaakt één. Ook is Hij goed, de volmaakte in zichzelf en de Fontein aller goeds. Want Hij is een licht en er is gans geen duisternis in Hem. Hij is de Heilige, die een ontoegankelijk licht bewoont en voor wiens aangezicht de serafijnen zelfs hun aangezichten moeten verbergen. Daarom is er in God een Goddelijk-volmaakt, eeuwig en oneindig lichtleven der liefde.
Maar God is ook drie in personen. Want er zijn drie, die getuigen in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest. Er zijn in het ene Goddelijke Wezen drie ikken, drie subjecten van heel dat Goddelijk leven. Één Goddelijk Wezen, doch drie, die dat Wezen dragen. Één Goddelijk leven, doch drie, die dat leven leven. Één Goddelijk verstand, doch drie, die in dat Goddelijk verstand denken. Één Goddelijke wil, doch drie, die in die Goddelijke wil willen. Één Goddelijke liefde, doch drie die met die Goddelijke liefde liefhebben. Zo openbaart ons de Schrift onze God.
Daar komt dan nog bij dat deze drie personen, schoon wezenlijk volmaakt één en gelijk, toch naar Hun personele eigenschapen onderscheiden zijn. Zij dragen wel allen het goddelijke Wezen, doch niet allen op gelijke wijze. Want immers de Vader is Vader, uit wie alle dingen zijn. Uit Hem zijn ook eeuwig alle dingen binnen het goddelijke Wezen. Van eeuwigheid tot eeuwigheid genereert Hij de Zoon en geeft Hem eeuwig het leven te hebben in zichzelven; en van eeuwigheid tot eeuwigheid inspireert Hij de Geest, die eeuwig van Hem getuigt. Daarom leeft en denkt en wil en bemint de Vader dan ook in dat volle, eeuwig-volmaakte Goddelijke liefdeleven als Vader. De Zoon is Zoon in heel Zijn Goddelijk leven en lieven. Hij wordt van de Vader eeuwig gegenereerd en is daarom het uitgedrukte beeld van Vaders zelfstandigheid. Op oneindig-volkomen wijze weerspiegelt Hij het beeld des Vaders. Hij denkt en wil en bemint lief en leeft eeuwig als Zoon in het oneindig Wezen Gods. En ook spireert Hij de Geest, die ook eeuwig van Hem getuigt. De Heilige Geest is Geest, dat is, Hij wordt van de Vader en van de Zoon geïnspireerd. Hij gaat van beiden uit, en dan wel zo, dat de Vader en de Zoon elkander in de Geest ontmoeten. In de Heilige Geest staat de Vader met het aangezicht naar de Zoon en de Zoon met het aangezicht naar de Vader. Want het Woord is bij God en de Zoon is in de schoot des Vaders. De Geest onderzoekt de diepten Gods en leeft en denkt en wil en heeft lief als Geest. Hij is de Geest der waarheid en getuigt en is, in het Goddelijk liefdeleven de sluitband.
Zo is dan God in zichzelf de eeuwig levende. Er is bij de meest volmaakte eenheid in Wezen toch persoonlijke onderscheiding. Vader, Zoon en Heilige Geest, willende en denkende, levende en beminnende in het ene eeuwig-goede en volmaakte Goddelijke Wezen, denken en willen en lieven altijd hetzelfde, en kennen elkander volkomen en toch weer zo, dat elk dezer drie Personen naar Zijn personele eigenschappen dat Goddelijke leven leeft. Hierin nu schuilt het wezen des verbonds. Dat leven Gods is een verbondsleven, een leven van de meest innige gemeenschap der liefde en der vriendschap, rustend in de eenheid des Wezens en levend door de onderscheiding der personen. De Heere God is een God des verbonds.
Nu heeft het God behaagd, naar Zijn vrijmachtig welbehagen, naar de raad Zijns wils, dit leven des verbonds naar buiten te openbaren en van dat Goddelijke verbondsleven schepselen deelgenoot te maken, en dat wel in de hoogst mogelijke zin des woords. Want immers, Hij wil bij Zijn volk wonen en Zijn tabernakel over hen uitspreiden. Hij wil met hen wandelen en hen met Hem doen wandelen. Hij wil met hen spreken als een vriend met zijn vriend en hen met Hem alzo doen spreken. Hij wil hen doen delen in Zijn leven en in Zijn licht hen doen wandelen. Hij wil van hen gekend zijn, zoals Hij hen kent. En Hij wil, dat ze Hem zien aangezicht tot aangezicht. Hij wil met hen onder één dak verkeren, met hen eten en drinken, op de innigste en intiemste wijze met hen omgaan, Zijn geheimen aan hen openbaren. Want:
"God's verborgen omgang vinden
Zielen, daar Zijn vrees in woont;
't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden
Naar Zijn vreeverbond getoond."
Die vrienden Gods, naar de raad Zijns wils, zijn in die vriendschap ook tevens Zijn knechten. Want God is eeuwig God en niemand meer. Niemand wordt ooit God gelijk, schoon Zijn schepsel Zijn beeld mag dragen en op Hem gelijken mag, ja Hem mag kennen zoals het gekend is en in vriendschapsverbond met Hem leven mag. Als dan ook God Zijn verbond opricht met schepselen, die Hij in Zijn vrije gunst daartoe verkoos en bereidde, dan is Hij in dat verbond de Vriend-Soeverein terwijl het schepsel vriend-knecht des Heeren is naar de ordinantie van dat verbond. Het verbond is Gods en Gods alleen. Hij richt het op, Hij vormt het schepsel dat in dat verbond zal delen, Hij deelt Zijn leven mee, schrijft Zijn wet in hun harten en stort Zijn liefde in die harten uit. Hij zegent hen in dat verbond eeuwig met het volle rijke leven van Zijn gemeenschap. En het schepsel, alzo door Hem geformeerd, is het werk Zijner handen, openbaring van Zijn genade. Het dient Hem in liefde en wijdt zich als vriend-knecht des Heeren God toe met geheel zijn bestaan en met alle dingen. Daarom wordt die vriend Gods dan ook profeet, priester en koning onder God. Hij is profeet, om God lief te hebben met geheel zijn verstand, Hem te kennen, en Zijn grote Naam te verheerlijken; hij is priester, om de Heere te minnen met geheel zijn hart en van uit het heiligdom zijns harten God zichzelf en alle dingen in toewijding op te offeren; hij is koning, om de Heere met al zijn krachten aan te hangen, naar Zijn ordinantiën te vragen en eeuwig onder Hem en in Zijn naam over alle schepselen te regeren.
Hier komt nu nog bij, dat naar dezelfde raad Zijns welbehagens, de Heere dit verbond realiseert langs de antithetische lijn van verkiezing en verwerping, van genade en zonde, van licht en duisternis, tot hogere openbaring van Zijn glorie en grotere heerlijkheid van Zijn verbondsvrienden. Want God de Heere formeert niet alleen het licht, maar Hij schept ook de duisternis; Hij ontfermt zich diens Hij wil, maar Hij verhardt ook die Hij wil, en Hij heeft alle dingen gemaakt om Zijns zelfs wil. Daarom komen Zijn bondsvrienden tijdelijk in het midden der wereld, die hen niet kent, die hen haat, omdat ze van de duisternis is, en zijn zij door Gods genade van Zijn partij. Daarom is er in deze wereld ook een worsteling om Gods verbond, een worsteling echter naar de raad des wils Gods, waarin alles, in hemel en op aarde, moet dienen, om het volk Zijner keuze ter eeuwige overwinning te leiden.
Daarom is het verbond Gods dan ook geen weg ter zaligheid zonder meer. Het is eeuwig en zal eerst ten volle geopenbaard worden als de Heiland weerkomt en God eeuwig Zijn tabernakel zal spreiden over allen en zij in eeuwige volmaaktheid bij Hem zullen wonen, Hem kennende van aangezicht tot aangezicht. Want nu zijn wij kinderen Gods, maar het is nog niet geopenbaard, wat we eens zijn zullen, maar als het geopenbaard zal zijn, dan zullen we Hem gelijk zijn, want we zullen Hem zien gelijk Hij is. En daarom moet Gods volk hier dan ook nimmer versagen. Want het is hun uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook met Hem te lijden. En de overwinning is gewis.
Welnu niet in een belofte en dan nog wel in de zin van een zeker algemeen aanbod aan kinderen der gelovigen, zoals Prof. Heyns dat wil; ook niet in een zekere weg of wijze der zaligheid, waarop God ons de heerlijkheid zou doen deelachtig worden, zoals vele anderen het verbond omschrijven, daardoor feitelijk logende het eeuwige van Gods verbond; ook niet in een zekere overeenkomst tussen twee partijen, waarbij van weerszijden aan zekere voorwaarden moeten worden voldaan, zoals dikwijls de voorstelling is (immers, het verbond is Gods en Hij schenkt aan Zijn vrienden alles, wat tot de strijd en het leven der verbonds nodig is); maar in deze levende vriendschapsbetrekking waardoor God de Heere de soevereine vriend van Zijn volk is en zij de vriendenknechten des Heeren zijn, in Zijn gemeenschap delende, door genade Zijn leven bezittende en openbarende en Zijn strijd strijdende in het midden der wereld, zoeken wij het wezen des verbonds. De verwerkelijking van dat verbond, zoals het straks in eeuwige heerlijkheid geopenbaard zal worden, is de geschiedenis des heils; de worsteling om dat verbond is de strijd aller eeuwen.
Als we deze fundamentele gedachte aangaande Gods verbond voor de aandacht houden, verstaan we ook de Schrift. In de beginne ligt ook het begin van de verwerkelijking van Gods verbond. Want de mens wordt aanstonds in het Paradijs gesteld als de verbonds vriendenknecht des Heeren. Dat is zijn plaats. Dat bepaalt de betrekking, waarin hij staat tot de Heere zijn God aan de ene kant en tot geheel de aardse schepping aan de anderen kant. Van een overeenkomst, waarbij God en Adam van weerszijden zekere stipulaties stellen, lezen we in de Paradijsgeschiedenis letterlijk niets. Wel richt God Zijn verbond op en beschrijft de Heere voor Adam de plaats, die hij inneemt in betrekking tot Zich en tot de schepping, doch zonder enige vooropgestelde voorwaarde staat Adam in Gods verbond. Ook is het niet waar, dat we in de eerste hoofdstukken der Schrift lezen van enige belofte, als het wezen des verbonds uitmakende, een belofte, die van Adams inwilliging zou afhangen. Wel dreigt God met de dood, in geval Adam Gods verbond zou overtreden; wel ligt daar natuurlijk bij tegenstelling in, dat Adam leefde en alleen in Gods verbond der vriendschap het leven kon bezitten; maar een belofte, dat Adam in de weg der gehoorzaamheid het eeuwige leven zou kunnen verdienen, vindt ge zeker niet.
We moeten op sommige dezer dingen met opzet even de aandacht vestigen. Vele dezer dingen zijn zo diep ingeworteld bij ons volk, dat men zonder zelf na te denken ze beschouwt als de Gereformeerd-Schriftuurlijke voorstelling der waarheid, schoon ge ze noch in de Schrift, noch in de belijdenis vindt. Het verbond der werken zou dan een zekere overeenkomst zijn tussen God en Adam en in Adam met de mensheid, waarin Adam in de weg der gehoorzaamheid het eeuwige leven zou kunnen verdienen en in geval hij ongehoorzaamheid betoonde de dood zou sterven. Nu verdient Adam niet het eeuwige leven. Hij is ongehoorzaam en sterft, en wij in hem. En wat nu Adam niet verdiende, dat verwerft Christus voor ons door Zijn volkomen gehoorzaamheid.
Zo is ongeveer de voorstelling, die altijd maar weer ingeprent wordt en zonder nadenken ingezogen op de Catechisatie en de Theologische scholen. Zegt men deze dingen anders, dan menen velen, dat men afwijkt en als een ketter behoort gebrandmerkt te worden. En toch is het niet waar, dat deze voorstelling in die vorm in de Schrift wordt gevonden. Ook heeft ze niets dat aantrekt en opent ze nooit de ogen voor het heerlijke werk Gods in betrekking tot Zijn verbond. Ze doet ons feitelijk altijd weer met de neus tegen het hek van het Paradijs staan, met de wanhopige wens in de ziel, dat Adam toch niet gevallen ware! Want immers, indien het waar is, dat Adam ook had kunnen verdienen, wat Christus ons thans schenkt, was hij slechts staande gebleven, dan blijft het eeuwig jammer, dat het eerste Paradijs niet meer is, en dat we door de gehoorzaamheid van de eerste mens niet het eeuwige leven hebben ontvangen. Was hij toch staande gebleven, dan had heel de tegenwoordige geschiedenis van lijden en worsteling kunnen worden voorkomen, en dan waren alle mensen het eeuwige leven door hem ingegaan; terwijl thans niet alleen een bange geschiedenis van smart en rouw moet doorworsteld, met het kruis van Jezus in het midden, maar aan het einde ook nog duizenden en miljoenen wegzinken in een eeuwige nacht van ellende en hellelijden. Dan moge de Heere eindelijk de overwinning hebben, feit blijft, dat de duivel door zijn verleiding een groot gat geslagen heeft in de werken Gods. En zo komen we er dan toe, om feitelijk kritiek uit te oefenen op de raad des Heeren Heeren, die dit alles, van voor de grondlegging der wereld, zekerlijk alzo heeft gedacht en gewild.
Doch zo staat de zaak natuurlijk niet. Adam staat in het Paradijs in Gods verbond. Ook heeft hij leven. Ook zal hij alleen in de weg der gehoorzaamheid het leven, dat hij bezit, kunnen behouden. Doch het eeuwige leven is niet uit hem of in hem; het is het leven, zoals de verkorenen het alleen uit Christus, Immanuel, God met ons, kunnen ontvangen. Zover Christus boven Adam staat, zover staat het leven, dat we uit Christus ontvangen, boven het leven, dat Adam bezat of ooit bezitten kon. En wat Christus verwerft kon de eerste Adam nimmer verkrijgen.
Hoe dit ook zij, Adam staat in Gods verbond. Hij werd als verbonds vriendenknecht geschapen, op God en de gemeenschap met Hem aangelegd. Want naar Zijn beeld en Zijn gelijkenis schiep God de eerste mens. Wel is hij uit de aarde aards, want God formeert hem uit het stof der aarde. Maar ofschoon hij door die schepping aan de aarde, met name aan de dierenwereld, verwant en zelf aards is, wordt hij toch ook aanstonds van die wereld onderscheiden en geformeerd als een schepsel, dat ook aan God verwant is. Want in de eerste plaats toch roept God hem niet slechts uit de aarde, zoals Hij wel had gedaan met de dieren, doch formeert Hij hem met eigen hand. En in de tweede plaats, terwijl God hem alzo formeert, wat zijn aardse natuur en vorm aangaat, blaast Hij in zijn neusgaten de adem des levens, en alzo wordt Adam tot een levende ziel. Door die scheppend-formerende en leven-inblazende daad Gods wordt Adam het schepsel dat Gods beeld draagt in zijn eigen natuur. Er is in Adam een creatuurlijke gelijkenis Gods. Hij is op God aangelegd. Zijn verstand draagt de gelijkenis van Gods kennen, zijn wil is beeld van Gods wil, zijn hart is op de liefde Gods aangelegd. Hij is, in onderscheiding van alle schepsel rondom hem, het schepsel, dat God kan kennen en met Hem kan spreken; dat God kan liefhebben en in Zijn gemeenschap kan leven; dat bewust en willend zichzelf kan toewijden met al zijn krachten en al wat hij heeft aan de God zijns levens.
En niet alleen dat hij een schepsel is, dat op Gods verbond is aangelegd en het leven des verbonds leven kan, hij wordt ook aanstonds in die levensgemeenschap des verbonds geplaatst. Want hij wordt door zijn God begiftigd met ware kennis van God, gerechtigheid en heiligheid. Adam is niet neutraal, maar hij staat met het aangezicht naar God en is Gods vriend. God spreekt dan ook met hem in het Paradijs en eist van hem, dat hij alle dingen Hem zal wijden. En als vriendenknecht Gods is Adam ook koning en ontvangt hij heerschappij over de dieren der aarde en over de vissen der zee en over alle aardse dingen. God heeft Zijn verbond opgericht met Adam en in het eerste Paradijs staat de mens in dat verbond der vriendschap Gods als profeet, priester en koning. God woont bij en met Adam in het Paradijs, en in Gods gemeenschap mag en kan Adam eten van de boom des levens, die in het midden van het eerste Paradijs stond.
Ook openbaart God Zijn verbond in het eerste Paradijs aanstonds op antithetische wijze en wordt Adam van Gods partij. Want God de Heere plaatst in de hof de boom des levens, maar ook de boom der kennis des goeds en des kwaads. Straks komt bij die boom 't woord des duivels, zich stellende tegen het woord des levende Gods. En Adam staat voor de roeping, om als vriend Gods te verwerpen al wat niet uit God, maar tegen God is, en worstelend de boze te overwinnen en zich als vriendenknecht des Heeren te handhaven. En dit kon Adam, want hij was goed, zowel als naar Gods evenbeeld geschapen. Alleen door een daad des wils kon hij zich afkeren van de levende God, om vriend te worden van Gods tegenpartij. Zedelijk-geestelijk bezat Adam alles, wat nodig was, om te staan en te strijden voor Gods verbond en Zijn naam in het eerste Paradijs. Want wel had God iets anders en beters over Zijn volk bedacht en valt straks Adam naar de raad Zijns wils en dient straks Adams val, duivel en zonde die raad, maar dat neemt niet weg, dat God Adam begiftigd had met heerlijke gaven, en dat de zonde een daad zijns wils blijft. Knecht des Heeren, vriend Gods en van Gods partij tegenover de duivel, ziedaar Adams verbondsrelatie tot zijn God in het eerste Paradijs.
Nu moet hier aanstonds aan toegevoegd, dat dit zogenaamde verbond der werken niet de eindelijke openbaringsvorm van het verbond is, zoals God zich die in Zijn raad van voor de grondlegging der wereld had gedacht. Nog eens zij het gezegd: het hoogste leven des verbonds bezat Adam niet en kon hij ook nooit voor zich en de zijnen verwerven of verkrijgen. De eerste mens is uit de aarde aards; alleen de tweede mens is de Heere uit de hemel. Het eerste Paradijs is dan ook slechts beeld van het hemelse, zoals ook Adam een voorbeeld was Desgenen, die komen zou. En de boom des levens is beeld van de Boom des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is. Ook was Adam een weinig minder gemaakt dan de engelen en verenigde zijn naam niet hemel en aarde te samen. Wel was hij koning, maar niet over alle dingen. Hij was koning over een aards koninkrijk. In dat alles lag een beeld van betere dingen. Want God had wat beters over ons voorzien. De eerste mens, die uit de aarde aards is, het eerste Paradijs en alles wat met dat begin van de openbaring van Gods verbond in verband stond, moest dan ook weg, om plaats te maken voor dat betere. Want het was Gods verborgen doel, om niet in de eerste Adam, maar in de tweede, niet in de aardse mens, maar in de Heere uit de hemel, in Immanuel, in God met ons, alle dingen te volmaken en Zijn verbond tot in eeuwigheid te bevestigen. En de verwerkelijking daarvan lag, volgens de raad des Heeren, door de diepe weg van zonde en genade.
De Betekenis van het verbond
Tot een rechte beschouwing van de gelovigen en hun zaad is zeker nodig, dat we de aandacht vestigen op de betekenis van Gods verbond. Het is juist op dit stuk van het verbond, dat de Gereformeerden verschillen van Wederdopers en Baptisten van allerlei richting.
Het verschil moet niet worden gezocht in het onderscheid tussen onderdompeling en besprenkeling, want op dit punt bestaat er geen wezenlijk verschil. Gereformeerden immers geven gaarne zonder slag of stoot toe, dat het volle teken des doops in het bad is, waarin we ondergaan en waaruit we weer opkomen, als teken van het begraven worden met Christus en het weer opstaan tot een nieuw leven met Hem; alleen maar houden ze vol, dat het wezen des doops niet in het uitwendig waterbad mag gezocht, en dat daarom geheel rein is, wie zijn voeten gewassen en ook wie zijn voorhoofd besprenkeld heeft.
Ook is dit verschil niet uit te maken door een enkele tekst aan te halen, zoals men van de zijde van het Baptisme zo gaarne mag doen. Men meent dan, dat de strijd eigenlijk beslist is, wanneer men gewezen heeft op hetgeen de Heiland aan zijn jongeren beveelt kort voor zijn hemelvaart, om namelijk het Evangelie te verkondigen aan alle creaturen, er aan toevoegende: "wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden." Men legt er dan nadruk op, dat de Heiland hier het geloof voor de doop stelt en niet andersom, en dat daarom alleen zij, die eerst belijdenis van hun geloof hebben afgelegd, het teken des doops mogen ontvangen. Zo aan de oppervlakte ligt de zaak niet. Gods Woord is geen woordenboek, waaruit men maar op de klank af even kan aanhalen. Immers, onafhankelijk nog van het feit, dat kleine kinderen zowel als volwassenen het ware geloof kunnen bezitten en van het tegenovergestelde feit, dat volwassen belijders dat geloof wel kunnen missen zowel als kleine kinderen, blijft dit toch feit, dat het woord van de Heiland boven aangehaald, naar zijn verband, alleen kan slaan op het indragen van het Evangelie des heils in de wereld des heidendoms. De Heiland zendt Zijn jongeren de wereld in, met de verkondiging des Evangelies, met het getuigenis van Zijn dood en opstanding, met de belofte van vergeving en leven in Zijn bloed. En het ligt in de aard der zaak, dat dan de regel moet zijn en blijven: wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Ook de Gereformeerden doen dit niet anders, als ze ingaan in de heidenwereld met de getuigenis van de Christus.
Doch dit zegt niets met betrekking tot het recht van de kinderdoop. Nee, het verschil ligt wel degelijk op het stuk des verbonds. Voor dit stuk hebben de Baptisten eenvoudig geen oog, met name niet voor de historisch-organische ontwikkeling van dat verbond op aarde in de lijn der geslachten. En daarmede sluiten ze hun oog voor één der hoofdlijnen der Heilige Schrift. Op dit stuk zullen we daarom de aandacht moeten vestigen. We zullen moeten vragen, waarin het wezen van Gods verbond moet worden gezocht, hoe God dat verbond in de historie verwerkelijkt, en waarom en in welke zin het zaad der gelovigen in dat verbond begrepen is.
En dan willen we uitgaan van de gedachte, dat God een verbonds-God is. Hij is dat in zichzelf, onafhankelijk van enige relatie tot Zijn schepsel. Van eeuwigheid tot eeuwigheid leeft de oneindige God in zichzelf het volmaakte Goddelijke leven des verbonds. Dit volgt uit Gods drieënig bestaan, God is in wezen één. Hij is één in betrekking tot alles, wat tot de goddelijke natuur behoort en tot Zijn wezenseigenschappen. Er is één Goddelijk verstand en één Goddelijke wil. Er is één Goddelijk leven en één Goddelijk hart. En in al Zijn deugden van almacht en wijsheid, van eeuwigheid en alomtegenwoordigheid, van onveranderlijkheid en onafhankelijkheid, van goedheid en genade en liefde, is God de Heere volmaakt één. Ook is Hij goed, de volmaakte in zichzelf en de Fontein aller goeds. Want Hij is een licht en er is gans geen duisternis in Hem. Hij is de Heilige, die een ontoegankelijk licht bewoont en voor wiens aangezicht de serafijnen zelfs hun aangezichten moeten verbergen. Daarom is er in God een Goddelijk-volmaakt, eeuwig en oneindig lichtleven der liefde.
Maar God is ook drie in personen. Want er zijn drie, die getuigen in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest. Er zijn in het ene Goddelijke Wezen drie ikken, drie subjecten van heel dat Goddelijk leven. Één Goddelijk Wezen, doch drie, die dat Wezen dragen. Één Goddelijk leven, doch drie, die dat leven leven. Één Goddelijk verstand, doch drie, die in dat Goddelijk verstand denken. Één Goddelijke wil, doch drie, die in die Goddelijke wil willen. Één Goddelijke liefde, doch drie die met die Goddelijke liefde liefhebben. Zo openbaart ons de Schrift onze God.
Daar komt dan nog bij dat deze drie personen, schoon wezenlijk volmaakt één en gelijk, toch naar Hun personele eigenschapen onderscheiden zijn. Zij dragen wel allen het goddelijke Wezen, doch niet allen op gelijke wijze. Want immers de Vader is Vader, uit wie alle dingen zijn. Uit Hem zijn ook eeuwig alle dingen binnen het goddelijke Wezen. Van eeuwigheid tot eeuwigheid genereert Hij de Zoon en geeft Hem eeuwig het leven te hebben in zichzelven; en van eeuwigheid tot eeuwigheid inspireert Hij de Geest, die eeuwig van Hem getuigt. Daarom leeft en denkt en wil en bemint de Vader dan ook in dat volle, eeuwig-volmaakte Goddelijke liefdeleven als Vader. De Zoon is Zoon in heel Zijn Goddelijk leven en lieven. Hij wordt van de Vader eeuwig gegenereerd en is daarom het uitgedrukte beeld van Vaders zelfstandigheid. Op oneindig-volkomen wijze weerspiegelt Hij het beeld des Vaders. Hij denkt en wil en bemint lief en leeft eeuwig als Zoon in het oneindig Wezen Gods. En ook spireert Hij de Geest, die ook eeuwig van Hem getuigt. De Heilige Geest is Geest, dat is, Hij wordt van de Vader en van de Zoon geïnspireerd. Hij gaat van beiden uit, en dan wel zo, dat de Vader en de Zoon elkander in de Geest ontmoeten. In de Heilige Geest staat de Vader met het aangezicht naar de Zoon en de Zoon met het aangezicht naar de Vader. Want het Woord is bij God en de Zoon is in de schoot des Vaders. De Geest onderzoekt de diepten Gods en leeft en denkt en wil en heeft lief als Geest. Hij is de Geest der waarheid en getuigt en is, in het Goddelijk liefdeleven de sluitband.
Zo is dan God in zichzelf de eeuwig levende. Er is bij de meest volmaakte eenheid in Wezen toch persoonlijke onderscheiding. Vader, Zoon en Heilige Geest, willende en denkende, levende en beminnende in het ene eeuwig-goede en volmaakte Goddelijke Wezen, denken en willen en lieven altijd hetzelfde, en kennen elkander volkomen en toch weer zo, dat elk dezer drie Personen naar Zijn personele eigenschappen dat Goddelijke leven leeft. Hierin nu schuilt het wezen des verbonds. Dat leven Gods is een verbondsleven, een leven van de meest innige gemeenschap der liefde en der vriendschap, rustend in de eenheid des Wezens en levend door de onderscheiding der personen. De Heere God is een God des verbonds.
Nu heeft het God behaagd, naar Zijn vrijmachtig welbehagen, naar de raad Zijns wils, dit leven des verbonds naar buiten te openbaren en van dat Goddelijke verbondsleven schepselen deelgenoot te maken, en dat wel in de hoogst mogelijke zin des woords. Want immers, Hij wil bij Zijn volk wonen en Zijn tabernakel over hen uitspreiden. Hij wil met hen wandelen en hen met Hem doen wandelen. Hij wil met hen spreken als een vriend met zijn vriend en hen met Hem alzo doen spreken. Hij wil hen doen delen in Zijn leven en in Zijn licht hen doen wandelen. Hij wil van hen gekend zijn, zoals Hij hen kent. En Hij wil, dat ze Hem zien aangezicht tot aangezicht. Hij wil met hen onder één dak verkeren, met hen eten en drinken, op de innigste en intiemste wijze met hen omgaan, Zijn geheimen aan hen openbaren. Want:
"God's verborgen omgang vinden
Zielen, daar Zijn vrees in woont;
't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden
Naar Zijn vreeverbond getoond."
Die vrienden Gods, naar de raad Zijns wils, zijn in die vriendschap ook tevens Zijn knechten. Want God is eeuwig God en niemand meer. Niemand wordt ooit God gelijk, schoon Zijn schepsel Zijn beeld mag dragen en op Hem gelijken mag, ja Hem mag kennen zoals het gekend is en in vriendschapsverbond met Hem leven mag. Als dan ook God Zijn verbond opricht met schepselen, die Hij in Zijn vrije gunst daartoe verkoos en bereidde, dan is Hij in dat verbond de Vriend-Soeverein terwijl het schepsel vriend-knecht des Heeren is naar de ordinantie van dat verbond. Het verbond is Gods en Gods alleen. Hij richt het op, Hij vormt het schepsel dat in dat verbond zal delen, Hij deelt Zijn leven mee, schrijft Zijn wet in hun harten en stort Zijn liefde in die harten uit. Hij zegent hen in dat verbond eeuwig met het volle rijke leven van Zijn gemeenschap. En het schepsel, alzo door Hem geformeerd, is het werk Zijner handen, openbaring van Zijn genade. Het dient Hem in liefde en wijdt zich als vriend-knecht des Heeren God toe met geheel zijn bestaan en met alle dingen. Daarom wordt die vriend Gods dan ook profeet, priester en koning onder God. Hij is profeet, om God lief te hebben met geheel zijn verstand, Hem te kennen, en Zijn grote Naam te verheerlijken; hij is priester, om de Heere te minnen met geheel zijn hart en van uit het heiligdom zijns harten God zichzelf en alle dingen in toewijding op te offeren; hij is koning, om de Heere met al zijn krachten aan te hangen, naar Zijn ordinantiën te vragen en eeuwig onder Hem en in Zijn naam over alle schepselen te regeren.
Hier komt nu nog bij, dat naar dezelfde raad Zijns welbehagens, de Heere dit verbond realiseert langs de antithetische lijn van verkiezing en verwerping, van genade en zonde, van licht en duisternis, tot hogere openbaring van Zijn glorie en grotere heerlijkheid van Zijn verbondsvrienden. Want God de Heere formeert niet alleen het licht, maar Hij schept ook de duisternis; Hij ontfermt zich diens Hij wil, maar Hij verhardt ook die Hij wil, en Hij heeft alle dingen gemaakt om Zijns zelfs wil. Daarom komen Zijn bondsvrienden tijdelijk in het midden der wereld, die hen niet kent, die hen haat, omdat ze van de duisternis is, en zijn zij door Gods genade van Zijn partij. Daarom is er in deze wereld ook een worsteling om Gods verbond, een worsteling echter naar de raad des wils Gods, waarin alles, in hemel en op aarde, moet dienen, om het volk Zijner keuze ter eeuwige overwinning te leiden.
Daarom is het verbond Gods dan ook geen weg ter zaligheid zonder meer. Het is eeuwig en zal eerst ten volle geopenbaard worden als de Heiland weerkomt en God eeuwig Zijn tabernakel zal spreiden over allen en zij in eeuwige volmaaktheid bij Hem zullen wonen, Hem kennende van aangezicht tot aangezicht. Want nu zijn wij kinderen Gods, maar het is nog niet geopenbaard, wat we eens zijn zullen, maar als het geopenbaard zal zijn, dan zullen we Hem gelijk zijn, want we zullen Hem zien gelijk Hij is. En daarom moet Gods volk hier dan ook nimmer versagen. Want het is hun uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook met Hem te lijden. En de overwinning is gewis.
Welnu niet in een belofte en dan nog wel in de zin van een zeker algemeen aanbod aan kinderen der gelovigen, zoals Prof. Heyns dat wil; ook niet in een zekere weg of wijze der zaligheid, waarop God ons de heerlijkheid zou doen deelachtig worden, zoals vele anderen het verbond omschrijven, daardoor feitelijk logende het eeuwige van Gods verbond; ook niet in een zekere overeenkomst tussen twee partijen, waarbij van weerszijden aan zekere voorwaarden moeten worden voldaan, zoals dikwijls de voorstelling is (immers, het verbond is Gods en Hij schenkt aan Zijn vrienden alles, wat tot de strijd en het leven der verbonds nodig is); maar in deze levende vriendschapsbetrekking waardoor God de Heere de soevereine vriend van Zijn volk is en zij de vriendenknechten des Heeren zijn, in Zijn gemeenschap delende, door genade Zijn leven bezittende en openbarende en Zijn strijd strijdende in het midden der wereld, zoeken wij het wezen des verbonds. De verwerkelijking van dat verbond, zoals het straks in eeuwige heerlijkheid geopenbaard zal worden, is de geschiedenis des heils; de worsteling om dat verbond is de strijd aller eeuwen.
Als we deze fundamentele gedachte aangaande Gods verbond voor de aandacht houden, verstaan we ook de Schrift. In de beginne ligt ook het begin van de verwerkelijking van Gods verbond. Want de mens wordt aanstonds in het Paradijs gesteld als de verbonds vriendenknecht des Heeren. Dat is zijn plaats. Dat bepaalt de betrekking, waarin hij staat tot de Heere zijn God aan de ene kant en tot geheel de aardse schepping aan de anderen kant. Van een overeenkomst, waarbij God en Adam van weerszijden zekere stipulaties stellen, lezen we in de Paradijsgeschiedenis letterlijk niets. Wel richt God Zijn verbond op en beschrijft de Heere voor Adam de plaats, die hij inneemt in betrekking tot Zich en tot de schepping, doch zonder enige vooropgestelde voorwaarde staat Adam in Gods verbond. Ook is het niet waar, dat we in de eerste hoofdstukken der Schrift lezen van enige belofte, als het wezen des verbonds uitmakende, een belofte, die van Adams inwilliging zou afhangen. Wel dreigt God met de dood, in geval Adam Gods verbond zou overtreden; wel ligt daar natuurlijk bij tegenstelling in, dat Adam leefde en alleen in Gods verbond der vriendschap het leven kon bezitten; maar een belofte, dat Adam in de weg der gehoorzaamheid het eeuwige leven zou kunnen verdienen, vindt ge zeker niet.
We moeten op sommige dezer dingen met opzet even de aandacht vestigen. Vele dezer dingen zijn zo diep ingeworteld bij ons volk, dat men zonder zelf na te denken ze beschouwt als de Gereformeerd-Schriftuurlijke voorstelling der waarheid, schoon ge ze noch in de Schrift, noch in de belijdenis vindt. Het verbond der werken zou dan een zekere overeenkomst zijn tussen God en Adam en in Adam met de mensheid, waarin Adam in de weg der gehoorzaamheid het eeuwige leven zou kunnen verdienen en in geval hij ongehoorzaamheid betoonde de dood zou sterven. Nu verdient Adam niet het eeuwige leven. Hij is ongehoorzaam en sterft, en wij in hem. En wat nu Adam niet verdiende, dat verwerft Christus voor ons door Zijn volkomen gehoorzaamheid.
Zo is ongeveer de voorstelling, die altijd maar weer ingeprent wordt en zonder nadenken ingezogen op de Catechisatie en de Theologische scholen. Zegt men deze dingen anders, dan menen velen, dat men afwijkt en als een ketter behoort gebrandmerkt te worden. En toch is het niet waar, dat deze voorstelling in die vorm in de Schrift wordt gevonden. Ook heeft ze niets dat aantrekt en opent ze nooit de ogen voor het heerlijke werk Gods in betrekking tot Zijn verbond. Ze doet ons feitelijk altijd weer met de neus tegen het hek van het Paradijs staan, met de wanhopige wens in de ziel, dat Adam toch niet gevallen ware! Want immers, indien het waar is, dat Adam ook had kunnen verdienen, wat Christus ons thans schenkt, was hij slechts staande gebleven, dan blijft het eeuwig jammer, dat het eerste Paradijs niet meer is, en dat we door de gehoorzaamheid van de eerste mens niet het eeuwige leven hebben ontvangen. Was hij toch staande gebleven, dan had heel de tegenwoordige geschiedenis van lijden en worsteling kunnen worden voorkomen, en dan waren alle mensen het eeuwige leven door hem ingegaan; terwijl thans niet alleen een bange geschiedenis van smart en rouw moet doorworsteld, met het kruis van Jezus in het midden, maar aan het einde ook nog duizenden en miljoenen wegzinken in een eeuwige nacht van ellende en hellelijden. Dan moge de Heere eindelijk de overwinning hebben, feit blijft, dat de duivel door zijn verleiding een groot gat geslagen heeft in de werken Gods. En zo komen we er dan toe, om feitelijk kritiek uit te oefenen op de raad des Heeren Heeren, die dit alles, van voor de grondlegging der wereld, zekerlijk alzo heeft gedacht en gewild.
Doch zo staat de zaak natuurlijk niet. Adam staat in het Paradijs in Gods verbond. Ook heeft hij leven. Ook zal hij alleen in de weg der gehoorzaamheid het leven, dat hij bezit, kunnen behouden. Doch het eeuwige leven is niet uit hem of in hem; het is het leven, zoals de verkorenen het alleen uit Christus, Immanuel, God met ons, kunnen ontvangen. Zover Christus boven Adam staat, zover staat het leven, dat we uit Christus ontvangen, boven het leven, dat Adam bezat of ooit bezitten kon. En wat Christus verwerft kon de eerste Adam nimmer verkrijgen.
Hoe dit ook zij, Adam staat in Gods verbond. Hij werd als verbonds vriendenknecht geschapen, op God en de gemeenschap met Hem aangelegd. Want naar Zijn beeld en Zijn gelijkenis schiep God de eerste mens. Wel is hij uit de aarde aards, want God formeert hem uit het stof der aarde. Maar ofschoon hij door die schepping aan de aarde, met name aan de dierenwereld, verwant en zelf aards is, wordt hij toch ook aanstonds van die wereld onderscheiden en geformeerd als een schepsel, dat ook aan God verwant is. Want in de eerste plaats toch roept God hem niet slechts uit de aarde, zoals Hij wel had gedaan met de dieren, doch formeert Hij hem met eigen hand. En in de tweede plaats, terwijl God hem alzo formeert, wat zijn aardse natuur en vorm aangaat, blaast Hij in zijn neusgaten de adem des levens, en alzo wordt Adam tot een levende ziel. Door die scheppend-formerende en leven-inblazende daad Gods wordt Adam het schepsel dat Gods beeld draagt in zijn eigen natuur. Er is in Adam een creatuurlijke gelijkenis Gods. Hij is op God aangelegd. Zijn verstand draagt de gelijkenis van Gods kennen, zijn wil is beeld van Gods wil, zijn hart is op de liefde Gods aangelegd. Hij is, in onderscheiding van alle schepsel rondom hem, het schepsel, dat God kan kennen en met Hem kan spreken; dat God kan liefhebben en in Zijn gemeenschap kan leven; dat bewust en willend zichzelf kan toewijden met al zijn krachten en al wat hij heeft aan de God zijns levens.
En niet alleen dat hij een schepsel is, dat op Gods verbond is aangelegd en het leven des verbonds leven kan, hij wordt ook aanstonds in die levensgemeenschap des verbonds geplaatst. Want hij wordt door zijn God begiftigd met ware kennis van God, gerechtigheid en heiligheid. Adam is niet neutraal, maar hij staat met het aangezicht naar God en is Gods vriend. God spreekt dan ook met hem in het Paradijs en eist van hem, dat hij alle dingen Hem zal wijden. En als vriendenknecht Gods is Adam ook koning en ontvangt hij heerschappij over de dieren der aarde en over de vissen der zee en over alle aardse dingen. God heeft Zijn verbond opgericht met Adam en in het eerste Paradijs staat de mens in dat verbond der vriendschap Gods als profeet, priester en koning. God woont bij en met Adam in het Paradijs, en in Gods gemeenschap mag en kan Adam eten van de boom des levens, die in het midden van het eerste Paradijs stond.
Ook openbaart God Zijn verbond in het eerste Paradijs aanstonds op antithetische wijze en wordt Adam van Gods partij. Want God de Heere plaatst in de hof de boom des levens, maar ook de boom der kennis des goeds en des kwaads. Straks komt bij die boom 't woord des duivels, zich stellende tegen het woord des levende Gods. En Adam staat voor de roeping, om als vriend Gods te verwerpen al wat niet uit God, maar tegen God is, en worstelend de boze te overwinnen en zich als vriendenknecht des Heeren te handhaven. En dit kon Adam, want hij was goed, zowel als naar Gods evenbeeld geschapen. Alleen door een daad des wils kon hij zich afkeren van de levende God, om vriend te worden van Gods tegenpartij. Zedelijk-geestelijk bezat Adam alles, wat nodig was, om te staan en te strijden voor Gods verbond en Zijn naam in het eerste Paradijs. Want wel had God iets anders en beters over Zijn volk bedacht en valt straks Adam naar de raad Zijns wils en dient straks Adams val, duivel en zonde die raad, maar dat neemt niet weg, dat God Adam begiftigd had met heerlijke gaven, en dat de zonde een daad zijns wils blijft. Knecht des Heeren, vriend Gods en van Gods partij tegenover de duivel, ziedaar Adams verbondsrelatie tot zijn God in het eerste Paradijs.
Nu moet hier aanstonds aan toegevoegd, dat dit zogenaamde verbond der werken niet de eindelijke openbaringsvorm van het verbond is, zoals God zich die in Zijn raad van voor de grondlegging der wereld had gedacht. Nog eens zij het gezegd: het hoogste leven des verbonds bezat Adam niet en kon hij ook nooit voor zich en de zijnen verwerven of verkrijgen. De eerste mens is uit de aarde aards; alleen de tweede mens is de Heere uit de hemel. Het eerste Paradijs is dan ook slechts beeld van het hemelse, zoals ook Adam een voorbeeld was Desgenen, die komen zou. En de boom des levens is beeld van de Boom des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is. Ook was Adam een weinig minder gemaakt dan de engelen en verenigde zijn naam niet hemel en aarde te samen. Wel was hij koning, maar niet over alle dingen. Hij was koning over een aards koninkrijk. In dat alles lag een beeld van betere dingen. Want God had wat beters over ons voorzien. De eerste mens, die uit de aarde aards is, het eerste Paradijs en alles wat met dat begin van de openbaring van Gods verbond in verband stond, moest dan ook weg, om plaats te maken voor dat betere. Want het was Gods verborgen doel, om niet in de eerste Adam, maar in de tweede, niet in de aardse mens, maar in de Heere uit de hemel, in Immanuel, in God met ons, alle dingen te volmaken en Zijn verbond tot in eeuwigheid te bevestigen. En de verwerkelijking daarvan lag, volgens de raad des Heeren, door de diepe weg van zonde en genade.
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Hoofdstuk Zes
De Historische Realisatie des Verbonds
Gods verbond is wezenlijk geen belofte, schoon al de beloften Gods voor Gods verbondsvolk in Christus ja en amen zijn; ook is het verbond geen weg ter zaligheid zonder meer, schoon God aan Zijn verbondsvolk uit vrije gunst het eeuwig zalig leven schenkt, dat juist alleen in de gemeenschap van dat verbond Gods te genieten is; maar Gods verbond is wezenlijk de vriendschapsbetrekking tussen God en Zijn volk, waarin God de soevereine vriend is van Zijn volk en dat volk de vriendenknecht des Heeren is.
Zo is Gods verbond altijd en overal.
Zo stond ook Adam in het Paradijs als Gods verbonds vriendenknecht. Daartoe was hij naar Gods beeld geschapen, zodat die creatuurlijke gelijkheid Gods Adam eigen was, die nodig was, om hem in die verbonds betrekking met zijn God te doen leven. Hij bezat dan ook van stonde aan ware kennis Gods, gerechtigheid en heiligheid. Hij was niet slechts een schepsel, dat op God was aangelegd, en dat langs zekere weg het verbond met zijn God kon ingaan, maar hij had van zijn God ontvangen alles wat nodig was, om in dat verbond te staan en te leven. Het is dan ook niet waar, dat Adam in dat verbond Gods iets behoefde te verdienen, evenmin als dat ooit zou kunnen. Van verdienste kan er bij de mens in zijn betrekking tot God wel nimmer sprake zijn. Immers, ook Adam stond in het Paradijs als schepsel Gods en hij bezat niets, dat hij niet had ontvangen en dat niet zijn God toebehoorde. Zijn lichaam en zijn ziel, zijn verstand en wil en al zijn vermogen, zijn gaven en talenten, alles behoorde de Heere zijn God toe, opdat hij Hem zou kennen en liefhebben en dienen met al zijn krachten. Met die gaven en krachten en talenten leefde en handelde Adam te midden van Gods werken in het eerste Paradijs. Er was rondom hem niets, dat niet het eigendom was van de Heere.
Hoe zou hij dan, waar hij zelf het eigendom des Heeren was met al zijn vermogen, en al wat rondom hem was even zeer de Heere behoorde, ooit iets de Heere kunnen toebrengen en ooit iets bij Hem kunnen verdienen? Nee, uit vrije gunst had de Heere hem geschapen en bedeeld met de schone gaven, die hij bezat. En uit vrije gunst had God hem juist zo geschapen, dat hij met zijn God in verbondsbetrekking leven kon. Uit vrije gunst was hij ook werkelijk in die bondsbetrekking tot zijn God geplaatst. En in die betrekking had Adam ook het leven en kon hij eten van de boom des levens, die in het midden van de hof stond. Wel kon hij dat leven derven en verliezen, doch van een verdienen van leven was geen sprake. Wel zou hij, in de weg der gehoorzaamheid het leven, dat hij bezat, behouden en de dood niet sterven. Doch ofschoon hij dus in alles er op was aangelegd, om in eeuwige zaligheid met zijn God te leven, dat hij ook het hogere leven en de hemelse heerlijkheid en zaligheid zou kunnen deelachtig worden, die de Heilige Schrift het eeuwige leven noemt, daarvan lezen we in Gods Woord eenvoudig niets. Dit eeuwige leven zou Adam niet alleen nimmer kunnen verdienen, maar is ook een leven, dat ons uit hem nimmer kon toevloeien, doch alleen uit Immanuel ons deel kon worden. Want de eerste mens is uit de aarde aards, de tweede is de Heere uit de hemel. En wel is de aardse Adam een voorbeeld desgenen die komen zou, doch de eerste is met de laatste in heerlijkheid niet te vergelijken. En zo hoog de tweede Adam verheven is in glans en heerlijkheid, in genade en majesteit en leven, zoveel heerlijker is ook het leven van Gods verbond, zoals we dat door die tweede Adam deelachtig worden.
Wij schrijven dit nog eens, omdat we inderdaad van overtuiging zijn, dat hier één der meest fundamentele beginselen van een Schriftuurlijk-Gereformeerde voorstelling in het geding is, en omdat een zeer onschriftuurlijke en ongereformeerde voorstelling reeds lang ingang heeft gevonden bij ons volk. Het zogenaamde werkverbond is dan een soort overeenkomst tussen God en Adam, die eigenlijk op gans mechanische wijze wordt gesloten. Die overeenkomst bestaat dan, volgens vele vragenboekjes, in een voorwaarde, een belofte en een bedreiging. De voorwaarde is dan gehoorzaamheid, voornamelijk daarin bestaande, dat Adam niet mocht eten van de boom des kennis des goeds en des kwaads. De belofte is dan, dat Adam het eeuwige leven zou kunnen verdienen, indien hij gehoorzaamde. En de bedreiging bestaat daarin, dat hij de dood zou sterven indien hij Gods gebod overtrad.
Tegenover die mechanische beschouwing van Gods verbond nu stellen wij, dat het verbond wezenlijk in de vriendschapsbetrekking bestaat, dat God de Heere Adam in het Paradijs in die betrekking tot Zichzelf had geplaatst, reeds door zijn schepping naar het beeld Gods, en dat hij in die betrekking het leven bezat en zalig was. Natuurlijk zou Adam in de weg van gehoorzaamheid het leven kunnen houden, want immers alleen in die weg genoot hij de gunst Gods. Hij was knecht des Heeren. Knecht zijns Gods was hij met geheel zijn bestaan en met alle dingen. Daarom was hij dan ook Gods profeet, Gods priester, Gods koning. Als ge zijn vriendenknecht betrekking beschouwt uit het oogpunt van zijn kennend vermogen en leven, dan stond hij in het Paradijs als Gods profeet. Met geheel zijn kennis was hij knecht. En als die kennende knecht was het zijn roeping, om zijn God recht te kennen in al de werken Zijner handen en dan van Hem en Zijn deugden te spreken, Hem groot te maken en voor Zijn eer te staan en te strijden. Beziet ge die vriendenknechtschap uit het oogpunt van zijn willend en begerend leven, dan was Adam priester Gods, want ook met geheel het leven van zijn hart en wil was hij knecht Gods. En als zodanig was het zijn roeping, om de Heere Zijn God te willen en te lieven en zichzelf met alle dingen Gode te wijden. En eindelijk, beschouwt ge datzelfde knechtschap uit het oogpunt van Adams kracht in betrekking tot de schepping temidden waarvan hij was geplaatst, dan was hij koning onder God. Ook als koning was hij knecht en was het zijn roeping om in de naam des Heeren en onder Hem en naar Zijn ordinantiën te regeren over alle werken van Gods handen in het eerste Paradijs. Als zodanig eiste Adams plaats in Gods verbond absolute en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Werd hij ongehoorzaam, dan verbrak hij daarmee Gods verbond, zover als hem betrof, dan verbeurde hij Gods gunst en verloor hij het leven; dan moest hij de dood sterven.
Nu moet hier nog bij, dat Adam dit alles moest zijn en moest beleven op antithetische wijze. De keuze voor zijn God moest zo voor zijn bewustzijn staan, dat hij tegelijkertijd tegen Satan koos; hij moest zijn God dienen met verwerping van al wat niet naar de wil Gods was. Vandaar de boom der kennis des goeds en des kwaads. Vandaar ook de verleiding door de slang. Adam stond als de vriendenknecht des Heeren voor de antithese in het eerste Paradijs en als van Gods partij leefde hij het leven des verbonds antithetisch.
Nu stond Adam in dat verbond Gods met en voor en aan het hoofd van zijn zaad, het menselijk geslacht. Het menselijk geslacht bestaat niet uit een hoop individuen, waarin ieder als zijn eigen meester staat en valt. Zo is het, voorzover wij kunnen nagaan, wel in de engelenwereld. Wel is er ook in die engelenwereld orde en rang en saamhorigheid, doch niet op dezelfde wijze als dit het geval is met het geslacht der mensen. God schiep de engelen niet in één, het menselijke geslacht wel. God schiep het menselijk geslacht in Adam, formeert uit die ene mens straks de vrouw en laat dan, niet door schepping, maar door organische ontwikkeling, uit dat ene mensenpaar het ganse geslacht der mensen voortkomen. Het ganse geslacht der mensen dus letterlijk in dat eerste mensenpaar en komt organisch uit hen voort. Adam staat dan ook in het eerste Paradijs als de drager der menselijke natuur. Hij is dat als wortel van heel het organisme van ons geslacht. Al wat ooit aan de stamboom van ons geslacht zal bloeien en in het leven van het geslacht tot openbaring zal komen, ligt in hem als in een zaad besloten, komt uit hem als uit de wortel voort. Het lag wel alles in hem, doch in hem persoonlijk kon dit alles nooit uitkomen en zich ontwikkelen, Eerst als uit hem de menselijke natuur zich ontplooit en openbaart en gedragen wordt door duizenden bij duizenden van menselijke personen, zou ze zich in al haar rijkdom van gaven en krachten ontwikkelen.
En in verband met dit alles, staat de eerste Adam in Gods verbond ook als het hoofd van ons geslacht in de gerechtelijke zin des woords. Hij vertegenwoordigt ons geslacht voor Gods aangezicht. Er is in ons geslacht niet slechts een organische eenheid en saamhorigheid, maar ook een gerechtelijke solidariteit, die haar band vindt in de eerste mens, zoals hij staat aan het hoofd van allen voor God. Dit alles is kennelijk de waarheid, zoals die in de Schrift ons is geopenbaard en door de Gereformeerde vaderen beleden, zowel als het getuigenis van de ervaring en der geschiedenis. Wat het laatste betreft, geschiedenis en ervaring leren, dat niet een mens thans bestaande of ooit geleefd hebbende goed is en zonder zonde. Dit is eenvoudig een ontegenzeggelijk feit. Dit feit te willen verklaren uit navolging van een eens gegeven slecht voorbeeld, zoals de Pelagiaan dat wil, is niet alleen al te oppervlakkig, maar strookt ook niet met de ervaring aller eeuwen. Het is eenvoudig niet waar, dat de menselijke natuur door een beter voorbeeld of temidden van gunstiger omgeving, zich verbetert. Wel is het tegendeel waar. Nee, de natuur zelf is verdorven geworden en dat wel in de ene mens, die drager was van de ganse menselijke natuur. Alleen dat verklaart het universele der zonde en der verdorvenheid.
Maar zo ook onderwijst ons de Schrift. Want wij worden in zonde en ongerechtigheid ontvangen en geboren en het gedichtsel des mensen hart is boos van zijn jeugd aan. En dit alles verklaart de Heilige Schrift door ons te leren, dat door één mens allen gezondigd hebben en dat door de ongehoorzaamheid van die ene de schuld gekomen is over alle mensen tot verdoemenis. En dit alles is alleen waar als en gerechtelijk en organisch het menselijk geslacht begrepen en besloten lag in de eerste mens Adam. Zoo staat dus Adam in Gods verbond met en voor en aan het hoofd van zijn zaad, het ganse geslacht der mensen.
Nu valt, door de verleiding van Satan en door zijn eigen moedwillige ongehoorzaamheid, die eerste mens Adam, en door zijn val verdwijnt de eerste openbaring van Gods verbond. God had zijn knecht in het Paradijs gesteld met een vrije wil. Niet natuurlijk, alsof die eerste mens in de soevereine zin des woords vrij was, zodat hij met zijn willend levend ganselijk niet afhankelijk zou zijn van Gods welbehagen en van Zijn voorzienig bestel. In die zin is geen schepsel ooit vrij. God is en blijft soeverein en de mens blijft afhankelijk van zijn God ook in zijn willend leven. Doch in zedelijke zin was Adam vrij. Hij kon goed en kwaad kiezen.
En dit ook al weer niet zo, dat Adam in het Paradijs stond in kinderlijke onnozelheid of zedelijke neutraliteit, zodat hij eigenlijk eerst door het eten van de boom zuivere kennis kreeg van goed en kwaad en een zedelijk schepsel werd. Integendeel. Adam was bedeeld met positieve kennis van God, met gerechtigheid en heiligheid. Hij stond met zijn aangezicht naar God gekeerd. Doch door een daad zijns willens kon hij zich omkeren, van God af en naar de duivel toe. En dit juist werd beslecht door zijn houding tegenover de boom der kennis des goeds en des kwaads. Metterdaad werd hierdoor beslist of Adam in gehoorzaamheid zich door zijn God wilde laten leiden, God alleen wilde laten bepalen wat goed en kwaad was, dan wel of hij als God wilde zijn, zelf bepalende en in die zin kennende het goed en het kwaad.
Nu beslist Adam tegen God en voor Satan. Hij verwerpt Gods woord en daarmee Hemzelf. Hij luistert naar de verleiding van Satan door de vrouw. Hij kiest voor de duisternis en verwerpt het licht. Hij verbreekt Gods verbond. Zijn licht verkeert in duisternis, zijn gerechtigheid in zonde en schuld, zijn heiligheid in bedrevenheid zijner gehele natuur, zijn leven in dood, zijn liefde in vijandschap. De dood heerst over hem. Want wij moeten niet zeggen dat Adam op die eigen dag niet gestorven is, nog veel minder dat een zekere gemene gratie hem weer verloste van de dodelijke uitwerking van het gif der zonde. Nee, de zaak stond juist zo, dat Adam, op het eigen ogenblik, dat hij zondigde, de gunst Gods verbeurde en voorwerp werd van Gods verbolgenheid en toorn. God doodde hem. Want ook daarin handhaaft God Zijn verbond, dat Hij doodt, wie Hem verlaat en de rebellerende hand tegen Hem opheft. Daarom kon het dan ook niet anders of Adam, die het leven alleen in Gods gunst kon genieten, moest sterven, zodra hij zich de toorn Gods had waardig gemaakt. De dood heerste over hem en een dienstknecht der zonde was hij geworden. Hij werd dit met zijn zaad. Want waar hij zondigt als hoofd van het geslacht, daar komt door de schuld van hem de verdoemenis over allen. En waar hij zondigt als ons aller vader en drager van onze natuur, daar zal niemand ooit weer een reine kunnen voortbrengen uit een onreine. En waar hij eindelijk aan de wortel van ons geslacht ligt, daar zal zijn ene zonde zich ontplooien in vele zonden van de duizenden en miljoenen, die uit hem zijn, tot in het ganse geslacht zich die ene wortelzonde heeft voldragen en de maat der ongerechtigheid vol is.
Het is dan ook geen genade of gratie, als door Gods voorzienig bestel ons geslacht niet aanstonds in de wortel ondergaat, maar moet blijven voortbestaan en Gods raad dienen, en als iemand in dat geslacht buiten Christus wordt geboren. Want hij wordt geboren onder de schuld en de verdoemenis en in de dood en kan nimmermeer iets anders doen dan door eigen schuld en zonde medewerken tot het voldragen der vrucht dier ene wortelzonde en zo schuld met schuld te vermeerderen.
Nu staat naar de raad des Heeren Heeren, Christus achter Adam en dient uit dit oogpunt Adams val om plaats te maken voor de Koning, die God gezalfd had over Zion, de berg Zijner heiligheid. De eerste knecht des Heeren valt, doch als hij valt zegt God: "Ziet mijn Knecht, welken Ik verkoren heb." De eerste Adam valt weg om plaats te maken voor de Tweede. Zo zal toch zeker de zaak moeten worden voorgesteld. De val van Adam heeft plaats naar Gods bepaalde raad. Geen Gereformeerd mens mag daaraan ook maar een ogenblik twijfelen. Want Gods raad bestaat en Hij doet al Zijn welbehagen. En dat niet alleen in de zin, dat Hij de eindelijke overwinning heeft over Satan en alle werkers der ongerechtigheid, terwijl in de loop der geschiedenis de duivel toch op velerlei wijze die raad weerstaat. Met zulk een beschouwing komen we in het heidens dualisme uit. Ook de heidenen wisten van een goede en een boze god, die altijd strijd voerden met elkaar, doch in welke strijd de goede god eindelijk de overwinning zou behalen. En niet zo weinigen menen, dat als ze de zaak slechts zo voorstellen, zij voorstanders mogen heten van de antithese.
Doch zo staat de zaak niet. De machten der duisternis hebben in de geschiedenis nimmer de overwinning, zelfs niet voor een wijl. God doet altijd wat Hem behaagt, ook met zonde en duivel. Zo staat het ook met Adams val. Adam valt wel door zijn eigen schuld. God is ook niet de Auteur van zijn zonde. De schuld ligt bij Adam, niet bij God. Doch dit alles neemt niet weg, dat ge de val van Adam niet alleen mag verklaren uit Adams vrije wil. Hij valt naar Gods bestek. Anders krijgen we van de dingen een vreselijke voorstelling. Dan zou immers heel de geschiedenis, die volgt, een geschiedenis van kommer en jammer, van lijden en dood, met het bange kruis van Gods Eniggeborene feitelijk worden beheerst door de wil van Adam, waardoor hij voor de duisternis en tegen God koos. Doch nu staat de zaak anders. Beschouwen we Adams val uit het oogpunt van de raad des Heeren, dan moet de eerste Adam vallen, opdat de Tweede komen mocht. Want God had, tot grotere openbaring Zijner heerlijkheid en hogere opvoering van Zijn verbond en heerlijker zaligheid Zijner kinderen, wat beters over ons bedacht, dan in de eerste Adam tot openbaring kwam of ook door hem ooit tot stand zou komen. Hij wilde Zijn verbond bevestigen, niet in die eerste mens, die uit de aarde aards is, maar in de tweede Adam, die de Heere uit de hemel is, die God uit God is en straks ingaat in onze natuur, om ons het leven Gods deelachtig te doen worden, zoals de eerste mens het nimmer kende. Die raad des Heeren dient ook de val van Adam.
En als nu de eerste mens valt, staat naar de raad des Heeren Christus achter hem, om als Hoofd van een beter verbond aanstonds op te treden, en op de ruïne van het eerste huis des Heeren in 't eerste Paradijs een veel heerlijker huis des Heeren te bouwen als de Knecht des Heeren en de Hogepriester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. Door deze Knecht des Heeren handhaaft God Zijn verbond en voert Hij het tot hoger heerlijkheid. Hij doet dat door in te gaan in onze natuur en de menselijke natuur op de allerinnigste wijze te verbinden aan de Goddelijke. Hij doet dat, door onze schuld op zich te nemen en aan Zijn kruis te verzoenen. Hij doet dat door de dood te overwinnen, en door uit het graf te verrijzen met een leven der heerlijkheid, zoals Hij alleen dat kon ontvangen. Hij doet dat, door, als Hij straks is ingegaan in de hoogste hemelen, en aan de rechterhand des Vaders verhoogd zijnde, de Geest heeft ontvangen, voor al de Zijnen, Hem van de Vader gegeven, de levendmakende Geest te worden en in hen in te gaan en hun het leven van Gods verbond te schenken in die gemeenschap, die Hijzelf zo heerlijk eens aanduidde toen Hij sprak: "Gij in Mij en Ik in hen, opdat ze volmaakt zijn in één.”
Zo is dan thans Gods verbond het leven der vriendschap Gods in Christus. In dat verbond zijn geen aanbiedingen en geen voorwaarden. Het verbond is louter Gods. Hij richt Zijn verbond op, Hij verkiest en zaligt. Hij plant ons Christus in en Hij heiligt. Hij stelt ons als vrienden Gods, om Zijns Naams wille in het midden der wereld. Hij strijdt dan ook door Christus in ons Zijn eigen strijd ter eeuwige overwinning. En wij zijn, door Zijn genade, van Gods partij. En als straks de strijd volstreden is, dan geeft Hij ons uit vrije gunst de kroon der overwinning, een kroon des levens, een genadekroon.
Dat verbond Gods nu geldt ons en onze kinderen.
De Historische Realisatie des Verbonds
Gods verbond is wezenlijk geen belofte, schoon al de beloften Gods voor Gods verbondsvolk in Christus ja en amen zijn; ook is het verbond geen weg ter zaligheid zonder meer, schoon God aan Zijn verbondsvolk uit vrije gunst het eeuwig zalig leven schenkt, dat juist alleen in de gemeenschap van dat verbond Gods te genieten is; maar Gods verbond is wezenlijk de vriendschapsbetrekking tussen God en Zijn volk, waarin God de soevereine vriend is van Zijn volk en dat volk de vriendenknecht des Heeren is.
Zo is Gods verbond altijd en overal.
Zo stond ook Adam in het Paradijs als Gods verbonds vriendenknecht. Daartoe was hij naar Gods beeld geschapen, zodat die creatuurlijke gelijkheid Gods Adam eigen was, die nodig was, om hem in die verbonds betrekking met zijn God te doen leven. Hij bezat dan ook van stonde aan ware kennis Gods, gerechtigheid en heiligheid. Hij was niet slechts een schepsel, dat op God was aangelegd, en dat langs zekere weg het verbond met zijn God kon ingaan, maar hij had van zijn God ontvangen alles wat nodig was, om in dat verbond te staan en te leven. Het is dan ook niet waar, dat Adam in dat verbond Gods iets behoefde te verdienen, evenmin als dat ooit zou kunnen. Van verdienste kan er bij de mens in zijn betrekking tot God wel nimmer sprake zijn. Immers, ook Adam stond in het Paradijs als schepsel Gods en hij bezat niets, dat hij niet had ontvangen en dat niet zijn God toebehoorde. Zijn lichaam en zijn ziel, zijn verstand en wil en al zijn vermogen, zijn gaven en talenten, alles behoorde de Heere zijn God toe, opdat hij Hem zou kennen en liefhebben en dienen met al zijn krachten. Met die gaven en krachten en talenten leefde en handelde Adam te midden van Gods werken in het eerste Paradijs. Er was rondom hem niets, dat niet het eigendom was van de Heere.
Hoe zou hij dan, waar hij zelf het eigendom des Heeren was met al zijn vermogen, en al wat rondom hem was even zeer de Heere behoorde, ooit iets de Heere kunnen toebrengen en ooit iets bij Hem kunnen verdienen? Nee, uit vrije gunst had de Heere hem geschapen en bedeeld met de schone gaven, die hij bezat. En uit vrije gunst had God hem juist zo geschapen, dat hij met zijn God in verbondsbetrekking leven kon. Uit vrije gunst was hij ook werkelijk in die bondsbetrekking tot zijn God geplaatst. En in die betrekking had Adam ook het leven en kon hij eten van de boom des levens, die in het midden van de hof stond. Wel kon hij dat leven derven en verliezen, doch van een verdienen van leven was geen sprake. Wel zou hij, in de weg der gehoorzaamheid het leven, dat hij bezat, behouden en de dood niet sterven. Doch ofschoon hij dus in alles er op was aangelegd, om in eeuwige zaligheid met zijn God te leven, dat hij ook het hogere leven en de hemelse heerlijkheid en zaligheid zou kunnen deelachtig worden, die de Heilige Schrift het eeuwige leven noemt, daarvan lezen we in Gods Woord eenvoudig niets. Dit eeuwige leven zou Adam niet alleen nimmer kunnen verdienen, maar is ook een leven, dat ons uit hem nimmer kon toevloeien, doch alleen uit Immanuel ons deel kon worden. Want de eerste mens is uit de aarde aards, de tweede is de Heere uit de hemel. En wel is de aardse Adam een voorbeeld desgenen die komen zou, doch de eerste is met de laatste in heerlijkheid niet te vergelijken. En zo hoog de tweede Adam verheven is in glans en heerlijkheid, in genade en majesteit en leven, zoveel heerlijker is ook het leven van Gods verbond, zoals we dat door die tweede Adam deelachtig worden.
Wij schrijven dit nog eens, omdat we inderdaad van overtuiging zijn, dat hier één der meest fundamentele beginselen van een Schriftuurlijk-Gereformeerde voorstelling in het geding is, en omdat een zeer onschriftuurlijke en ongereformeerde voorstelling reeds lang ingang heeft gevonden bij ons volk. Het zogenaamde werkverbond is dan een soort overeenkomst tussen God en Adam, die eigenlijk op gans mechanische wijze wordt gesloten. Die overeenkomst bestaat dan, volgens vele vragenboekjes, in een voorwaarde, een belofte en een bedreiging. De voorwaarde is dan gehoorzaamheid, voornamelijk daarin bestaande, dat Adam niet mocht eten van de boom des kennis des goeds en des kwaads. De belofte is dan, dat Adam het eeuwige leven zou kunnen verdienen, indien hij gehoorzaamde. En de bedreiging bestaat daarin, dat hij de dood zou sterven indien hij Gods gebod overtrad.
Tegenover die mechanische beschouwing van Gods verbond nu stellen wij, dat het verbond wezenlijk in de vriendschapsbetrekking bestaat, dat God de Heere Adam in het Paradijs in die betrekking tot Zichzelf had geplaatst, reeds door zijn schepping naar het beeld Gods, en dat hij in die betrekking het leven bezat en zalig was. Natuurlijk zou Adam in de weg van gehoorzaamheid het leven kunnen houden, want immers alleen in die weg genoot hij de gunst Gods. Hij was knecht des Heeren. Knecht zijns Gods was hij met geheel zijn bestaan en met alle dingen. Daarom was hij dan ook Gods profeet, Gods priester, Gods koning. Als ge zijn vriendenknecht betrekking beschouwt uit het oogpunt van zijn kennend vermogen en leven, dan stond hij in het Paradijs als Gods profeet. Met geheel zijn kennis was hij knecht. En als die kennende knecht was het zijn roeping, om zijn God recht te kennen in al de werken Zijner handen en dan van Hem en Zijn deugden te spreken, Hem groot te maken en voor Zijn eer te staan en te strijden. Beziet ge die vriendenknechtschap uit het oogpunt van zijn willend en begerend leven, dan was Adam priester Gods, want ook met geheel het leven van zijn hart en wil was hij knecht Gods. En als zodanig was het zijn roeping, om de Heere Zijn God te willen en te lieven en zichzelf met alle dingen Gode te wijden. En eindelijk, beschouwt ge datzelfde knechtschap uit het oogpunt van Adams kracht in betrekking tot de schepping temidden waarvan hij was geplaatst, dan was hij koning onder God. Ook als koning was hij knecht en was het zijn roeping om in de naam des Heeren en onder Hem en naar Zijn ordinantiën te regeren over alle werken van Gods handen in het eerste Paradijs. Als zodanig eiste Adams plaats in Gods verbond absolute en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Werd hij ongehoorzaam, dan verbrak hij daarmee Gods verbond, zover als hem betrof, dan verbeurde hij Gods gunst en verloor hij het leven; dan moest hij de dood sterven.
Nu moet hier nog bij, dat Adam dit alles moest zijn en moest beleven op antithetische wijze. De keuze voor zijn God moest zo voor zijn bewustzijn staan, dat hij tegelijkertijd tegen Satan koos; hij moest zijn God dienen met verwerping van al wat niet naar de wil Gods was. Vandaar de boom der kennis des goeds en des kwaads. Vandaar ook de verleiding door de slang. Adam stond als de vriendenknecht des Heeren voor de antithese in het eerste Paradijs en als van Gods partij leefde hij het leven des verbonds antithetisch.
Nu stond Adam in dat verbond Gods met en voor en aan het hoofd van zijn zaad, het menselijk geslacht. Het menselijk geslacht bestaat niet uit een hoop individuen, waarin ieder als zijn eigen meester staat en valt. Zo is het, voorzover wij kunnen nagaan, wel in de engelenwereld. Wel is er ook in die engelenwereld orde en rang en saamhorigheid, doch niet op dezelfde wijze als dit het geval is met het geslacht der mensen. God schiep de engelen niet in één, het menselijke geslacht wel. God schiep het menselijk geslacht in Adam, formeert uit die ene mens straks de vrouw en laat dan, niet door schepping, maar door organische ontwikkeling, uit dat ene mensenpaar het ganse geslacht der mensen voortkomen. Het ganse geslacht der mensen dus letterlijk in dat eerste mensenpaar en komt organisch uit hen voort. Adam staat dan ook in het eerste Paradijs als de drager der menselijke natuur. Hij is dat als wortel van heel het organisme van ons geslacht. Al wat ooit aan de stamboom van ons geslacht zal bloeien en in het leven van het geslacht tot openbaring zal komen, ligt in hem als in een zaad besloten, komt uit hem als uit de wortel voort. Het lag wel alles in hem, doch in hem persoonlijk kon dit alles nooit uitkomen en zich ontwikkelen, Eerst als uit hem de menselijke natuur zich ontplooit en openbaart en gedragen wordt door duizenden bij duizenden van menselijke personen, zou ze zich in al haar rijkdom van gaven en krachten ontwikkelen.
En in verband met dit alles, staat de eerste Adam in Gods verbond ook als het hoofd van ons geslacht in de gerechtelijke zin des woords. Hij vertegenwoordigt ons geslacht voor Gods aangezicht. Er is in ons geslacht niet slechts een organische eenheid en saamhorigheid, maar ook een gerechtelijke solidariteit, die haar band vindt in de eerste mens, zoals hij staat aan het hoofd van allen voor God. Dit alles is kennelijk de waarheid, zoals die in de Schrift ons is geopenbaard en door de Gereformeerde vaderen beleden, zowel als het getuigenis van de ervaring en der geschiedenis. Wat het laatste betreft, geschiedenis en ervaring leren, dat niet een mens thans bestaande of ooit geleefd hebbende goed is en zonder zonde. Dit is eenvoudig een ontegenzeggelijk feit. Dit feit te willen verklaren uit navolging van een eens gegeven slecht voorbeeld, zoals de Pelagiaan dat wil, is niet alleen al te oppervlakkig, maar strookt ook niet met de ervaring aller eeuwen. Het is eenvoudig niet waar, dat de menselijke natuur door een beter voorbeeld of temidden van gunstiger omgeving, zich verbetert. Wel is het tegendeel waar. Nee, de natuur zelf is verdorven geworden en dat wel in de ene mens, die drager was van de ganse menselijke natuur. Alleen dat verklaart het universele der zonde en der verdorvenheid.
Maar zo ook onderwijst ons de Schrift. Want wij worden in zonde en ongerechtigheid ontvangen en geboren en het gedichtsel des mensen hart is boos van zijn jeugd aan. En dit alles verklaart de Heilige Schrift door ons te leren, dat door één mens allen gezondigd hebben en dat door de ongehoorzaamheid van die ene de schuld gekomen is over alle mensen tot verdoemenis. En dit alles is alleen waar als en gerechtelijk en organisch het menselijk geslacht begrepen en besloten lag in de eerste mens Adam. Zoo staat dus Adam in Gods verbond met en voor en aan het hoofd van zijn zaad, het ganse geslacht der mensen.
Nu valt, door de verleiding van Satan en door zijn eigen moedwillige ongehoorzaamheid, die eerste mens Adam, en door zijn val verdwijnt de eerste openbaring van Gods verbond. God had zijn knecht in het Paradijs gesteld met een vrije wil. Niet natuurlijk, alsof die eerste mens in de soevereine zin des woords vrij was, zodat hij met zijn willend levend ganselijk niet afhankelijk zou zijn van Gods welbehagen en van Zijn voorzienig bestel. In die zin is geen schepsel ooit vrij. God is en blijft soeverein en de mens blijft afhankelijk van zijn God ook in zijn willend leven. Doch in zedelijke zin was Adam vrij. Hij kon goed en kwaad kiezen.
En dit ook al weer niet zo, dat Adam in het Paradijs stond in kinderlijke onnozelheid of zedelijke neutraliteit, zodat hij eigenlijk eerst door het eten van de boom zuivere kennis kreeg van goed en kwaad en een zedelijk schepsel werd. Integendeel. Adam was bedeeld met positieve kennis van God, met gerechtigheid en heiligheid. Hij stond met zijn aangezicht naar God gekeerd. Doch door een daad zijns willens kon hij zich omkeren, van God af en naar de duivel toe. En dit juist werd beslecht door zijn houding tegenover de boom der kennis des goeds en des kwaads. Metterdaad werd hierdoor beslist of Adam in gehoorzaamheid zich door zijn God wilde laten leiden, God alleen wilde laten bepalen wat goed en kwaad was, dan wel of hij als God wilde zijn, zelf bepalende en in die zin kennende het goed en het kwaad.
Nu beslist Adam tegen God en voor Satan. Hij verwerpt Gods woord en daarmee Hemzelf. Hij luistert naar de verleiding van Satan door de vrouw. Hij kiest voor de duisternis en verwerpt het licht. Hij verbreekt Gods verbond. Zijn licht verkeert in duisternis, zijn gerechtigheid in zonde en schuld, zijn heiligheid in bedrevenheid zijner gehele natuur, zijn leven in dood, zijn liefde in vijandschap. De dood heerst over hem. Want wij moeten niet zeggen dat Adam op die eigen dag niet gestorven is, nog veel minder dat een zekere gemene gratie hem weer verloste van de dodelijke uitwerking van het gif der zonde. Nee, de zaak stond juist zo, dat Adam, op het eigen ogenblik, dat hij zondigde, de gunst Gods verbeurde en voorwerp werd van Gods verbolgenheid en toorn. God doodde hem. Want ook daarin handhaaft God Zijn verbond, dat Hij doodt, wie Hem verlaat en de rebellerende hand tegen Hem opheft. Daarom kon het dan ook niet anders of Adam, die het leven alleen in Gods gunst kon genieten, moest sterven, zodra hij zich de toorn Gods had waardig gemaakt. De dood heerste over hem en een dienstknecht der zonde was hij geworden. Hij werd dit met zijn zaad. Want waar hij zondigt als hoofd van het geslacht, daar komt door de schuld van hem de verdoemenis over allen. En waar hij zondigt als ons aller vader en drager van onze natuur, daar zal niemand ooit weer een reine kunnen voortbrengen uit een onreine. En waar hij eindelijk aan de wortel van ons geslacht ligt, daar zal zijn ene zonde zich ontplooien in vele zonden van de duizenden en miljoenen, die uit hem zijn, tot in het ganse geslacht zich die ene wortelzonde heeft voldragen en de maat der ongerechtigheid vol is.
Het is dan ook geen genade of gratie, als door Gods voorzienig bestel ons geslacht niet aanstonds in de wortel ondergaat, maar moet blijven voortbestaan en Gods raad dienen, en als iemand in dat geslacht buiten Christus wordt geboren. Want hij wordt geboren onder de schuld en de verdoemenis en in de dood en kan nimmermeer iets anders doen dan door eigen schuld en zonde medewerken tot het voldragen der vrucht dier ene wortelzonde en zo schuld met schuld te vermeerderen.
Nu staat naar de raad des Heeren Heeren, Christus achter Adam en dient uit dit oogpunt Adams val om plaats te maken voor de Koning, die God gezalfd had over Zion, de berg Zijner heiligheid. De eerste knecht des Heeren valt, doch als hij valt zegt God: "Ziet mijn Knecht, welken Ik verkoren heb." De eerste Adam valt weg om plaats te maken voor de Tweede. Zo zal toch zeker de zaak moeten worden voorgesteld. De val van Adam heeft plaats naar Gods bepaalde raad. Geen Gereformeerd mens mag daaraan ook maar een ogenblik twijfelen. Want Gods raad bestaat en Hij doet al Zijn welbehagen. En dat niet alleen in de zin, dat Hij de eindelijke overwinning heeft over Satan en alle werkers der ongerechtigheid, terwijl in de loop der geschiedenis de duivel toch op velerlei wijze die raad weerstaat. Met zulk een beschouwing komen we in het heidens dualisme uit. Ook de heidenen wisten van een goede en een boze god, die altijd strijd voerden met elkaar, doch in welke strijd de goede god eindelijk de overwinning zou behalen. En niet zo weinigen menen, dat als ze de zaak slechts zo voorstellen, zij voorstanders mogen heten van de antithese.
Doch zo staat de zaak niet. De machten der duisternis hebben in de geschiedenis nimmer de overwinning, zelfs niet voor een wijl. God doet altijd wat Hem behaagt, ook met zonde en duivel. Zo staat het ook met Adams val. Adam valt wel door zijn eigen schuld. God is ook niet de Auteur van zijn zonde. De schuld ligt bij Adam, niet bij God. Doch dit alles neemt niet weg, dat ge de val van Adam niet alleen mag verklaren uit Adams vrije wil. Hij valt naar Gods bestek. Anders krijgen we van de dingen een vreselijke voorstelling. Dan zou immers heel de geschiedenis, die volgt, een geschiedenis van kommer en jammer, van lijden en dood, met het bange kruis van Gods Eniggeborene feitelijk worden beheerst door de wil van Adam, waardoor hij voor de duisternis en tegen God koos. Doch nu staat de zaak anders. Beschouwen we Adams val uit het oogpunt van de raad des Heeren, dan moet de eerste Adam vallen, opdat de Tweede komen mocht. Want God had, tot grotere openbaring Zijner heerlijkheid en hogere opvoering van Zijn verbond en heerlijker zaligheid Zijner kinderen, wat beters over ons bedacht, dan in de eerste Adam tot openbaring kwam of ook door hem ooit tot stand zou komen. Hij wilde Zijn verbond bevestigen, niet in die eerste mens, die uit de aarde aards is, maar in de tweede Adam, die de Heere uit de hemel is, die God uit God is en straks ingaat in onze natuur, om ons het leven Gods deelachtig te doen worden, zoals de eerste mens het nimmer kende. Die raad des Heeren dient ook de val van Adam.
En als nu de eerste mens valt, staat naar de raad des Heeren Christus achter hem, om als Hoofd van een beter verbond aanstonds op te treden, en op de ruïne van het eerste huis des Heeren in 't eerste Paradijs een veel heerlijker huis des Heeren te bouwen als de Knecht des Heeren en de Hogepriester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek. Door deze Knecht des Heeren handhaaft God Zijn verbond en voert Hij het tot hoger heerlijkheid. Hij doet dat door in te gaan in onze natuur en de menselijke natuur op de allerinnigste wijze te verbinden aan de Goddelijke. Hij doet dat, door onze schuld op zich te nemen en aan Zijn kruis te verzoenen. Hij doet dat door de dood te overwinnen, en door uit het graf te verrijzen met een leven der heerlijkheid, zoals Hij alleen dat kon ontvangen. Hij doet dat, door, als Hij straks is ingegaan in de hoogste hemelen, en aan de rechterhand des Vaders verhoogd zijnde, de Geest heeft ontvangen, voor al de Zijnen, Hem van de Vader gegeven, de levendmakende Geest te worden en in hen in te gaan en hun het leven van Gods verbond te schenken in die gemeenschap, die Hijzelf zo heerlijk eens aanduidde toen Hij sprak: "Gij in Mij en Ik in hen, opdat ze volmaakt zijn in één.”
Zo is dan thans Gods verbond het leven der vriendschap Gods in Christus. In dat verbond zijn geen aanbiedingen en geen voorwaarden. Het verbond is louter Gods. Hij richt Zijn verbond op, Hij verkiest en zaligt. Hij plant ons Christus in en Hij heiligt. Hij stelt ons als vrienden Gods, om Zijns Naams wille in het midden der wereld. Hij strijdt dan ook door Christus in ons Zijn eigen strijd ter eeuwige overwinning. En wij zijn, door Zijn genade, van Gods partij. En als straks de strijd volstreden is, dan geeft Hij ons uit vrije gunst de kroon der overwinning, een kroon des levens, een genadekroon.
Dat verbond Gods nu geldt ons en onze kinderen.
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Hoofdstuk Zeven
In de Lijn der Opeenvolgende Geslachten
Dat de Heere Zijn verbond opricht met de gelovigen en hun zaad in de lijn der opeenvolgende geslachten en dat daarom de kleine kinderen der gelovigen zowel als de volwassenen in het verbond Gods en Zijn gemeente begrepen zijn en het teken des verbonds dienen te ontvangen; dat voorts dit teken des verbonds onder het Oude Testament de besnijdenis was, doch dat dit teken in de nieuwe bedeling door dat des Heilige Doops is vervangen, dit alles wordt door de Gereformeerde kerken beleden en vormt een der voornaamste grondslagen der Gereformeerde waarheid.
En we mogen hier aanstonds aan toevoegen, dat deze waarheid zo duidelijk in Gods Woord ons is geopenbaard, dat het verwondering baart, dat zovelen blind zijn voor deze hoofdlijn van de openbaring onzes Gods. Het is dan ook, als men hoe langer zo minder begint te verstaan van Gods Woord als een organisch geheel, en gemakkelijk een prooi wordt van degenen, die de Schrift te hooi en te gras aanhalen en hun heil zoeken in het opgeven van enkele teksten, zonder te letten op de grote hoofdgedachte der Heilige Schrift, dat men ook blind wordt voor deze waarheid. Een tijdlang mag men dan nog uit kracht der traditie zijn kleine kinderen ten doop aanbieden, in en uit de verbondsgedachte leven doet men niet meer. En de ernstiger zielen, die uit de dode traditie niet leven kunnen en toch het goed recht van de kinderdoop niet verstaan, keren zich dan gemakkelijk naar al die richtingen, die louter de doop der volwassenen erkennen. Wie echter Gods Woord verstaat en de grote lijn der ontwikkeling van Gods Woord ziet in de historie, zoals deze ons in dat Woord wordt getekend, kan geen ogenblik aarzelen in betrekking tot de belijdenis, dat de gelovigen hun zaad behoren te dopen. De kinderdoop is geen zaak van minder belang, maar van het grootste gewicht. Wie hem niet erkent of minacht toont daarmede ook tevens de grote grondgedachte van Gods Woord niet te verstaan.
Dat ook de kleine kinderen der gelovigen in Gods verbond en in Zijn gemeente begrepen zijn, leert ons allereerst de historie van dat verbond Gods, zoals de Heere zelf ons die geschiedenis heeft getekend in Zijn Woord. Die geschiedenis toch toont altijd weer, dat God Zijn verbond deed ontwikkelen in de lijn der opeenvolgende geslachten. Dit geldt van de periode van de nieuwe bedeling zowel als van de oude bedeling en in de laatste van het tijdperk voor Abraham en Israel, zowel als van de periode, waarin Israel als natie Gods verbondsvolk was. Dit is eenvoudig een historisch feit.
Zij, die de kinderdoop niet willen en die voor deze continuïteit van Gods werk in de geslachten geen oog hebben en de nieuwe bedeling van de oude scheiden, bepalen zich als het gaat over deze kwestie, in betrekking tot heel de periode voor Christus, gaarne tot Israel alleen. Het is waar, zo hoort men dan van hen, met Israel, wat breder genomen met Abrahams' zaad, richtte God Zijn verbond op in de lijn der vleselijke geslachten. Dat was dan ook een nationaal verbond. Israel was en is nog de bevoorrechte natie, met welke de Heere ook in de toekomst nog weer op bijzondere wijze zal handelen. Doch bij de ingang der nieuwe bedeling, zo is dan de voorstelling, wordt de historische lijn van dat oude verbond afgebroken en wat van dat verbond gold ten opzichte van het zaad der gelovigen, geldt thans in de nieuwe bedeling van de Kerk van Christus en haar zaad niet meer. Toen was het: wie uit Israel was, was in Gods verbond en moest besneden worden; thans is het: wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden.
Intussen vergeet men, dat de lijn, die men bij Abraham en Israel uit de Schrift opneemt, toch daar haar oorsprong en begin niet heeft doch terug gaat tot op Adam. Achter Abraham ligt Sem en achter Sem ligt Noach, die door de lijn van Seth ons terugvoert naar het allereerste begin der geschiedenis van Gods verbond in de wereld. Israel is maar geen oliedrop op de wateren; de lijn van Gods verbond onder de oude bedeling is één. Er is verschil in bedeling, want er is voortgang in Gods werk; doch het is altijd hetzelfde verbond, dat God met Zijn volk opricht, heel de oude bedeling door.
En wat is nu, ook voor de periode van Abraham en Israel, het eigenaardige van de geschiedenis? Dit immers, dat de Heere God altijd weer Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten, of wilt ge, met de gelovigen en hun zaad.
Dit feit valt niet te ontkennen. Het is eenvoudig historie.
Reeds voor de zondvloed is er altijd tweeërlei zaad in geestelijke zin, het zaad der vrouw en het zaad der slang. En dit tweeërlei volk wordt ook dan gevonden in de lijn van twee verschillende geslachten, dat van Seth en dat van Kaïn. Het is niet zo, dat de Heere nu eens Zijn verbond opricht met Seth's geslacht, om zich dan weer te keren tot Kaïn. Ook is het niet zo, dat God Zijn kinderen altijd door in beide geslachten heeft en uit beide lijnen roept, Nee, de geslachten van Seth zijn de geslachten van Gods volk, terwijl de geslachten van Kaïn niet in Gods verbond worden opgenomen. Dit is zo sterk, dat er geen redelijke twijfel kan bestaan of door de term "zonen Gods" worden de Sethieten bedoeld, terwijl "dochteren der mensen" doelt op kinderen uit het geslacht van Kaïn.
Voor de vloed loopt de lijn van Gods verbond dus in de opeenvolgende geslachten van Seth tot Noach. Wel is ook dan niet alles Gods volk, wat uit Seth is naar het vlees. Wel valt veel af en wordt de lijn telkens weer afgeknot, tot slechts acht zielen kunnen ingaan in de ark der behoudenis. Doch dat neemt niet weg, dat de lijn doorloopt in de geslachten van Seth tot aan de vloed.
Na de zondvloed is het niet anders. De lijn van Sem wordt door de Heere verkoren. In die lijn richt God Zijn verbond op. Natuurlijk mag dit nimmer zo worden verstaan, alsof er na de vloed nimmer een kind Gods was, dan in de lijn van de geslachten van Sem. Dit is al evenmin waar, als dat alle vleselijke kinderen van Sem geestelijke kinderen Gods waren. De dingen ontwikkelen zich altijd organisch. Ook Jafeth is uit Noach. En ongetwijfeld lopen er, naast de verbondsgeslachten van Sem, tijdelijk ook andere lijnen van kinderen Gods, vooral uit Jafeth. Doch alleen in Sems geslachten loopt de lijn door. In die geslachten hebt ge de hoofdlijn. Met hen richt God Zijn verbond op. Straks komt uit Sem Abraham. En uit Abraham is Israel als natie, met de verbonden en de wetgeving. Uit Israel is Juda en uit Juda David en uit zijn huis de Christus Gods, het Hoofd van Gods verbond. Heel het Oude Testament door loopt dus de lijn van Gods verbond in de geslachten, de opeenvolgende geslachten der gelovigen. Van Adam op Christus is een onafgebroken lijn. Wel verdwijnt de lijn soms bijna uit ons gezicht, doch verbroken wordt ze nimmer.
Ook is het niet waar, dat deze historische lijn afgebroken wordt bij het ingaan van de nieuwe bedeling, zoals de Baptisten van allerlei gading het willen voorstellen. Wel gaat de verhoogde Heiland de band van Israëls nationaal bestaan als bondsvolk verbreken en vergadert Hij Zijn Kerk in de nieuwe bedeling uit alle geslachten en talen en volken. Doch historie is het toch, dat ook in de dagen van het Nieuwe Testament de lijn der opeenvolgende geslachten wordt doorgetrokken, ook onder de naties. Hierdoor komt het, dat ook de verkondiging des Evangelies zulk een bepaalde lijn volgt, dat ze gemakkelijk is aan te wijzen op de landkaart. Van Jeruzalem uit loopt dat Evangelie door Samaria naar Antiochie en straks over Klein-Azie naar Griekenland en Rome, om zich vandaar te verspreiden over Europa en straks met de geslachten van Gods volk de oceaan over te steken naar het verre Westen. De geschiedenis is immers niet aldus, dat hier en daar enkele gelovigen worden geroepen, enkele individuen ingaan in de Kerk van Christus, geroepen uit de duisternis van het heidendom, om straks weer te verdwijnen uit die bepaalde plaatsen, maar zo is de historie, dat de Kerk van Christus in de wereld wordt gevestigd en op bepaalde plaatsen in geslachten blijft voortbestaan. Feitelijk vestigt zich dan ook thans nog elke bepaalde kerk in de wereld in de overtuiging, dat God Zijn verbond wil bevestigen tot in duizend geslachten. In dat geloof komen de gelovigen samen, in dat geloof sluiten ze zich aaneen, in dat geloof wordt door hen de kerk in het zichtbare geïnstitueerd, worden door hen kerken en scholen gebouwd. Immers men doet dit alles met het oog op de toekomst. Was men werkelijk van de overtuiging, dat de Heere Zijn verbond niet oprichtte met de gelovigen en hun zaad, en dat daarom een bepaalde kerk met het bestaande geslacht ten einde zou kunnen lopen, men zou zo niet handelen. Doch thans is het anders. De Heere richt Zijn verbond op en wil Zijn werk der genade doen in de lijn van de opeenvolgende geslachten der gelovigen. Ook in de nieuwe bedeling loopt de lijn der historie van Gods verbond door tot in duizend geslachten.
Doch dit is niet alles.
Het is niet alleen zo, dat deze historische lijn is aan te wijzen, als doorlopende in de lijn der geslachten van Gods volk, beide in de oude en in de nieuwe bedeling, ook verklaart de Schrift zelf voor ons het doorlopen van die lijn uit het feit, dat God Zijn verbond opricht met de gelovigen en hun zaad. Daarin ligt, volgens de Heilige Schrift zelf de diepe oorzaak van dit historisch feit. Feitelijk ligt deze verklaring reeds in het allereerste woord der belofte, Gen 3:15:
"En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u de kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen"
Het is waar, dat hier met "zaad" geestelijk zaad bedoeld is en dat bepaalde geslachten hier nog niet worden aangewezen. Dit kon niet, omdat de geslachten uit Adam en Eva nog niet waren geboren. Doch wel is het waar, dat er ook hier reeds gesproken wordt van het zaad der vrouw, dat in geslachten doorlopen zal tot op Hem, die de kop der slang eindelijk vermorzelen zal. En het valt licht te bevroeden, dat de geslachten van Seth in tegenstelling met die van Kaïn uit dit woord hebben geleefd, met toepassing op hun lijn.
Duidelijker echter wordt deze waarheid, dat God Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten, uitgesproken na de zondvloed. Dat we in het verbond met Noach wezenlijk geen ander verbond hebben dan het ene verbond der genade, dat reeds in algemene termen in het Paradijs werd afgekondigd, dat straks met Abraham en zijn zaad wordt opgericht en in Christus wordt bevestigd, hebben we eerder reeds duidelijk gemaakt. Noach gaat niet in de ark als vertegenwoordiger der ganse wereld, zoals ze buiten Christus leeft, maar als hoofd van de zichtbare kerk. De kerk wordt in de ark gered; de wereld gaat in de vloed ten onder. Straks komt natuurlijk ook die kerk weer uit de ark, en met die kerk richt de Heere God Zijn verbond op. Dat in dit verband het verbond Gods wordt geopenbaard als heel de schepping omvangend doet aan de zaak niet af of toe en is in het licht der historie van de zondvloed licht te begrijpen. Een verbond der vriendschap met de goddeloze wereld buiten Christus zou de Heilige en Rechtvaardige zeker niet kunnen oprichten. Het verbond is wezenlijk altijd hetzelfde. Daarom spreekt de Schrift dan ook hier niet van "een verbond," maar van "Mijn verbond". Mijn ene verbond, dat altijd hetzelfde is en dat Ik opricht met Mijn volk in Christus Jezus. En als nu de Heere dat verbond opricht met Noach, zegt Hij, Gen. 9:9:
"Maar Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u;"
Ook hier hebt ge dus dezelfde gedachte. Als de Heere Zijn verbond opricht in de wereld, dan doet Hij dat met de gelovigen en hun zaad.
Nog sterker wordt deze regel geopenbaard aan Abraham.
Dan immers heet het in de woorden van het zo welbekende woord, Gen. 17:7:
"En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u"
Hier wordt in de eerste plaats gezegd, dat de Heere God Zijn verbond wil oprichten met Abraham en zijn zaad en dat wel in de lijn der opeenvolgende geslachten. "Tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten.'' En in de tweede plaats wordt hieraan nog toegevoegd, dat dit zal zijn tot een eeuwig verbond. En wie nu toch nog zou willen vasthouden, dat deze lijn heeft opgehouden met de komst van Christus en dat deze woorden daarom geen betekenis hebben voor de Kerk der nieuwe bedeling; of wie zou menen, dat de Heere wel dit eeuwig verbond gestand zal doen, als Hij in de toekomst zich weer wenden zal tot Israel als natie, die verstaat zeker zijn Bijbel niet. De Schrift toch leert, dat dit woord tot Abraham gesproken zijn rijkste vervulling vindt in de Nieuwtestamentische Kerk, dat daarom deze lijn des verbonds in haar doorloopt en dat de gelovigen het zaad Abrahams zijn, dat in dat Woord van Gen. 17:7 bedoeld is. Zo roept dan ook Petrus reeds op de Pinksterdag de schare van Joden en Jodengenoten toe:
"Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen, die daar verre zijn, zovelen als er de Heere, onze God, toe roepen zal."
Ware het niet, dat ook voor de nieuwe bedeling het waar is, dat God Zijn verbond opricht met de gelovigen en hun zaad, dit woord van de apostel zou geen zin hebben.
Doch van veel groter betekenis is wat de Heilige Schrift ons door de Apostel Paulus leert ten opzichte van Abrahams zaad. Vooral de brief van de apostel aan de Galaten is hier van groot gewicht. Daar toch past de Schrift hetgeen tot Abraham en zijn zaad werd gesproken letterlijk toe op de gelovigen van de nieuwe dag. In Galaten 3:7-9 schrijft de apostel:
"Zo verstaat gij dan, dat degenen, die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn. En de Schrift, tevoren ziende, dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden. Zo dan, die uit het geloof zijn, worden gezegend met de gelovige Abraham."
Zo sterk wordt de eenheid van oude en nieuwe bedeling doorgetrokken door de apostel dat hij beide voorstelt onder het beeld van één persoon, vroeger een kind en thans volwassen, Gal. 4:1,2:
"Doch ik zeg, zo lange tijd als de erfgenaam een kind is, zo verschilt hij niets van een dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles; maar hij is onder voogden en verzorgers, tot de tijd van de vader te voren gesteld".
De betekenis is duidelijk. Israel is de Kerk als het kind, dat onder voogden en verzorgers wordt gesteld tot de volheid des tijds. De Kerk der nieuwe bedeling is wezenlijk datzelfde kind, doch thans opgegroeid en vrij van zijn voogden. Sterker kan het zeker niet worden gezegd. Zij, die scheiding willen maken tussen de Kerk van de nieuwe dag en Israel van de oude dag, weten zeker aan dit woord der Schrift geen recht te laten weervaren. Welnu, als de zaak dan zo staat, dat de gelovigen van de nieuwe dag Abrahams zaad zijn, door Christus, Abrahams grote Zoon, dan is het zeker ook waar, dat hetgeen de Heere aangaande Zijn eeuwig verbond sprak tot Abraham, in Gen 17:7, ook van toepassing is op de gemeente van de nieuwe dag:
"En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u".
Naar de duidelijke leer der Schrift kan er dus geen twijfel aan bestaan, of God richt ook in de nieuwe bedeling Zijn verbond op in de lijn der opeenvolgende geslachten. Met u en uw zaad na u! Dat is en blijft de regel ook voor ons.
Welnu, hier ligt ook de Schriftuurlijke grondslag voor de doop der kleine kinderen. De grond hiervoor kan en mag niet gezocht worden in de veronderstelling, dat die kleine kinderen wedergeboren zijn. Want in de eerste plaats kan op een veronderstelling ook nooit iets dan een veronderstelling rusten. En voor de kinderdoop moeten we zeker een vastere grond hebben dan een veronderstelling. Bovendien weten we met zekerheid, dat alle vleselijke kinderen niet wedergeboren zijn of worden, terwijl toch al de kinderen der gelovigen moeten worden gedoopt. Ook kan de grond voor de kinderdoop niet liggen in een belofte als wezen des verbonds. Dan wordt de vastigheid des verbonds verlegt uit God, die Zijn verbond opricht, in de mens, die het verbond straks inwilligt, in zijn vrije wil. Ook rust het recht en de plicht van de kinderdoop niet in het geloof der ouders, schoon deze zekerlijk hun geloof moeten belijden zullen ze hun kinderen ten doop kunnen heffen. Maar de vaste grond voor de doop der kleine kinderen der gemeente ligt eniglijk en alleen hierin, dat God Zijn verbond laat lopen in de lijn der opeenvolgende geslachten. De doop is teken en zegel van Gods verbond, veld- en merkteken dergenen, die in Christus Jezus zijn, die van Gods partij zijn in deze wereld. En waar God Zijn verbond opricht met de gelovigen en hun zaad in hun geslachten, daar volgt, dat ook die geslachten der gelovigen het teken van Gods verbond moeten ontvangen.
Zo was het in de oude bedeling met de besnijdenis. Gods volk, zoals dat uitwendig in de wereld bestond, de geslachten van Abraham, moest het teken der besnijdenis ontvangen. Wie weigerde dat teken te dragen, verbrak en ontheiligde Gods verbond. In de nieuwe bedeling is dat teken vervangen door de Heilige Doop, overeenkomstig het eigenaardig karakter van die bedeling. Er kan toch, in het licht der Schrift geen kwestie over bestaan, dat de doop wel terdege in de plaats der besnijdenis gekomen is. In de eerste plaats is ook dit eenvoudig een historisch feit. In de oude bedeling is de besnijdenis het teken, dat Gods volk draagt. Als Christus komt, die het Hoofd is van Zijn ene volk, beide van de oude en van de nieuwe dag, dan draagt Hij beide, het teken der besnijdenis en het teken des doops. In Hem zijn oude en nieuwe dag één en door Hem gaat de oude dag in de nieuwe, de besnijdenis in de doop over. Als de Heiland straks ten hemel gevaren is en Zijn Geest heeft uitgestort op alle vlees, dan worstelen, in kringen, waarin de besnijdenis altijd het teken des verbonds geweest was, besnijdenis en doop een tijdlang met elkander. De besnijdenis kan aanstonds niet begrijpen, dat ze haar tijd heeft uitgediend en dat ze thans opzij zal worden gedrongen door de doop. Doch in de worsteling heeft de laatste de overhand en de eerste verdwijnt. Het is een historisch feit, dat de besnijdenis is vervangen door de doop. Doch zo staat het ook letterlijk in de Heilige Schrift. Niet alleen, dat de apostel altijd waarschuwt, dat nu de doop gekomen is, de besnijdenis geen nut meer heeft, maar ook schrijft hij letterlijk aan de gemeente te Kolosse, Kol. 2:11, 12:
"In Welken gij ook besneden zijt met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uitrekking van het lichaam der zonden des vleses, door de besnijdenis van Christus; zijnde met Hem begraven in de doop, in welke gij ook met Hem opgewekt zijt, door het geloof der werking Gods, Die Hem uit de doden opgewekt heeft"
Het is duidelijk, dat de apostel hier leert, dat de doop in de nieuwe bedeling teken is van hetzelfde als waarvan de besnijdenis teken was in de oude bedeling, zodat hij aan de gemeente kan schrijven: “Gij zijt besneden . . . . zijnde met Christus begraven in de doop”.
Zo komen we dan tot deze slotsom, naar de duidelijke openbaring van Gods Woord:
1. God richt heel de geschiedenis door, beide in de oude en in de nieuwe bedeling Zijn verbond op in de lijn der opeenvolgende geslachten. De gelovigen gaan met hun zaad Gods verbond in.
2. God wil, dat de geslachten des verbonds het teken van dat verbond ontvangen.
3. Voor het teken der besnijdenis is in de nieuwe bedeling het teken des doops in de plaats gekomen.
4. De geslachten der gelovigen, en daarom ook de kleine kinderen behoren het teken des doops te ontvangen en te dragen in het midden der wereld.
Alleen als we dit alles hebben gezien, krijgt ook betekenis, wat we in de Schrift lezen aangaande het dopen van hele huisgezinnen. Op zichzelf genomen, los van de grote grondlijn der Heilige Schrift, hebben zulke bewijzen weinig kracht. Zeer gemakkelijk immers werpt de tegenstander van kinderdoop u tegen, dat ge nog moet bewijzen, dat er in zulke huisgezinnen ook kleine kinderen waren. Maar gans anders wordt het met zulke Schriftuurplaatsen, als ge eerst verstaat, dat de Heere God altijd Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten. Dan immers vindt ge in dit laatste de grond en de verklaring voor het feit, dat reeds in de tijd der apostelen hele huisgezinnen werden opgenomen in de lijn van Gods verbond op aarde. En dan krijgt ook betekenis, wat ge in de Schrift leest van de kinderen der gemeente, hoe de Heiland hen zegent, hoe de apostelen hen heilig verklaren, en altijd aan de gemeente schrijven op een wijze, die aantoont, dat ze de kinderen der gelovigen bij de gemeente als inbegrepen beschouwen. En dan zegt ge niet meer, dat de kleine kinderen der gelovigen wel mogen gedoopt worden, maar beschouwt ge de kinderdoop als een heilige plicht van het volk des verbonds.
Natuurlijk is dit niet ons laatste woord. Het volgt uit deze beschouwing van de kinderdoop, dat ook kinderen des vleses, die niet behoren tot degenen, die door de Vader aan Christus gegeven zijn, naar de wil Gods in deze wereld het teken des doops ontvangen. Over het verschil tussen het historisch-uitwendig verbond en zijn geestelijke kern, over de vraag der zaligheid van vroegstervende kinderen des verbonds, dienen we nog te handelen.
In de Lijn der Opeenvolgende Geslachten
Dat de Heere Zijn verbond opricht met de gelovigen en hun zaad in de lijn der opeenvolgende geslachten en dat daarom de kleine kinderen der gelovigen zowel als de volwassenen in het verbond Gods en Zijn gemeente begrepen zijn en het teken des verbonds dienen te ontvangen; dat voorts dit teken des verbonds onder het Oude Testament de besnijdenis was, doch dat dit teken in de nieuwe bedeling door dat des Heilige Doops is vervangen, dit alles wordt door de Gereformeerde kerken beleden en vormt een der voornaamste grondslagen der Gereformeerde waarheid.
En we mogen hier aanstonds aan toevoegen, dat deze waarheid zo duidelijk in Gods Woord ons is geopenbaard, dat het verwondering baart, dat zovelen blind zijn voor deze hoofdlijn van de openbaring onzes Gods. Het is dan ook, als men hoe langer zo minder begint te verstaan van Gods Woord als een organisch geheel, en gemakkelijk een prooi wordt van degenen, die de Schrift te hooi en te gras aanhalen en hun heil zoeken in het opgeven van enkele teksten, zonder te letten op de grote hoofdgedachte der Heilige Schrift, dat men ook blind wordt voor deze waarheid. Een tijdlang mag men dan nog uit kracht der traditie zijn kleine kinderen ten doop aanbieden, in en uit de verbondsgedachte leven doet men niet meer. En de ernstiger zielen, die uit de dode traditie niet leven kunnen en toch het goed recht van de kinderdoop niet verstaan, keren zich dan gemakkelijk naar al die richtingen, die louter de doop der volwassenen erkennen. Wie echter Gods Woord verstaat en de grote lijn der ontwikkeling van Gods Woord ziet in de historie, zoals deze ons in dat Woord wordt getekend, kan geen ogenblik aarzelen in betrekking tot de belijdenis, dat de gelovigen hun zaad behoren te dopen. De kinderdoop is geen zaak van minder belang, maar van het grootste gewicht. Wie hem niet erkent of minacht toont daarmede ook tevens de grote grondgedachte van Gods Woord niet te verstaan.
Dat ook de kleine kinderen der gelovigen in Gods verbond en in Zijn gemeente begrepen zijn, leert ons allereerst de historie van dat verbond Gods, zoals de Heere zelf ons die geschiedenis heeft getekend in Zijn Woord. Die geschiedenis toch toont altijd weer, dat God Zijn verbond deed ontwikkelen in de lijn der opeenvolgende geslachten. Dit geldt van de periode van de nieuwe bedeling zowel als van de oude bedeling en in de laatste van het tijdperk voor Abraham en Israel, zowel als van de periode, waarin Israel als natie Gods verbondsvolk was. Dit is eenvoudig een historisch feit.
Zij, die de kinderdoop niet willen en die voor deze continuïteit van Gods werk in de geslachten geen oog hebben en de nieuwe bedeling van de oude scheiden, bepalen zich als het gaat over deze kwestie, in betrekking tot heel de periode voor Christus, gaarne tot Israel alleen. Het is waar, zo hoort men dan van hen, met Israel, wat breder genomen met Abrahams' zaad, richtte God Zijn verbond op in de lijn der vleselijke geslachten. Dat was dan ook een nationaal verbond. Israel was en is nog de bevoorrechte natie, met welke de Heere ook in de toekomst nog weer op bijzondere wijze zal handelen. Doch bij de ingang der nieuwe bedeling, zo is dan de voorstelling, wordt de historische lijn van dat oude verbond afgebroken en wat van dat verbond gold ten opzichte van het zaad der gelovigen, geldt thans in de nieuwe bedeling van de Kerk van Christus en haar zaad niet meer. Toen was het: wie uit Israel was, was in Gods verbond en moest besneden worden; thans is het: wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden.
Intussen vergeet men, dat de lijn, die men bij Abraham en Israel uit de Schrift opneemt, toch daar haar oorsprong en begin niet heeft doch terug gaat tot op Adam. Achter Abraham ligt Sem en achter Sem ligt Noach, die door de lijn van Seth ons terugvoert naar het allereerste begin der geschiedenis van Gods verbond in de wereld. Israel is maar geen oliedrop op de wateren; de lijn van Gods verbond onder de oude bedeling is één. Er is verschil in bedeling, want er is voortgang in Gods werk; doch het is altijd hetzelfde verbond, dat God met Zijn volk opricht, heel de oude bedeling door.
En wat is nu, ook voor de periode van Abraham en Israel, het eigenaardige van de geschiedenis? Dit immers, dat de Heere God altijd weer Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten, of wilt ge, met de gelovigen en hun zaad.
Dit feit valt niet te ontkennen. Het is eenvoudig historie.
Reeds voor de zondvloed is er altijd tweeërlei zaad in geestelijke zin, het zaad der vrouw en het zaad der slang. En dit tweeërlei volk wordt ook dan gevonden in de lijn van twee verschillende geslachten, dat van Seth en dat van Kaïn. Het is niet zo, dat de Heere nu eens Zijn verbond opricht met Seth's geslacht, om zich dan weer te keren tot Kaïn. Ook is het niet zo, dat God Zijn kinderen altijd door in beide geslachten heeft en uit beide lijnen roept, Nee, de geslachten van Seth zijn de geslachten van Gods volk, terwijl de geslachten van Kaïn niet in Gods verbond worden opgenomen. Dit is zo sterk, dat er geen redelijke twijfel kan bestaan of door de term "zonen Gods" worden de Sethieten bedoeld, terwijl "dochteren der mensen" doelt op kinderen uit het geslacht van Kaïn.
Voor de vloed loopt de lijn van Gods verbond dus in de opeenvolgende geslachten van Seth tot Noach. Wel is ook dan niet alles Gods volk, wat uit Seth is naar het vlees. Wel valt veel af en wordt de lijn telkens weer afgeknot, tot slechts acht zielen kunnen ingaan in de ark der behoudenis. Doch dat neemt niet weg, dat de lijn doorloopt in de geslachten van Seth tot aan de vloed.
Na de zondvloed is het niet anders. De lijn van Sem wordt door de Heere verkoren. In die lijn richt God Zijn verbond op. Natuurlijk mag dit nimmer zo worden verstaan, alsof er na de vloed nimmer een kind Gods was, dan in de lijn van de geslachten van Sem. Dit is al evenmin waar, als dat alle vleselijke kinderen van Sem geestelijke kinderen Gods waren. De dingen ontwikkelen zich altijd organisch. Ook Jafeth is uit Noach. En ongetwijfeld lopen er, naast de verbondsgeslachten van Sem, tijdelijk ook andere lijnen van kinderen Gods, vooral uit Jafeth. Doch alleen in Sems geslachten loopt de lijn door. In die geslachten hebt ge de hoofdlijn. Met hen richt God Zijn verbond op. Straks komt uit Sem Abraham. En uit Abraham is Israel als natie, met de verbonden en de wetgeving. Uit Israel is Juda en uit Juda David en uit zijn huis de Christus Gods, het Hoofd van Gods verbond. Heel het Oude Testament door loopt dus de lijn van Gods verbond in de geslachten, de opeenvolgende geslachten der gelovigen. Van Adam op Christus is een onafgebroken lijn. Wel verdwijnt de lijn soms bijna uit ons gezicht, doch verbroken wordt ze nimmer.
Ook is het niet waar, dat deze historische lijn afgebroken wordt bij het ingaan van de nieuwe bedeling, zoals de Baptisten van allerlei gading het willen voorstellen. Wel gaat de verhoogde Heiland de band van Israëls nationaal bestaan als bondsvolk verbreken en vergadert Hij Zijn Kerk in de nieuwe bedeling uit alle geslachten en talen en volken. Doch historie is het toch, dat ook in de dagen van het Nieuwe Testament de lijn der opeenvolgende geslachten wordt doorgetrokken, ook onder de naties. Hierdoor komt het, dat ook de verkondiging des Evangelies zulk een bepaalde lijn volgt, dat ze gemakkelijk is aan te wijzen op de landkaart. Van Jeruzalem uit loopt dat Evangelie door Samaria naar Antiochie en straks over Klein-Azie naar Griekenland en Rome, om zich vandaar te verspreiden over Europa en straks met de geslachten van Gods volk de oceaan over te steken naar het verre Westen. De geschiedenis is immers niet aldus, dat hier en daar enkele gelovigen worden geroepen, enkele individuen ingaan in de Kerk van Christus, geroepen uit de duisternis van het heidendom, om straks weer te verdwijnen uit die bepaalde plaatsen, maar zo is de historie, dat de Kerk van Christus in de wereld wordt gevestigd en op bepaalde plaatsen in geslachten blijft voortbestaan. Feitelijk vestigt zich dan ook thans nog elke bepaalde kerk in de wereld in de overtuiging, dat God Zijn verbond wil bevestigen tot in duizend geslachten. In dat geloof komen de gelovigen samen, in dat geloof sluiten ze zich aaneen, in dat geloof wordt door hen de kerk in het zichtbare geïnstitueerd, worden door hen kerken en scholen gebouwd. Immers men doet dit alles met het oog op de toekomst. Was men werkelijk van de overtuiging, dat de Heere Zijn verbond niet oprichtte met de gelovigen en hun zaad, en dat daarom een bepaalde kerk met het bestaande geslacht ten einde zou kunnen lopen, men zou zo niet handelen. Doch thans is het anders. De Heere richt Zijn verbond op en wil Zijn werk der genade doen in de lijn van de opeenvolgende geslachten der gelovigen. Ook in de nieuwe bedeling loopt de lijn der historie van Gods verbond door tot in duizend geslachten.
Doch dit is niet alles.
Het is niet alleen zo, dat deze historische lijn is aan te wijzen, als doorlopende in de lijn der geslachten van Gods volk, beide in de oude en in de nieuwe bedeling, ook verklaart de Schrift zelf voor ons het doorlopen van die lijn uit het feit, dat God Zijn verbond opricht met de gelovigen en hun zaad. Daarin ligt, volgens de Heilige Schrift zelf de diepe oorzaak van dit historisch feit. Feitelijk ligt deze verklaring reeds in het allereerste woord der belofte, Gen 3:15:
"En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u de kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen"
Het is waar, dat hier met "zaad" geestelijk zaad bedoeld is en dat bepaalde geslachten hier nog niet worden aangewezen. Dit kon niet, omdat de geslachten uit Adam en Eva nog niet waren geboren. Doch wel is het waar, dat er ook hier reeds gesproken wordt van het zaad der vrouw, dat in geslachten doorlopen zal tot op Hem, die de kop der slang eindelijk vermorzelen zal. En het valt licht te bevroeden, dat de geslachten van Seth in tegenstelling met die van Kaïn uit dit woord hebben geleefd, met toepassing op hun lijn.
Duidelijker echter wordt deze waarheid, dat God Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten, uitgesproken na de zondvloed. Dat we in het verbond met Noach wezenlijk geen ander verbond hebben dan het ene verbond der genade, dat reeds in algemene termen in het Paradijs werd afgekondigd, dat straks met Abraham en zijn zaad wordt opgericht en in Christus wordt bevestigd, hebben we eerder reeds duidelijk gemaakt. Noach gaat niet in de ark als vertegenwoordiger der ganse wereld, zoals ze buiten Christus leeft, maar als hoofd van de zichtbare kerk. De kerk wordt in de ark gered; de wereld gaat in de vloed ten onder. Straks komt natuurlijk ook die kerk weer uit de ark, en met die kerk richt de Heere God Zijn verbond op. Dat in dit verband het verbond Gods wordt geopenbaard als heel de schepping omvangend doet aan de zaak niet af of toe en is in het licht der historie van de zondvloed licht te begrijpen. Een verbond der vriendschap met de goddeloze wereld buiten Christus zou de Heilige en Rechtvaardige zeker niet kunnen oprichten. Het verbond is wezenlijk altijd hetzelfde. Daarom spreekt de Schrift dan ook hier niet van "een verbond," maar van "Mijn verbond". Mijn ene verbond, dat altijd hetzelfde is en dat Ik opricht met Mijn volk in Christus Jezus. En als nu de Heere dat verbond opricht met Noach, zegt Hij, Gen. 9:9:
"Maar Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u;"
Ook hier hebt ge dus dezelfde gedachte. Als de Heere Zijn verbond opricht in de wereld, dan doet Hij dat met de gelovigen en hun zaad.
Nog sterker wordt deze regel geopenbaard aan Abraham.
Dan immers heet het in de woorden van het zo welbekende woord, Gen. 17:7:
"En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u"
Hier wordt in de eerste plaats gezegd, dat de Heere God Zijn verbond wil oprichten met Abraham en zijn zaad en dat wel in de lijn der opeenvolgende geslachten. "Tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten.'' En in de tweede plaats wordt hieraan nog toegevoegd, dat dit zal zijn tot een eeuwig verbond. En wie nu toch nog zou willen vasthouden, dat deze lijn heeft opgehouden met de komst van Christus en dat deze woorden daarom geen betekenis hebben voor de Kerk der nieuwe bedeling; of wie zou menen, dat de Heere wel dit eeuwig verbond gestand zal doen, als Hij in de toekomst zich weer wenden zal tot Israel als natie, die verstaat zeker zijn Bijbel niet. De Schrift toch leert, dat dit woord tot Abraham gesproken zijn rijkste vervulling vindt in de Nieuwtestamentische Kerk, dat daarom deze lijn des verbonds in haar doorloopt en dat de gelovigen het zaad Abrahams zijn, dat in dat Woord van Gen. 17:7 bedoeld is. Zo roept dan ook Petrus reeds op de Pinksterdag de schare van Joden en Jodengenoten toe:
"Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen, die daar verre zijn, zovelen als er de Heere, onze God, toe roepen zal."
Ware het niet, dat ook voor de nieuwe bedeling het waar is, dat God Zijn verbond opricht met de gelovigen en hun zaad, dit woord van de apostel zou geen zin hebben.
Doch van veel groter betekenis is wat de Heilige Schrift ons door de Apostel Paulus leert ten opzichte van Abrahams zaad. Vooral de brief van de apostel aan de Galaten is hier van groot gewicht. Daar toch past de Schrift hetgeen tot Abraham en zijn zaad werd gesproken letterlijk toe op de gelovigen van de nieuwe dag. In Galaten 3:7-9 schrijft de apostel:
"Zo verstaat gij dan, dat degenen, die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn. En de Schrift, tevoren ziende, dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden. Zo dan, die uit het geloof zijn, worden gezegend met de gelovige Abraham."
Zo sterk wordt de eenheid van oude en nieuwe bedeling doorgetrokken door de apostel dat hij beide voorstelt onder het beeld van één persoon, vroeger een kind en thans volwassen, Gal. 4:1,2:
"Doch ik zeg, zo lange tijd als de erfgenaam een kind is, zo verschilt hij niets van een dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles; maar hij is onder voogden en verzorgers, tot de tijd van de vader te voren gesteld".
De betekenis is duidelijk. Israel is de Kerk als het kind, dat onder voogden en verzorgers wordt gesteld tot de volheid des tijds. De Kerk der nieuwe bedeling is wezenlijk datzelfde kind, doch thans opgegroeid en vrij van zijn voogden. Sterker kan het zeker niet worden gezegd. Zij, die scheiding willen maken tussen de Kerk van de nieuwe dag en Israel van de oude dag, weten zeker aan dit woord der Schrift geen recht te laten weervaren. Welnu, als de zaak dan zo staat, dat de gelovigen van de nieuwe dag Abrahams zaad zijn, door Christus, Abrahams grote Zoon, dan is het zeker ook waar, dat hetgeen de Heere aangaande Zijn eeuwig verbond sprak tot Abraham, in Gen 17:7, ook van toepassing is op de gemeente van de nieuwe dag:
"En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u".
Naar de duidelijke leer der Schrift kan er dus geen twijfel aan bestaan, of God richt ook in de nieuwe bedeling Zijn verbond op in de lijn der opeenvolgende geslachten. Met u en uw zaad na u! Dat is en blijft de regel ook voor ons.
Welnu, hier ligt ook de Schriftuurlijke grondslag voor de doop der kleine kinderen. De grond hiervoor kan en mag niet gezocht worden in de veronderstelling, dat die kleine kinderen wedergeboren zijn. Want in de eerste plaats kan op een veronderstelling ook nooit iets dan een veronderstelling rusten. En voor de kinderdoop moeten we zeker een vastere grond hebben dan een veronderstelling. Bovendien weten we met zekerheid, dat alle vleselijke kinderen niet wedergeboren zijn of worden, terwijl toch al de kinderen der gelovigen moeten worden gedoopt. Ook kan de grond voor de kinderdoop niet liggen in een belofte als wezen des verbonds. Dan wordt de vastigheid des verbonds verlegt uit God, die Zijn verbond opricht, in de mens, die het verbond straks inwilligt, in zijn vrije wil. Ook rust het recht en de plicht van de kinderdoop niet in het geloof der ouders, schoon deze zekerlijk hun geloof moeten belijden zullen ze hun kinderen ten doop kunnen heffen. Maar de vaste grond voor de doop der kleine kinderen der gemeente ligt eniglijk en alleen hierin, dat God Zijn verbond laat lopen in de lijn der opeenvolgende geslachten. De doop is teken en zegel van Gods verbond, veld- en merkteken dergenen, die in Christus Jezus zijn, die van Gods partij zijn in deze wereld. En waar God Zijn verbond opricht met de gelovigen en hun zaad in hun geslachten, daar volgt, dat ook die geslachten der gelovigen het teken van Gods verbond moeten ontvangen.
Zo was het in de oude bedeling met de besnijdenis. Gods volk, zoals dat uitwendig in de wereld bestond, de geslachten van Abraham, moest het teken der besnijdenis ontvangen. Wie weigerde dat teken te dragen, verbrak en ontheiligde Gods verbond. In de nieuwe bedeling is dat teken vervangen door de Heilige Doop, overeenkomstig het eigenaardig karakter van die bedeling. Er kan toch, in het licht der Schrift geen kwestie over bestaan, dat de doop wel terdege in de plaats der besnijdenis gekomen is. In de eerste plaats is ook dit eenvoudig een historisch feit. In de oude bedeling is de besnijdenis het teken, dat Gods volk draagt. Als Christus komt, die het Hoofd is van Zijn ene volk, beide van de oude en van de nieuwe dag, dan draagt Hij beide, het teken der besnijdenis en het teken des doops. In Hem zijn oude en nieuwe dag één en door Hem gaat de oude dag in de nieuwe, de besnijdenis in de doop over. Als de Heiland straks ten hemel gevaren is en Zijn Geest heeft uitgestort op alle vlees, dan worstelen, in kringen, waarin de besnijdenis altijd het teken des verbonds geweest was, besnijdenis en doop een tijdlang met elkander. De besnijdenis kan aanstonds niet begrijpen, dat ze haar tijd heeft uitgediend en dat ze thans opzij zal worden gedrongen door de doop. Doch in de worsteling heeft de laatste de overhand en de eerste verdwijnt. Het is een historisch feit, dat de besnijdenis is vervangen door de doop. Doch zo staat het ook letterlijk in de Heilige Schrift. Niet alleen, dat de apostel altijd waarschuwt, dat nu de doop gekomen is, de besnijdenis geen nut meer heeft, maar ook schrijft hij letterlijk aan de gemeente te Kolosse, Kol. 2:11, 12:
"In Welken gij ook besneden zijt met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uitrekking van het lichaam der zonden des vleses, door de besnijdenis van Christus; zijnde met Hem begraven in de doop, in welke gij ook met Hem opgewekt zijt, door het geloof der werking Gods, Die Hem uit de doden opgewekt heeft"
Het is duidelijk, dat de apostel hier leert, dat de doop in de nieuwe bedeling teken is van hetzelfde als waarvan de besnijdenis teken was in de oude bedeling, zodat hij aan de gemeente kan schrijven: “Gij zijt besneden . . . . zijnde met Christus begraven in de doop”.
Zo komen we dan tot deze slotsom, naar de duidelijke openbaring van Gods Woord:
1. God richt heel de geschiedenis door, beide in de oude en in de nieuwe bedeling Zijn verbond op in de lijn der opeenvolgende geslachten. De gelovigen gaan met hun zaad Gods verbond in.
2. God wil, dat de geslachten des verbonds het teken van dat verbond ontvangen.
3. Voor het teken der besnijdenis is in de nieuwe bedeling het teken des doops in de plaats gekomen.
4. De geslachten der gelovigen, en daarom ook de kleine kinderen behoren het teken des doops te ontvangen en te dragen in het midden der wereld.
Alleen als we dit alles hebben gezien, krijgt ook betekenis, wat we in de Schrift lezen aangaande het dopen van hele huisgezinnen. Op zichzelf genomen, los van de grote grondlijn der Heilige Schrift, hebben zulke bewijzen weinig kracht. Zeer gemakkelijk immers werpt de tegenstander van kinderdoop u tegen, dat ge nog moet bewijzen, dat er in zulke huisgezinnen ook kleine kinderen waren. Maar gans anders wordt het met zulke Schriftuurplaatsen, als ge eerst verstaat, dat de Heere God altijd Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten. Dan immers vindt ge in dit laatste de grond en de verklaring voor het feit, dat reeds in de tijd der apostelen hele huisgezinnen werden opgenomen in de lijn van Gods verbond op aarde. En dan krijgt ook betekenis, wat ge in de Schrift leest van de kinderen der gemeente, hoe de Heiland hen zegent, hoe de apostelen hen heilig verklaren, en altijd aan de gemeente schrijven op een wijze, die aantoont, dat ze de kinderen der gelovigen bij de gemeente als inbegrepen beschouwen. En dan zegt ge niet meer, dat de kleine kinderen der gelovigen wel mogen gedoopt worden, maar beschouwt ge de kinderdoop als een heilige plicht van het volk des verbonds.
Natuurlijk is dit niet ons laatste woord. Het volgt uit deze beschouwing van de kinderdoop, dat ook kinderen des vleses, die niet behoren tot degenen, die door de Vader aan Christus gegeven zijn, naar de wil Gods in deze wereld het teken des doops ontvangen. Over het verschil tussen het historisch-uitwendig verbond en zijn geestelijke kern, over de vraag der zaligheid van vroegstervende kinderen des verbonds, dienen we nog te handelen.
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Hoofdstuk Acht
Een Tweevoudig Zaad
Eerst thans kunnen we met vrucht de vraag bespreken, hoe we dan het zaad der gelovigen moeten beschouwen, of wel dezelfde vraag in anderen vorm: Zijn dan alle kinderen, die geboren worden in de geslachten des verbonds ook wezenlijk in Gods verbond? Zijn allen uitverkoren? Dat God Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten hebben we gezien. Dit is volkomen duidelijk uit heel de lijn der historie van dat verbond, zoals ons die in de Heilige Schrift wordt getekend. En bovendien is deze waarheid duidelijk uit vele uitspraken der Heilige Schrift. Dat daarom het Gods wil is, dat de kinderen der gelovigen het teken van Zijn verbond ontvangen, hebben we ook gezien, zowel als het duidelijk is, dat dit teken in de nieuwe bedeling het teken des Doops is, dat gekomen is in de plaats van de Besnijdenis. Hierover kan geen twijfel bestaan.
Doch nu komt dan ook de vraag aan de orde, hoe we dan dat gedoopte zaad der gelovigen moeten beschouwen; of dan allen, die gedoopt worden, van godzalige ouders geboren, ook moeten worden beschouwd als geestelijk zaad; en zo niet, hoe we dit dan weer moeten rijmen met onze verbondsbeschouwing. Dit is de vraag, die ook in betrekking tot vroegstervende kinderen altijd weer opkomt. Het is de vraag waarmee deze behandeling begonnen is. En eerst, nadat we gehandeld hebben over Gods verbond en zijn openbaring in de historie, kunnen we deze vraag met vrucht behandelen.
Als het aan deze vraag toekomt, worden allerlei antwoorden gegeven en komen eigenlijk eerst de verschillende beschouwingen, die in Gereformeerde kringen van Gods verbond gegeven worden, aan het licht. Natuurlijk is men er wel over eens, dat niet alles, wat het teken des Doops ontvangt ook zalig wordt. Zo iets te handhaven zou strijden, niet alleen tegen de duidelijke ervaring van Gods Woord, maar ook tegen alle ervaring. Groot is de schare van gedoopten in de Christelijke wereld, die toch Gods verbond met voeten treden en zeker niet zalig worden. Doch als men in het licht van dit feit dan weer nadenkt over de kwestie des verbonds, krijgt men allerlei verbondsbeschouwingen. En men eindigt dikwijls met de belijdenis, dat men er eigenlijk geen rand meer mee weet. Vooral krijgt men dan bezwaar tegen de zeer heldere en sterke taal van ons Doopsformulier. Die taal is metterdaad zeer krachtig en zo helder, dat ze eigenlijk voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar is. We lezen daar:
"Ten tweede betuigt en verzegelt ons de Heilige Doop de afwassing der zonden door Jezus Christus. Daarom worden wij gedoopt in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heilige Geestes. Want als wij gedoopt worden in de naam des Vaders, zo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijn kinderen en erfgenamen aanneemt en daarom van alle goed ons verzorgen, en alle kwaad van ons weren, of ten onze beste keren wil. En als wij in de naam des Zoons gedoopt worden, zo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wast in Zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijn wederopstanding inlijvende, alzo dat wij van onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt worden in de naam des Heilige Geestes, zo verzekert ons de Heilige Geest door dit Heilig Sacrament, dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende hetgeen we in Christus hebben, namelijk de afwassing onzer zonden en de dagelijkse vernieuwing onzes levens, totdat we eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden."
In bovenstaande wordt in de helderste taal gezegd, dat God ons in de doop verzekert van Zijn verbond en van alle de weldaden des verbonds. Zo is het ook in het volgende:
"En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, overmits de Doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond der genade met God hebben."
Dit alles wordt in het formulier toegepast op de kleine kinderen der gelovigen, want immers, zo heet het, dat men de kinderen zal dopen "als erfgenamen van het rijk Gods en van Zijn verbond." Voorts wordt in de eerste vraag aan de ouders gevraagd:
"Eerstelijk, hoewel onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn, en daarom aan allerhande ellende, ja, aan de verdoemenis zelf onderworpen, of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn, en daarom, als lidmaten zijner gemeente, behoren gedoopt te wezen?"
En in het dankgebed na de Doop heet het:
"Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen, door het bloed van uw lieve Zoon, Jezus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door uw heilige Geest tot lidmaten van uw eniggeboren Zoon, en alzo tot uw kinderen aangenomen hebt, en ons dit met de Heilige Doop bezegelt en bekrachtigt."
Het is dus duidelijk, dat wij en onze kinderen de weldaden van dat verbond bezitten, verzegeld door de Drieënige verbonds-God, dat wij en onze kinderen daarom ook niet moeten twijfelen aan Gods genade dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn en lidmaten Zijner gemeente, erfgenamen van het rijk Gods zijn en dat wij en onze kinderen onze knieën mogen buigen voor de God des verbonds, Hem dankende, dat Hij onze zonden ons vergaf en ons aannam tot Zijn kinderen en erfgenamen. - Dit alles naar de taal van ons Doopsformulier.
Men heeft getracht op allerlei wijze aan de klem van deze taal te ontkomen.
Sommigen meenden, dat ze voldoende verklaard werd, indien men ze slechts opvatte in de zin van een veronderstelling. Wat het Doopsformulier zegt van onze kinderen, moet van hen worden verondersteld. Doch men gevoelt aanstonds, dat dit niet gaat. Men belijdt en belooft en bidt en dankt niet op grond van een veronderstelling. Het Doopsformulier spreekt taal des geloofs, stellige taal, spreekt met zekerheid. Anderen hebben daarom gemeend, dat ze hetgeen het Formulier zegt mochten opvatten in bloot voorwerpelijke zin. De Doop verzegelt en betekent dit alles wel, voorwerpelijk heeft de Heilige Doop wel zulk een rijke zin, maar of dit alles nu ook op ons van toepassing zal zijn, dat hangt af van onze inwilliging van het verbond Gods.
Natuurlijk komt men langs die weg weer op Remonstrants terrein, zoals we reeds eerder hebben aangetoond. Maar ook komt men met zulk een verklaring niet uit met de taal van het Doopsformulier. Volgens dit zijn onze kinderen geheiligd in Christus Jezus en daarom lidmaten der gemeente. Ze zijn wel zeer wezenlijk in Gods verbond en ze zijn erfgenamen van het rijk Gods. De Gemeente dankt, dat ze vergeving hebben en dat ze Christus zijn ingelijfd, dat ze kinderen en erfgenamen zijn. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat nog anderen eigenlijk met dat Doopsformulier in het geheel geen weg wisten en ten slotte weigerden om het te gebruiken.
Het is dus zeker wel van gewicht, dat we ons voor de vraag plaatsen, hoe de gemeente dat formulier kan handhaven, hoe ze telkens weer in de taal van dat formulier kan bidden en danken, haar belijdenis uitspreken en haar beloften afleggen voor het aangezicht des Heeren. In welke zin kan de gemeente zo spreken als het formulier doet van haar kinderen? Bedoelt het alle kinderen hoofd voor hoofd? Zijn allen in Christus geheiligd, die ten Doop worden geheven? Zijn aller zonden vergeven? Zijn allen in Christus ingelijfd? En indien dit niet het geval is, zou het dan niet beter en meer Schriftuurlijk geweest zijn, indien het formulier aanstonds melding had gemaakt, dat het onderscheidt tussen geestelijk en vleselijk zaad? Dit alles moet weer worden verstaan, zullen we niet uit sleur of bijgelovigheid, maar in blijmoedig geloof des harten weer de taal van het formulier tot de onze maken.
Het ligt wel in de aard der zaak, dat ook in het zoeken van een antwoord op deze vragen de Heilige Schrift alleen ons richtsnoer mag zijn. En dan wordt onze aandacht onwillekeurig bepaald bij hetgeen door de Apostel Paulus gezegd wordt in Romeinen 9. In dat hoofdstuk toch gaat het over dezelfde dingen. Het gaat daar niet slechts in algemene zin over de Verkiezing en Verwerping in het algemeen, maar over deze waarheden zoals ze betrekking hebben op de gemeente, zoals deze organisch bestaat in de wereld. Het gaat over het volk welks de verbonden zijn en de wetgeving, uit hetwelk Christus is zoveel het vlees aangaat. Het gaat over Israel en Israel, over Jakob en Ezau, over Izak en Ismael. De apostel gaat in het hoofdstuk uit van een historisch feit. Het stond immers zo, dat velen uit Israel waren uitgevallen. Hoe ge dit ook zoudt willen verklaren, het feit blijft en wordt door uw verklaring niet anders. Velen vielen reeds bij Horeb, toen voor het eerst het verbond Gods met Israel als volk bevestigd werd. Duizenden bij duizenden vielen nogmaals in de bange woestijn, zo zelfs, dat in het merendeel dergenen, die onder de wolk waren en die in Mozes waren gedoopt, de Heere geen welgevallen toonde te hebben. Als Israel straks is ingegaan in het land der belofte blijkt het heel de geschiedenis door, dat velen het voorwerp zijn van Gods toorn. De tien stammen worden in ballingschap gezonden om nimmer terug te keren. Straks gaat ook Juda naar Babel en keert er slechts een overblijfsel naar de verkiezing der genade terug. En op het ogenblik, dat de apostel dat negende hoofdstuk schreef was Israel als volk zelfs verworpen. De heerlijkheid en de verbonden waren hunner niet meer. Slechts wordt ook in de nieuwe bedeling een overblijfsel behouden als ze weer in eigen olijfboom worden ingeënt. En ook was het een feit, dat deze uitgevallenen behoorden tot het volk, dat de verbonden had. Aan dat volk was het woord gegeven: Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u.
De vraag komt dan ook op: hoe verklaart ge dit alles? Ge antwoordt, dat deze uitgevallenen Gods verbond verwierpen en met voeten traden en dat daarom de Heere hun God hen verwierp? Dit is natuurlijk op zichzelf wel waar. De grond van hun verdoemenis ligt zeker in hun zonde. De Schrift doet daar nimmer tittel of jota van af, God is rechtvaardig als Hij oordeelt. Doch hiermede zijt ge niet klaar. God had Zijn belofte gegeven aan, en Zijn verbond opgericht met Abrahams zaad. Toch ging veel van dat zaad verloren. Er waren kinderen des koninkrijks, die buiten geworpen waren. Is dan Gods belofte krachteloos gemaakt? Is het Woord Gods uitgevallen? Hing dan de vervulling der belofte, de verwezenlijking van Gods verbond aan de keuze van des mensen wil? Stond de zaak dan zo, dat sommigen door vrije keus tegen Gods verbond kozen, terwijl anderen even vrij en soeverein voor God de Heere gekozen hadden? Doch dan handhaaft ge de soevereiniteit van de mens en dan verliest ge uw God. Dan is God afhankelijk van de soevereine mens en dan hangt de verwerkelijking van Zijn verbond aan een nietig schepsel. En dan wordt Gods Raad verijdeld door de keuze van het boze creatuur. “Nee”, zegt de apostel, “zo moogt gij niet spreken. Wat ook valle, Gods Raad blijft bestaan en Hij doet al Zijn welbehagen”. Ik zeg dit dan ook niet, aldus Paulus alsof het Woord Gods ware uitgevallen, doch alleen om er de aandacht op te vestigen, dat niet allen Israel zijn, die uit Israel zijn. Het woord der belofte Gods betrof niet allen, hoofd voor hoofd. En niet één dergenen, wie dat woord wel gold, viel uit.
Dit laatste nu, dat het Woord Gods niet is uitgevallen, ook niet als velen der kinderen naar het vlees verloren gingen, maar dat God Zijn welbehagen doet, naar de Raad Zijner vrijmachtige Verkiezing en Verwerping, bewijst de apostel uit de Schrift des oude verbonds. Hij wijst daartoe allereerst op Izak, die als het kind der belofte verkoren was, schoon Abraham meer zonen had. Het woord der belofte Gods luidde immers: “In Izak zal u het zaad genoemd worden”. Het was duidelijk, dat niet de kinderen des vleses, maar de kinderen der belofte voor het zaad gerekend werden. Geen mens kan uit zichzelf kinderen der belofte, geestelijke kinderen des verbonds voortbrengen. Immers zijn wij van nature kinderen des toorns. Wij liggen midden in de dood en zijn onrein en bedorven. Wat naar het vlees geboren wordt dat is vlees en blijft vlees. En wie zal ooit een reine uit een onreine voortbrengen. Ook Abraham kon geen geestelijke kinderen Gods voortbrengen. Hij bracht slechts kinderen des vleses voort uit zichzelf. Alleen Goddelijke genade kon die vleselijke kinderen wederbaren en hen tot het kindschap Gods roepen. Daarom verkoos dan ook de Heere God uit die vleselijke kinderen van Abraham Zijn eigen kinderen. Hij vormde en riep hen tot levende kinderen Gods. En nu had het woord der belofte geen betrekking op alle kinderen uit Abraham, doch alleen op het zaad der verkiezing. De Heere handhaafde, ook binnen de kring van het zaad Abrahams naar het vlees Zijn vrijmachtig welbehagen. “In Izak zal u het zaad genoemd worden” (vers. 7-9).
In de tweede plaats wijst de apostel op het voorbeeld van Rebekka en haar beide zonen, Jakob en Ezau. Rebekka was uit Izak, de zoon der belofte, bevrucht. En het was haar vreemd. Ze verstond zichzelf niet. Er scheen in haar schoot een worsteling plaats te grijpen. En zij ging naar de Heere en legde haar toestand voor Hem bloot. En het Woord des Heeren verklaarde haar de worsteling, die zij in zich ervoer. Straks zou zij twee kinderen voortbrengen. Beide waren naar het vlees uit Abraham. Beide waren onder de belofte. Doch slechts één van die kinderen was verkoren. En schoon het dan naar de regel des vleeses zo zou zijn, dat de tweede de eerste zou dienen, greep ook hier het Goddelijk welbehagen weer in en zou in dit geval de meerdere naar het vlees de mindere dienen. Zo werd in haar schoot een worsteling geboren tussen de meerdere naar het vlees en de meerdere naar de Geest. En Gods voornemen, dat naar de verkiezing is en dat eeuwig vast moest blijven maakte scheiding tussen vlees en geest en veroorzaakte strijd. Gelijk geschreven is, Jakob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat. Ook hier bleek het dus, dat niet alle kinderen des vleses ook kinderen der belofte zijn, maar dat God de Heere Zijn vrijmachtig welbehagen uitvoert ook binnen de kring van de historische openbaring Zijns Verbonds in de wereld.
Eindelijk wijst de apostel nog op een woord Gods, dat Hij sprak tot Zijn knecht Mozes en dat betrekking heeft op gans Israel, zoals het reeds uit Egypte was verlost en opgetrokken. Want Hij zegt tot Mozes, in Ex. 33:19:
“Maar Ik zal genadig zijn, wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen, over wien Ik Mij ontfermen zal."
En om het in zijn volle betekenis te verstaan, moeten we even het verband ophalen. Het volk Israël had grotelijks gezondigd bij de berg Horeb. Schier op hetzelfde ogenblik, dat God Zijn verbond oprichtte met dat volk en Zijn wet van de berg afkondigde, had het volk dat verbond verbroken en met voeten vertreden en in het gouden kalf zich eigen goden gekozen, om die te aanbidden en te verheerlijken. De eer en heerlijkheid, die alleen Jehova toekwam, en die Hij zo kennelijk had getoond, toen Hij het volk met een machtige arm verloste uit het diensthuis der zonde, hadden ze aan een andere god gegeven. En de Heere was in toorn ontstoken geweest, zowel als ook Zijn dienstknecht Mozes, de middelaar des oude verbonds. Op Mozes' woord waren de verdervers door het leger van Israel getrokken en er waren op die dag drie duizend gevallen.
Doch dit alles drukt Mozes terneer. Hij begreep de dingen niet. Was Israel dan niet het verkoren volk, dat de Heere Zich had afgezonderd uit de volkeren der wereld, om het te verlossen en straks als Zijn eigen volk te zegenen in het land overvloeiende van melk en honing? Stond het dan toch niet alles vast? Waren Gods beloften dan toch niet ja en amen? Kon dan het Woord Gods ook uitvallen? Kon Gods Verbond ook wankelen en hing het werkelijk aan de vrije wil van een boos en hardnekkig volk? Zou het dan werkelijk mogelijk zijn, dat dit volk, dat door de hand van Mozes en Aaron was uitgeleid in de bange woestijn straks omkwam? Dit alles drukt de man Gods zeer terneer, zoals duidelijk is uit hetgeen hij tot de Heere zegt. Vooral weegt het hem tonnen zwaar op de ziel, als de Heere nu ook nog zegt, dat Hij een engel voor het aangezicht des volks zal zenden, maar dat Hij zelf in hun midden niet optrekken zal, opdat Hij het op de weg niet vertere!
Was dit alles dan mogelijk? Zou God Zijn volk ook kunnen verteren? Zou de bange geschiedenis van Horeb zich straks dan herhalen totdat onder de toorn Gods het volk in de woestijn verteerd was? Neen, de man Gods gevoelt, dat hij zo niet optrekken kan. De Heere moet zelf mee. Des Heeren aangezicht moet hen leiden. Zo vraagt hij, Ex. 33:16:
"Want waarmee zou nu bekend worden, dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daarbij, dat Gij met ons gaat? Alzo zullen wij afgezonderd worden, ik en uw volk, van alle volk, dat op de aardbodem is".
En de Heere verhoort zijn bede en belooft hem, dat Zijn aangezicht met hen optrekken zal.
Doch ook zo is de man Gods niet gerust. Had de Heere er niet van gesproken, dat Hij hen op de weg wel zou kunnen verteren? Kon dat aangezicht des Heeren ook niet een aangezicht van brandende toorn zijn! Ook dat zou dus nog geen gerustheid en moed geven om op te trekken. Neen, het aangezicht des Heeren moet meegaan in de heerlijkheid Zijner genade en ontferming. Dan alleen is er zegen en heerlijkheid te verwachten. Dan alleen is er zekerheid, dat Gods verbond vast zal staan en dat het volk de beloften Gods deelachtig zal worden. Daarom wil de man Gods dat aangezicht en die heerlijkheid des Heeren zien. Hij bidt er om. "Toon mij nu Uw heerlijkheid," zo bidt hij. En ook die bede zal worden verhoord. De Heere zal al Zijn goedigheid voor Mozes' aangezicht laten voorbijgaan en hij zal Zijn ontferming zien, vs. 19. Zijn Naam zal de Heere voor de oren van Mozes uitroepen.
Doch als nu straks de man Gods dat aangezicht des Heeren, vol ontferming en genade, leert kennen, dan moet hij daarbij wel verstaan, dat zo dat aangezicht niet voor allen is, ook niet voor allen van Israel, zoals het daar in de woestijn ligt. Zeker uit dat volk zal God de Heere het volk des ontfermens zeker redden en verheerlijken. Zijn aangezicht zal over dat volk lichten in eeuwige ontferming. De man Gods kan dan ook gerust zijn, dat Gods verbond eeuwig vast zal zijn. Doch hij moet niet in de waan verkeren, dat er ook onder dat volk geen verworpen element is, geen takken zijn, die afgehouwen zullen worden. Hij moet niet verwachten, dat het aangezicht des Heeren, zoals het zal optrekken met dat historisch Israel nimmer een aangezicht van grote verbolgenheid zal kunnen worden. Neen, ook in de toekomst zal dat aangezicht zich openbaren in toorn voor velen onder Israel. Want God zal Zich ontfermen diens Hij Zich ontfermt en Hij zal barmhartig zijn, dien Hij barmhartig is. Ook hier leert de Schrift dus weer precies hetzelfde. Gods vrijmachtig welbehagen maakt scheiding ook in het historisch volk van Gods verbond in de wereld, en Hij voert ook onder hen de raad van Zijn verkiezing en verwerping uit.
Nemen we nu dit alles tezamen, dan komen we tot deze slotsom.
God heeft een volk in deze wereld, dat Israel heet, dat met de naam van Gods kinderen genoemd wordt. Dat volk bestaat organisch en ontwikkelt zich in de lijn der geslachten der gelovigen. Het moet met de naam van Gods volk worden genoemd. Zij worden met hun kinderen genoemd de kerk, de gemeente van Jezus Christus, Gods verbondsvolk, Israel. Zij worden genoemd heiligen in Christus Jezus, geliefden in de Heere. Als zodanig moeten ze ook worden behandeld, naar des Heeren wil. Ze moeten worden besneden in het oude, gedoopt in het nieuwe verbond. Als het volk des verbonds moeten ze worden behandeld in prediking en onderwijs. Zo leert ons de Schrift. Zo spreekt God zelf altijd het volk Israel aan. Zo schrijven de apostelen aan de gemeente van de nieuwe dag.
Niemand heeft dan ook het recht, dat volk, zoals het in het zichtbare bestaat anders te noemen of te behandelen. Het mag niet genoemd worden naar de naam der takken, die afgebroken worden. Het mag ook niet worden behandeld als een gemengde hoop. Zo doet ge ook niet in de natuur. Als ge een wijnstok hebt, dan zijn er aan die wijnstok ook ranken, die toch nimmer vrucht dragen, die gesnoeid worden en straks verbrand. Zo hebt ge met vele planten. Doch nu komt het niemand in de zin, om het organisme van zulk een plant te noemen naar de naam van zulke onvruchtbare takken. Nee, het geheel van de wingerd heet wijnstok. Zo heet ook het geheel van de gemeente Israel. Ze heten geheiligden in Christus Jezus.
Doch nu trekke niemand daaruit de conclusie, dat allen in de kring dezer kerk, zoals ze historisch bestaat, ook werkelijk geestelijk kinderen der belofte zijn. Er is een Israel naar het vlees en een Israel naar de Geest. En die zijn niet allen Israel, die uit Israel zijn. Er is een verkoren kern en een verworpen bolster. En God zal barmhartig zijn, dien Hij barmhartig is, ook binnen de kring van het historisch verbond in de wereld.
In deze zin genomen nu, hebben wij dan ook niet het allerminst bezwaar om te spreken van een uit- en inwendig verbond der genade. Als slechts het organische idee wordt vastgehouden. En als slechts gehandhaafd blijft, dat het geheel van Gods kerk op aarde, van de gelovigen met hun zaad, niet mag worden genoemd en behandeld overeenkomstig de aard van de verworpen bolster, maar moet worden genoemd met de naam van Israel. Zij dwalen dan ook zeer, die de kerk niet willen toespreken als geliefden in de Heere Jezus Christus, en die menen, dat de gemeente moet worden behandeld als een gemengde hoop, omdat de beloften Gods niet allen hoofd voor hoofd gelden. Maar ook zij dwalen, die menen van allen te mogen veronderstellen, dat ze wedergeboren kinderen des verbonds zijn, Zo min als een tuinier van alle takken, die er aan de wingerd groeien, veronderstellen mag, dat het vruchtdragende takken zijn, zo min mag iemand van alle gedoopten veronderstellen dat ze geestelijke kinderen des verbonds zijn.
Doch nog eens zij het gezegd, het is naar de Heilige Schrift, om geheel het organisme van de gemeente te noemen naar de verkoren kern, van het overblijfsel naar de verkiezing der genade. En waar dan ook voor de kerk op aarde zekerheid is, dat sommige takken nooit vrucht zullen dragen, daar moet het snoeimes der tucht worden gebruikt om zulke takken uit te snijden.
Pas dit nu toe op het Doopsformulier en alle moeilijkheid valt eenvoudig weg. Het Doopsformulier is een der schoonste stukken, die ons van onze vaderen zijn overgeleverd. Houdt slechts voor de aandacht, dat in dit formulier de gemeente organisch werd gedacht en dat het geheel genoemd wordt naar de verkoren kern. Daarom is dat formulier zo beslist en zo helder. Daarom kan de gelovige gemeente, als ze dat formulier weer goed verstaat, zo van harte haar geloof uitspreken, haar belofte afleggen, haar dankzeggingen opzenden tot de troon der genade naar de woorden van dat Doopsformulier. Ook onze vaderen verstonden het zeer wel, dat er in de gemeente altijd een verkoren kern en een verworpen bolster is, en dat niet alles Israel is, wat uit Israel is. Doch ze verstonden het ook o, zo goed, dat daarom de gemeente van onze Heere Jezus Christus niet mag worden genoemd naar de verworpen bolster, maar genoemd moet worden naar de verkoren kern. Daarom aarzelden ze niet om het der gemeente op de lippen te leggen, dat God met ons en onze kinderen een eeuwig verbond der genade opricht, en dat Hij ons dit met de Heilige Doop bezegelt en bekrachtigt. Daarom aarzelden ze niet, om van de godzalige ouders de belijdenis af te vragen, dat onze kinderen wel in zonden ontvangen en geboren worden, maar toch ook in Christus geheiligd zijn. Daarom twijfelden zij er niet aan, of de gelovige gemeente moest de God des verbonds danken, dat Hij ons en onze kinderen al onze zonden vergeven en ons in Christus ingelijfd heeft, ons aldus tot Zijn kinderen en erfgenamen aannemende. En daarom legden ze ook diezelfde gemeente de belijdenis op de lippen, dat wij nu ook gehouden zijn, om die God des verbonds aan te hangen met geheel ons hart en met al onze krachten, en om als het volk des verbonds de goede strijd te strijden tot het einde toe. Altijd naar de Schriftuurlijke regel, dat het geheel van het organisch bestaan van Gods kerk in de wereld genoemd moet worden en behandeld overeenkomstig het karakter van de uitverkoren kern. En wie het toch anders doet, verongelijkt de gemeente en handelt niet naar Gods Woord.
Een Tweevoudig Zaad
Eerst thans kunnen we met vrucht de vraag bespreken, hoe we dan het zaad der gelovigen moeten beschouwen, of wel dezelfde vraag in anderen vorm: Zijn dan alle kinderen, die geboren worden in de geslachten des verbonds ook wezenlijk in Gods verbond? Zijn allen uitverkoren? Dat God Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten hebben we gezien. Dit is volkomen duidelijk uit heel de lijn der historie van dat verbond, zoals ons die in de Heilige Schrift wordt getekend. En bovendien is deze waarheid duidelijk uit vele uitspraken der Heilige Schrift. Dat daarom het Gods wil is, dat de kinderen der gelovigen het teken van Zijn verbond ontvangen, hebben we ook gezien, zowel als het duidelijk is, dat dit teken in de nieuwe bedeling het teken des Doops is, dat gekomen is in de plaats van de Besnijdenis. Hierover kan geen twijfel bestaan.
Doch nu komt dan ook de vraag aan de orde, hoe we dan dat gedoopte zaad der gelovigen moeten beschouwen; of dan allen, die gedoopt worden, van godzalige ouders geboren, ook moeten worden beschouwd als geestelijk zaad; en zo niet, hoe we dit dan weer moeten rijmen met onze verbondsbeschouwing. Dit is de vraag, die ook in betrekking tot vroegstervende kinderen altijd weer opkomt. Het is de vraag waarmee deze behandeling begonnen is. En eerst, nadat we gehandeld hebben over Gods verbond en zijn openbaring in de historie, kunnen we deze vraag met vrucht behandelen.
Als het aan deze vraag toekomt, worden allerlei antwoorden gegeven en komen eigenlijk eerst de verschillende beschouwingen, die in Gereformeerde kringen van Gods verbond gegeven worden, aan het licht. Natuurlijk is men er wel over eens, dat niet alles, wat het teken des Doops ontvangt ook zalig wordt. Zo iets te handhaven zou strijden, niet alleen tegen de duidelijke ervaring van Gods Woord, maar ook tegen alle ervaring. Groot is de schare van gedoopten in de Christelijke wereld, die toch Gods verbond met voeten treden en zeker niet zalig worden. Doch als men in het licht van dit feit dan weer nadenkt over de kwestie des verbonds, krijgt men allerlei verbondsbeschouwingen. En men eindigt dikwijls met de belijdenis, dat men er eigenlijk geen rand meer mee weet. Vooral krijgt men dan bezwaar tegen de zeer heldere en sterke taal van ons Doopsformulier. Die taal is metterdaad zeer krachtig en zo helder, dat ze eigenlijk voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar is. We lezen daar:
"Ten tweede betuigt en verzegelt ons de Heilige Doop de afwassing der zonden door Jezus Christus. Daarom worden wij gedoopt in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heilige Geestes. Want als wij gedoopt worden in de naam des Vaders, zo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijn kinderen en erfgenamen aanneemt en daarom van alle goed ons verzorgen, en alle kwaad van ons weren, of ten onze beste keren wil. En als wij in de naam des Zoons gedoopt worden, zo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wast in Zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijn wederopstanding inlijvende, alzo dat wij van onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt worden in de naam des Heilige Geestes, zo verzekert ons de Heilige Geest door dit Heilig Sacrament, dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende hetgeen we in Christus hebben, namelijk de afwassing onzer zonden en de dagelijkse vernieuwing onzes levens, totdat we eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden."
In bovenstaande wordt in de helderste taal gezegd, dat God ons in de doop verzekert van Zijn verbond en van alle de weldaden des verbonds. Zo is het ook in het volgende:
"En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, overmits de Doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond der genade met God hebben."
Dit alles wordt in het formulier toegepast op de kleine kinderen der gelovigen, want immers, zo heet het, dat men de kinderen zal dopen "als erfgenamen van het rijk Gods en van Zijn verbond." Voorts wordt in de eerste vraag aan de ouders gevraagd:
"Eerstelijk, hoewel onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn, en daarom aan allerhande ellende, ja, aan de verdoemenis zelf onderworpen, of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn, en daarom, als lidmaten zijner gemeente, behoren gedoopt te wezen?"
En in het dankgebed na de Doop heet het:
"Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen, door het bloed van uw lieve Zoon, Jezus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door uw heilige Geest tot lidmaten van uw eniggeboren Zoon, en alzo tot uw kinderen aangenomen hebt, en ons dit met de Heilige Doop bezegelt en bekrachtigt."
Het is dus duidelijk, dat wij en onze kinderen de weldaden van dat verbond bezitten, verzegeld door de Drieënige verbonds-God, dat wij en onze kinderen daarom ook niet moeten twijfelen aan Gods genade dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn en lidmaten Zijner gemeente, erfgenamen van het rijk Gods zijn en dat wij en onze kinderen onze knieën mogen buigen voor de God des verbonds, Hem dankende, dat Hij onze zonden ons vergaf en ons aannam tot Zijn kinderen en erfgenamen. - Dit alles naar de taal van ons Doopsformulier.
Men heeft getracht op allerlei wijze aan de klem van deze taal te ontkomen.
Sommigen meenden, dat ze voldoende verklaard werd, indien men ze slechts opvatte in de zin van een veronderstelling. Wat het Doopsformulier zegt van onze kinderen, moet van hen worden verondersteld. Doch men gevoelt aanstonds, dat dit niet gaat. Men belijdt en belooft en bidt en dankt niet op grond van een veronderstelling. Het Doopsformulier spreekt taal des geloofs, stellige taal, spreekt met zekerheid. Anderen hebben daarom gemeend, dat ze hetgeen het Formulier zegt mochten opvatten in bloot voorwerpelijke zin. De Doop verzegelt en betekent dit alles wel, voorwerpelijk heeft de Heilige Doop wel zulk een rijke zin, maar of dit alles nu ook op ons van toepassing zal zijn, dat hangt af van onze inwilliging van het verbond Gods.
Natuurlijk komt men langs die weg weer op Remonstrants terrein, zoals we reeds eerder hebben aangetoond. Maar ook komt men met zulk een verklaring niet uit met de taal van het Doopsformulier. Volgens dit zijn onze kinderen geheiligd in Christus Jezus en daarom lidmaten der gemeente. Ze zijn wel zeer wezenlijk in Gods verbond en ze zijn erfgenamen van het rijk Gods. De Gemeente dankt, dat ze vergeving hebben en dat ze Christus zijn ingelijfd, dat ze kinderen en erfgenamen zijn. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat nog anderen eigenlijk met dat Doopsformulier in het geheel geen weg wisten en ten slotte weigerden om het te gebruiken.
Het is dus zeker wel van gewicht, dat we ons voor de vraag plaatsen, hoe de gemeente dat formulier kan handhaven, hoe ze telkens weer in de taal van dat formulier kan bidden en danken, haar belijdenis uitspreken en haar beloften afleggen voor het aangezicht des Heeren. In welke zin kan de gemeente zo spreken als het formulier doet van haar kinderen? Bedoelt het alle kinderen hoofd voor hoofd? Zijn allen in Christus geheiligd, die ten Doop worden geheven? Zijn aller zonden vergeven? Zijn allen in Christus ingelijfd? En indien dit niet het geval is, zou het dan niet beter en meer Schriftuurlijk geweest zijn, indien het formulier aanstonds melding had gemaakt, dat het onderscheidt tussen geestelijk en vleselijk zaad? Dit alles moet weer worden verstaan, zullen we niet uit sleur of bijgelovigheid, maar in blijmoedig geloof des harten weer de taal van het formulier tot de onze maken.
Het ligt wel in de aard der zaak, dat ook in het zoeken van een antwoord op deze vragen de Heilige Schrift alleen ons richtsnoer mag zijn. En dan wordt onze aandacht onwillekeurig bepaald bij hetgeen door de Apostel Paulus gezegd wordt in Romeinen 9. In dat hoofdstuk toch gaat het over dezelfde dingen. Het gaat daar niet slechts in algemene zin over de Verkiezing en Verwerping in het algemeen, maar over deze waarheden zoals ze betrekking hebben op de gemeente, zoals deze organisch bestaat in de wereld. Het gaat over het volk welks de verbonden zijn en de wetgeving, uit hetwelk Christus is zoveel het vlees aangaat. Het gaat over Israel en Israel, over Jakob en Ezau, over Izak en Ismael. De apostel gaat in het hoofdstuk uit van een historisch feit. Het stond immers zo, dat velen uit Israel waren uitgevallen. Hoe ge dit ook zoudt willen verklaren, het feit blijft en wordt door uw verklaring niet anders. Velen vielen reeds bij Horeb, toen voor het eerst het verbond Gods met Israel als volk bevestigd werd. Duizenden bij duizenden vielen nogmaals in de bange woestijn, zo zelfs, dat in het merendeel dergenen, die onder de wolk waren en die in Mozes waren gedoopt, de Heere geen welgevallen toonde te hebben. Als Israel straks is ingegaan in het land der belofte blijkt het heel de geschiedenis door, dat velen het voorwerp zijn van Gods toorn. De tien stammen worden in ballingschap gezonden om nimmer terug te keren. Straks gaat ook Juda naar Babel en keert er slechts een overblijfsel naar de verkiezing der genade terug. En op het ogenblik, dat de apostel dat negende hoofdstuk schreef was Israel als volk zelfs verworpen. De heerlijkheid en de verbonden waren hunner niet meer. Slechts wordt ook in de nieuwe bedeling een overblijfsel behouden als ze weer in eigen olijfboom worden ingeënt. En ook was het een feit, dat deze uitgevallenen behoorden tot het volk, dat de verbonden had. Aan dat volk was het woord gegeven: Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u.
De vraag komt dan ook op: hoe verklaart ge dit alles? Ge antwoordt, dat deze uitgevallenen Gods verbond verwierpen en met voeten traden en dat daarom de Heere hun God hen verwierp? Dit is natuurlijk op zichzelf wel waar. De grond van hun verdoemenis ligt zeker in hun zonde. De Schrift doet daar nimmer tittel of jota van af, God is rechtvaardig als Hij oordeelt. Doch hiermede zijt ge niet klaar. God had Zijn belofte gegeven aan, en Zijn verbond opgericht met Abrahams zaad. Toch ging veel van dat zaad verloren. Er waren kinderen des koninkrijks, die buiten geworpen waren. Is dan Gods belofte krachteloos gemaakt? Is het Woord Gods uitgevallen? Hing dan de vervulling der belofte, de verwezenlijking van Gods verbond aan de keuze van des mensen wil? Stond de zaak dan zo, dat sommigen door vrije keus tegen Gods verbond kozen, terwijl anderen even vrij en soeverein voor God de Heere gekozen hadden? Doch dan handhaaft ge de soevereiniteit van de mens en dan verliest ge uw God. Dan is God afhankelijk van de soevereine mens en dan hangt de verwerkelijking van Zijn verbond aan een nietig schepsel. En dan wordt Gods Raad verijdeld door de keuze van het boze creatuur. “Nee”, zegt de apostel, “zo moogt gij niet spreken. Wat ook valle, Gods Raad blijft bestaan en Hij doet al Zijn welbehagen”. Ik zeg dit dan ook niet, aldus Paulus alsof het Woord Gods ware uitgevallen, doch alleen om er de aandacht op te vestigen, dat niet allen Israel zijn, die uit Israel zijn. Het woord der belofte Gods betrof niet allen, hoofd voor hoofd. En niet één dergenen, wie dat woord wel gold, viel uit.
Dit laatste nu, dat het Woord Gods niet is uitgevallen, ook niet als velen der kinderen naar het vlees verloren gingen, maar dat God Zijn welbehagen doet, naar de Raad Zijner vrijmachtige Verkiezing en Verwerping, bewijst de apostel uit de Schrift des oude verbonds. Hij wijst daartoe allereerst op Izak, die als het kind der belofte verkoren was, schoon Abraham meer zonen had. Het woord der belofte Gods luidde immers: “In Izak zal u het zaad genoemd worden”. Het was duidelijk, dat niet de kinderen des vleses, maar de kinderen der belofte voor het zaad gerekend werden. Geen mens kan uit zichzelf kinderen der belofte, geestelijke kinderen des verbonds voortbrengen. Immers zijn wij van nature kinderen des toorns. Wij liggen midden in de dood en zijn onrein en bedorven. Wat naar het vlees geboren wordt dat is vlees en blijft vlees. En wie zal ooit een reine uit een onreine voortbrengen. Ook Abraham kon geen geestelijke kinderen Gods voortbrengen. Hij bracht slechts kinderen des vleses voort uit zichzelf. Alleen Goddelijke genade kon die vleselijke kinderen wederbaren en hen tot het kindschap Gods roepen. Daarom verkoos dan ook de Heere God uit die vleselijke kinderen van Abraham Zijn eigen kinderen. Hij vormde en riep hen tot levende kinderen Gods. En nu had het woord der belofte geen betrekking op alle kinderen uit Abraham, doch alleen op het zaad der verkiezing. De Heere handhaafde, ook binnen de kring van het zaad Abrahams naar het vlees Zijn vrijmachtig welbehagen. “In Izak zal u het zaad genoemd worden” (vers. 7-9).
In de tweede plaats wijst de apostel op het voorbeeld van Rebekka en haar beide zonen, Jakob en Ezau. Rebekka was uit Izak, de zoon der belofte, bevrucht. En het was haar vreemd. Ze verstond zichzelf niet. Er scheen in haar schoot een worsteling plaats te grijpen. En zij ging naar de Heere en legde haar toestand voor Hem bloot. En het Woord des Heeren verklaarde haar de worsteling, die zij in zich ervoer. Straks zou zij twee kinderen voortbrengen. Beide waren naar het vlees uit Abraham. Beide waren onder de belofte. Doch slechts één van die kinderen was verkoren. En schoon het dan naar de regel des vleeses zo zou zijn, dat de tweede de eerste zou dienen, greep ook hier het Goddelijk welbehagen weer in en zou in dit geval de meerdere naar het vlees de mindere dienen. Zo werd in haar schoot een worsteling geboren tussen de meerdere naar het vlees en de meerdere naar de Geest. En Gods voornemen, dat naar de verkiezing is en dat eeuwig vast moest blijven maakte scheiding tussen vlees en geest en veroorzaakte strijd. Gelijk geschreven is, Jakob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat. Ook hier bleek het dus, dat niet alle kinderen des vleses ook kinderen der belofte zijn, maar dat God de Heere Zijn vrijmachtig welbehagen uitvoert ook binnen de kring van de historische openbaring Zijns Verbonds in de wereld.
Eindelijk wijst de apostel nog op een woord Gods, dat Hij sprak tot Zijn knecht Mozes en dat betrekking heeft op gans Israel, zoals het reeds uit Egypte was verlost en opgetrokken. Want Hij zegt tot Mozes, in Ex. 33:19:
“Maar Ik zal genadig zijn, wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen, over wien Ik Mij ontfermen zal."
En om het in zijn volle betekenis te verstaan, moeten we even het verband ophalen. Het volk Israël had grotelijks gezondigd bij de berg Horeb. Schier op hetzelfde ogenblik, dat God Zijn verbond oprichtte met dat volk en Zijn wet van de berg afkondigde, had het volk dat verbond verbroken en met voeten vertreden en in het gouden kalf zich eigen goden gekozen, om die te aanbidden en te verheerlijken. De eer en heerlijkheid, die alleen Jehova toekwam, en die Hij zo kennelijk had getoond, toen Hij het volk met een machtige arm verloste uit het diensthuis der zonde, hadden ze aan een andere god gegeven. En de Heere was in toorn ontstoken geweest, zowel als ook Zijn dienstknecht Mozes, de middelaar des oude verbonds. Op Mozes' woord waren de verdervers door het leger van Israel getrokken en er waren op die dag drie duizend gevallen.
Doch dit alles drukt Mozes terneer. Hij begreep de dingen niet. Was Israel dan niet het verkoren volk, dat de Heere Zich had afgezonderd uit de volkeren der wereld, om het te verlossen en straks als Zijn eigen volk te zegenen in het land overvloeiende van melk en honing? Stond het dan toch niet alles vast? Waren Gods beloften dan toch niet ja en amen? Kon dan het Woord Gods ook uitvallen? Kon Gods Verbond ook wankelen en hing het werkelijk aan de vrije wil van een boos en hardnekkig volk? Zou het dan werkelijk mogelijk zijn, dat dit volk, dat door de hand van Mozes en Aaron was uitgeleid in de bange woestijn straks omkwam? Dit alles drukt de man Gods zeer terneer, zoals duidelijk is uit hetgeen hij tot de Heere zegt. Vooral weegt het hem tonnen zwaar op de ziel, als de Heere nu ook nog zegt, dat Hij een engel voor het aangezicht des volks zal zenden, maar dat Hij zelf in hun midden niet optrekken zal, opdat Hij het op de weg niet vertere!
Was dit alles dan mogelijk? Zou God Zijn volk ook kunnen verteren? Zou de bange geschiedenis van Horeb zich straks dan herhalen totdat onder de toorn Gods het volk in de woestijn verteerd was? Neen, de man Gods gevoelt, dat hij zo niet optrekken kan. De Heere moet zelf mee. Des Heeren aangezicht moet hen leiden. Zo vraagt hij, Ex. 33:16:
"Want waarmee zou nu bekend worden, dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daarbij, dat Gij met ons gaat? Alzo zullen wij afgezonderd worden, ik en uw volk, van alle volk, dat op de aardbodem is".
En de Heere verhoort zijn bede en belooft hem, dat Zijn aangezicht met hen optrekken zal.
Doch ook zo is de man Gods niet gerust. Had de Heere er niet van gesproken, dat Hij hen op de weg wel zou kunnen verteren? Kon dat aangezicht des Heeren ook niet een aangezicht van brandende toorn zijn! Ook dat zou dus nog geen gerustheid en moed geven om op te trekken. Neen, het aangezicht des Heeren moet meegaan in de heerlijkheid Zijner genade en ontferming. Dan alleen is er zegen en heerlijkheid te verwachten. Dan alleen is er zekerheid, dat Gods verbond vast zal staan en dat het volk de beloften Gods deelachtig zal worden. Daarom wil de man Gods dat aangezicht en die heerlijkheid des Heeren zien. Hij bidt er om. "Toon mij nu Uw heerlijkheid," zo bidt hij. En ook die bede zal worden verhoord. De Heere zal al Zijn goedigheid voor Mozes' aangezicht laten voorbijgaan en hij zal Zijn ontferming zien, vs. 19. Zijn Naam zal de Heere voor de oren van Mozes uitroepen.
Doch als nu straks de man Gods dat aangezicht des Heeren, vol ontferming en genade, leert kennen, dan moet hij daarbij wel verstaan, dat zo dat aangezicht niet voor allen is, ook niet voor allen van Israel, zoals het daar in de woestijn ligt. Zeker uit dat volk zal God de Heere het volk des ontfermens zeker redden en verheerlijken. Zijn aangezicht zal over dat volk lichten in eeuwige ontferming. De man Gods kan dan ook gerust zijn, dat Gods verbond eeuwig vast zal zijn. Doch hij moet niet in de waan verkeren, dat er ook onder dat volk geen verworpen element is, geen takken zijn, die afgehouwen zullen worden. Hij moet niet verwachten, dat het aangezicht des Heeren, zoals het zal optrekken met dat historisch Israel nimmer een aangezicht van grote verbolgenheid zal kunnen worden. Neen, ook in de toekomst zal dat aangezicht zich openbaren in toorn voor velen onder Israel. Want God zal Zich ontfermen diens Hij Zich ontfermt en Hij zal barmhartig zijn, dien Hij barmhartig is. Ook hier leert de Schrift dus weer precies hetzelfde. Gods vrijmachtig welbehagen maakt scheiding ook in het historisch volk van Gods verbond in de wereld, en Hij voert ook onder hen de raad van Zijn verkiezing en verwerping uit.
Nemen we nu dit alles tezamen, dan komen we tot deze slotsom.
God heeft een volk in deze wereld, dat Israel heet, dat met de naam van Gods kinderen genoemd wordt. Dat volk bestaat organisch en ontwikkelt zich in de lijn der geslachten der gelovigen. Het moet met de naam van Gods volk worden genoemd. Zij worden met hun kinderen genoemd de kerk, de gemeente van Jezus Christus, Gods verbondsvolk, Israel. Zij worden genoemd heiligen in Christus Jezus, geliefden in de Heere. Als zodanig moeten ze ook worden behandeld, naar des Heeren wil. Ze moeten worden besneden in het oude, gedoopt in het nieuwe verbond. Als het volk des verbonds moeten ze worden behandeld in prediking en onderwijs. Zo leert ons de Schrift. Zo spreekt God zelf altijd het volk Israel aan. Zo schrijven de apostelen aan de gemeente van de nieuwe dag.
Niemand heeft dan ook het recht, dat volk, zoals het in het zichtbare bestaat anders te noemen of te behandelen. Het mag niet genoemd worden naar de naam der takken, die afgebroken worden. Het mag ook niet worden behandeld als een gemengde hoop. Zo doet ge ook niet in de natuur. Als ge een wijnstok hebt, dan zijn er aan die wijnstok ook ranken, die toch nimmer vrucht dragen, die gesnoeid worden en straks verbrand. Zo hebt ge met vele planten. Doch nu komt het niemand in de zin, om het organisme van zulk een plant te noemen naar de naam van zulke onvruchtbare takken. Nee, het geheel van de wingerd heet wijnstok. Zo heet ook het geheel van de gemeente Israel. Ze heten geheiligden in Christus Jezus.
Doch nu trekke niemand daaruit de conclusie, dat allen in de kring dezer kerk, zoals ze historisch bestaat, ook werkelijk geestelijk kinderen der belofte zijn. Er is een Israel naar het vlees en een Israel naar de Geest. En die zijn niet allen Israel, die uit Israel zijn. Er is een verkoren kern en een verworpen bolster. En God zal barmhartig zijn, dien Hij barmhartig is, ook binnen de kring van het historisch verbond in de wereld.
In deze zin genomen nu, hebben wij dan ook niet het allerminst bezwaar om te spreken van een uit- en inwendig verbond der genade. Als slechts het organische idee wordt vastgehouden. En als slechts gehandhaafd blijft, dat het geheel van Gods kerk op aarde, van de gelovigen met hun zaad, niet mag worden genoemd en behandeld overeenkomstig de aard van de verworpen bolster, maar moet worden genoemd met de naam van Israel. Zij dwalen dan ook zeer, die de kerk niet willen toespreken als geliefden in de Heere Jezus Christus, en die menen, dat de gemeente moet worden behandeld als een gemengde hoop, omdat de beloften Gods niet allen hoofd voor hoofd gelden. Maar ook zij dwalen, die menen van allen te mogen veronderstellen, dat ze wedergeboren kinderen des verbonds zijn, Zo min als een tuinier van alle takken, die er aan de wingerd groeien, veronderstellen mag, dat het vruchtdragende takken zijn, zo min mag iemand van alle gedoopten veronderstellen dat ze geestelijke kinderen des verbonds zijn.
Doch nog eens zij het gezegd, het is naar de Heilige Schrift, om geheel het organisme van de gemeente te noemen naar de verkoren kern, van het overblijfsel naar de verkiezing der genade. En waar dan ook voor de kerk op aarde zekerheid is, dat sommige takken nooit vrucht zullen dragen, daar moet het snoeimes der tucht worden gebruikt om zulke takken uit te snijden.
Pas dit nu toe op het Doopsformulier en alle moeilijkheid valt eenvoudig weg. Het Doopsformulier is een der schoonste stukken, die ons van onze vaderen zijn overgeleverd. Houdt slechts voor de aandacht, dat in dit formulier de gemeente organisch werd gedacht en dat het geheel genoemd wordt naar de verkoren kern. Daarom is dat formulier zo beslist en zo helder. Daarom kan de gelovige gemeente, als ze dat formulier weer goed verstaat, zo van harte haar geloof uitspreken, haar belofte afleggen, haar dankzeggingen opzenden tot de troon der genade naar de woorden van dat Doopsformulier. Ook onze vaderen verstonden het zeer wel, dat er in de gemeente altijd een verkoren kern en een verworpen bolster is, en dat niet alles Israel is, wat uit Israel is. Doch ze verstonden het ook o, zo goed, dat daarom de gemeente van onze Heere Jezus Christus niet mag worden genoemd naar de verworpen bolster, maar genoemd moet worden naar de verkoren kern. Daarom aarzelden ze niet om het der gemeente op de lippen te leggen, dat God met ons en onze kinderen een eeuwig verbond der genade opricht, en dat Hij ons dit met de Heilige Doop bezegelt en bekrachtigt. Daarom aarzelden ze niet, om van de godzalige ouders de belijdenis af te vragen, dat onze kinderen wel in zonden ontvangen en geboren worden, maar toch ook in Christus geheiligd zijn. Daarom twijfelden zij er niet aan, of de gelovige gemeente moest de God des verbonds danken, dat Hij ons en onze kinderen al onze zonden vergeven en ons in Christus ingelijfd heeft, ons aldus tot Zijn kinderen en erfgenamen aannemende. En daarom legden ze ook diezelfde gemeente de belijdenis op de lippen, dat wij nu ook gehouden zijn, om die God des verbonds aan te hangen met geheel ons hart en met al onze krachten, en om als het volk des verbonds de goede strijd te strijden tot het einde toe. Altijd naar de Schriftuurlijke regel, dat het geheel van het organisch bestaan van Gods kerk in de wereld genoemd moet worden en behandeld overeenkomstig het karakter van de uitverkoren kern. En wie het toch anders doet, verongelijkt de gemeente en handelt niet naar Gods Woord.
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Hoofdstuk Negen
Het Organisch Idee in de Schrift
De slotsom, waartoe we kwamen, in het bespreken van de vraag, of dan alles, wat Israel heet ook waarlijk Israel in de geestelijke zin des woords geacht kan worden, was, dat we de organische voorstelling van Gods verbondsvolk, zoals het zich in deze wereld openbaart, moeten handhaven. Gods volk in deze wereld, zoals het werkelijk bestaat en zich ontwikkelt in de lijn der opeenvolgende geslachten, mag niet beschouwd en behandeld worden als een gemengde hoop. Ook mag de voorstelling geen post vatten, dat we mogen veronderstellen, dat alles in de gemeente uitverkoren en wedergeboren is. Het enigste, dat overblijft, is, dat we de organische gedachte, die ook altijd weer door de Heilige Schrift aan de hand wordt gedaan, vasthouden.
Gods volk in deze wereld wordt in de natuur afgebeeld door een plant, waarvan sommige takken vrucht dragen, andere niet. Ge kent zulke planten. Denk bijvoorbeeld maar aan de onder ons zo welbekende tomaten plant. Ge hebt daar één organisme, opbloeiend uit éénzelfde wortel. Geheel dat organisme noemt ge met de naam van de vruchtdragende plant. Als zodanig wordt het bemest, ontvangt het de regen en de zonneschijn. Maar als nu straks dat organisme van die plant zich heeft ontwikkeld, dan ontwaart ge, dat daar toch tweeërlei takken uitschieten aan de ene plant. Daar zijn vruchtdragende takken, maar daar tussen in, uitschietende aan dezelfde stam, vindt ge ook zuigers en peilers, die wel hun levenssappen mede uit de plant trekken, en toch nimmer vrucht dragen. Zulke peilers en zuigers worden dan ook uitgesneden, opdat de goede takken meer vrucht mogen dragen. Zo vindt ge het bij vele planten. Zo hebt ge het bij komkommer en wijnstok.
En daarin hebt ge het Schriftuurlijke beeld van het volk des Heeren, zoals het in deze wereld bestaat. God vormt Zijn verbondsvolk in de lijn der gelovigen en hun zaad. Als zodanig vertoont het het beeld van zulk een organisch geheel. Wie dan ook zou weigeren om dat volk met de naam van Gods volk te noemen, als Gods volk toe te spreken, als Gods volk de rijkdom van Gods beloften in Christus toe te zeggen, als Gods volk te wijzen op hun roeping als zijnde van de partij des levende Gods in het midden der wereld, maar liever zou willen behandelen als een gemengde hoop, zonder enig geestelijk karakter of stempel, vergist zich wel deerlijk. Wie aan de andere kant echter nu zou menen te mogen veronderstellen, dat er gans geen onwedergeborenen en verworpenen onder dat volk bestaan, en daarom zou weigeren dat volk het wee toe te roepen, zo het niet wandelt in de paden van Gods verbond, vergist zich evenzeer. Nee, geheel dat volk hebt ge als het Israel Gods toe te spreken, te behandelen, te vertroosten en te vermanen. En toch moogt ge daarbij nimmer vergeten, dat niet alles Israel is, wat Israel genoemd wordt. Er zijn takken, die nimmer vrucht dragen, die stinkende vruchten voortbrengen en die straks worden afgesneden.
Deze voorstelling van Gods verbondsvolk, zoals het zich in de lijn der geslachten ontwikkelt in de wereld, als de gelovigen met hun zaad, wordt overal in de Heilige Schrift gesteund.
Ge hebt haar reeds in het woord, dat de Heere spreekt tot Abraham:
”En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u”.
Het is immers duidelijk uit de geschiedenis en vooral uit Rom. 9, dat niet alle zaad Abrahams, doch alleen het geestelijk zaad metterdaad kinderen dezer belofte zijn. Toch maakt de Schrift in dit woord tot Abraham geen onderscheid, maar wordt alle zaad van de vader der gelovigen hier genoemd naar de geestelijke kern. Zo vindt ge het ook in de tachtigste psalm. Daar toch klaagt de dichter in vers 9 - 17:
“Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven, en hebt dezelve geplant; Gij hebt de plaats voor hem bereid, en zijn wortelen doen inwortelen, zodat hij het land vervuld heeft. De bergen zijn met zijn schaduw bedekt geweest, en zijn ranken waren als cederbomen Gods. Hij schoot zijn ranken uit tot aan de zee, en zijn scheuten tot aan de rivier. Waarom hebt Gij zijn muren doorgebroken, zodat allen, die de weg voorbijgaan hem plukken? Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet en het wild des velds heeft hem afgeweid. O, God der heerscharen; keer toch weder; aanschouw uit de hemel, en zie, en bezoek deze wijnstok, en de stam, die Uw rechterhand geplant heeft, en dat om de zoon, die Gij U gesterkt hebt! Hij is met vuur verbrand; hij is afgehouwen; zij komen om van het scheiden Uws aangezichts”
Ook hier wordt het volk als een organisme gedacht. Het is het voorwerp der oneindige liefde Gods. God de Heere heeft het verlost en uit Egypte overgeplant in het land der belofte. Hij heeft het gezegend en groot doen worden. En toch is dat volk ook het voorwerp van Gods toorn en klaagt het over de verwoesting, die God zelf in hun midden heeft aangericht. De wijnstok van dat volk is geplukt door een ieder, die lust had, is afgeweid, is door het zwijn uitgewroet, is met vuur gebrand en afgehouwen. En toch is het duidelijk, dat de wijnstok nog steeds is, en dat straks de goedertierenheid des hemelse Landmans weer over hem zal worden uitgebreid.
Dit alles is slechts te verstaan, als we de organische gedachte, die ook reeds in het beeld zelf van de wijnstok ligt, vasthouden. Het is één wijnstok. En die wijnstok is naar zijn eigenlijke kern het voorwerp van de genade en gunst Gods. Maar diezelfde wijnstok is, uit het oogpunt van de takken, die geen vruchten of stinkende vruchten voortbrengen, voorwerp van Gods grote verbolgenheid en toorn. De wijnstok wordt dan ook behouden, doch ranken worden uitgesneden.
Hetzelfde verschijnsel vinden we in Jes. 5:1-7:
"Nu zal ik mijn Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijn wijngaard: Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vette heuvel. En Hij heeft die omtuind, en van stenen gezuiverd, en Hij heeft hem beplant met edele wijnstokken; en Hij heeft in deszelfs midden een toren gebouwd en ook een wijnbak daarin uitgehouwen; en Hij heeft verwacht, dat hij goede druiven zou voortbrengen, maar hij heeft stinkende druiven voortgebracht. Nu dan, gij inwoners van Jeruzalem en gij mannen van Juda, oordeelt toch tussen Mij en tussen Mijn wijngaard. Wat is er meer te doen aan Mijn wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb? Waarom heb Ik verwacht, dat hij goede druiven voortbrengen zou, en hij heeft stinkende druiven voortgebracht? Nu dan, Ik zal ulieden nu bekend maken, wat Ik Mijn wijngaard doen zal: Ik zal zijn tuin wegnemen, opdat hij zij tot afweiding; zijn muur zal Ik verscheuren, opdat hij zij tot vertreding. En Ik zal hem tot woestheid maken; hij zal niet besnoeit noch omgehakt worden, maar distelen en doornen zullen daarin opgaan; en Ik zal de wolken gebieden, dat zij geen regen daarop regenen. Want de wijngaard van de Heere der heerscharen is het huis van Israel, en de mannen van Juda zijn een plant Zijner verlustingen; en Hij heeft gewacht naar recht, maar ziet, er is schurftheid; naar gerechtigheid, maar ziet, het is geschreeuw."
Houdt hier niet vast aan de organische voorstelling, die ge altijd weer in de Schrift vindt, en ge hebt in dit ene woord een vaste grondslag voor al de dwalingen van het Remonstrantisme. Ge hebt hier dan allereerst een duidelijk bewijs voor de bewering, dat de genade weerstandelijk is en dat het ten slotte alles hangt aan de vrije wil dergenen, wie de genade wordt aangeboden. God zegt hier, dat Hij alles gedaan heeft aan Zijn wijngaard, wat mogelijk was. Er is niets meer aan te doen. Maar Zijn genade is eenvoudig verworpen door de vrije wil der mensen. Ge hebt hier dan de voorstelling, dat God teleurgesteld is in Zijn eigen werk. Hij verwachtte goede vruchten. Stinkende vruchten worden voortgebracht. Ge hebt hier de voorstelling, dat Gods volk afvalt, en dat Hij Zelf veranderlijk is. Want hetzelfde volk, dat Hij eens beminde zal Hij verwerpen en verwoesten. In één woord, ge hebt hier dan al de vreselijke dwalingen van het Remonstrantisme bijeen. En zegt nu niet, dat we hier de ene lijn hebben en dat de andere die van de eeuwige verkiezing en der onweerstandelijke genade is. Want die twee lijnen sluiten elkander eenvoudig uit. Deze beide te willen handhaven is onmogelijk. Het is de goocheltoer, die de Gereformeerde Kerken (Christian Reformed Churches - GM) trachten te maken.
Maar houdt vast aan de organische gedachte en alle moeilijkheid valt weg. Ge hebt hier dan het éne volk, dat toch tweeërlei is, één wijngaard, die toch tweeërlei vrucht voortbrengt. Uit het oogpunt van zijn goede kern is die wijngaard het voorwerp van Gods gunst. Om die goede kern arbeidt de Heere aan die wijngaard. Hij doet er alles aan, wat aan een wijngaard behoort gedaan te worden. Zo deed de Heere met Israel. Daarom verwachtte de Heere dan ook goede vruchten. Ook werd Hij door die goede kern niet in deze verwachting teleurgesteld. Maar tegelijkertijd groeiden er in die wijngaard ook een menigte van kwade ranken, die zo welig uitschoten, dat het soms scheen alsof er niets goeds meer in de ganse wijngaard was. Zo was het ten tijde van Jesaja. Uit dat oogpunt nu, niet uit het oogpunt van die goede en verkoren kern, maar uit het oogpunt van dat verworpen element, wordt thans de wijngaard aangesproken. Ook dat verkeerde element onder Israel was met de goede kern bearbeid. Ze hadden in de uitwendige zin des woords samen dezelfde bearbeiding ontvangen. Ze hadden hetzelfde teken des verbonds; ze waren op dezelfde wijze verlost uit Egypte; ze hadden dezelfde wetgeving, dezelfde vaders, dezelfde verbonden. Ze hadden dezelfde tempel, dezelfde altaren en offeranden. Ze woonden in hetzelfde land en genoten dezelfde weldaden des lands. Dezelfde profeten werden tot hen gezonden en hetzelfde woord werd tot hen gericht. En al die dingen deden hetzelfde verwachten: het voortbrengen van goede vruchten der gerechtigheid. Doch dat verworpen element onder Israel droeg stinkende vruchten van ongerechtigheid. Daarom zal de Heere straks Zijn wijngaard, uit dit oogpunt beschouwd, verwoesten en vervloeken.
Maar als dit alles nu geschied is, heeft God dan Zijn volk verstoten? Immers, ge weet beter. God verstoot Zijn volk nimmer. De wijngaard mag worden besnoeid en soms schijnbaar geheel verwoest; het overblijfsel naar de verkiezing der genade wordt altijd behouden. En de Heere ontvangt de verwachte vrucht van Zijn eigen werk.
Niet anders vindt ge de voorstelling der Heilige Schrift in het Nieuwe Testament. Ge vindt deze voorstelling in Joh. 15:1, 2:
"Ik ben de ware Wijnstok, en Mijn Vader is de Landman. Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage."
Zeker, er is wel een bredere beschouwing van dat woord mogelijk. Toch kan er geen twijfel bestaan, dat de Heiland hier het oog heeft op Zijn volk, zoals dat in de wereld bestaat en zich openbaart in het uitwendige. En hoe zult ge toch ontkomen aan het Remonstrantisme, als ge bij het lezen dezer woorden niet de organische gedachte vasthoudt, als ge niet het eigen beeld van de wijnstok en de ranken, zoals het zich werkelijk aan u vertoont in de natuur, blijft toepassen op Gods verbondsvolk? Zijn er dan levende en goede ranken in Christus, die straks toch weer worden afgehouwen? Zijn er dan, die Christus eens werden ingelijfd door een oprecht geloof en die toch weer worden verworpen, omdat ze in Christus geen vrucht droegen? Gij komt geen stap verder van het Remonstrantse pad, door vast te houden aan het idee, dat het verbond naar zijn wezen niets anders is dan een belofte en dat het nu afhangt van degenen, die historisch in het verbond worden geboren en getogen, om zich die belofte toe te eigenen. Immers is, in de eerste plaats, heel die voorstelling zelf Remonstrants. Maar, in de tweede plaats, verklaart gij dan toch zo ook niet, dat er ranken zijn in de Wijnstok Christus, die afgehouwen en in het vuur geworpen worden. Nu hebt ge dat in de natuurlijke wijnstok juist wel. Ge hebt daar takken, die wel in de wijnstok zijn, die ook levenssappen uit de wijnstok trekken, en die toch geen vruchten dragen. Welnu, zo hebt gij het metterdaad ook met Gods volk in de wereld. Het is één organisme. Doch in dat ene organisme hebt ge altijd weer de goede kern en de verworpen kern.
In welke zin ook die verbondskinderen, die nimmer vruchten dragen, toch in het organisme van Christus' lichaam hier op aarde zijn en dus ranken mogen worden genoemd in de wijnstok; en welke invloed er van dat organisme op die niet-vruchtendragende leden uitgaat, blijft een vraag voor latere bespreking. Thans zij het genoeg er aan te herinneren, dat de Schrift wel degelijk van zulk een invloed gewaagt, en dat de kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden, niet op één lijn zijn te stellen met het heidendom. Maar feit is, dat ge alleen zo het beeld des Heilands van de wijnstok en zijn tweeërlei takken kunt verstaan. Er zijn in het ene organisme takken die vruchten dragen, en takken die geen vruchten dragen. Zo zijn er in het ene volk van God ook Israëlieten naar het vlees en Israëlieten naar de Geest en der belofte.
Dezelfde voorstelling biedt de Schrift in Rom.11:17 - 21:
"En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden, zo roemt niet tegen de takken; en indien gij daartegen roemt, gij draagt de wortel niet, maar de wortel u. Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik ingeënt zou worden. Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken en gij staat door het geloof. Zijt niet hooggevoelende, maar vrees. Want is het, dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, ziet toe, dat Hij ook mogelijk u niet spare."
Ook hier hebt ge dezelfde voorstelling. De olijfboom is het volk van Gods verbond, de Kerk des Heeren. Uit natuurlijk oogpunt was die olijfboom het Israel der oude bedeling als natie. Israel was de historische openbaring van dat verbondsvolk onder de tijden van het Oude Testament. Uit dat oogpunt noemt de apostel hier de Israëlieten zelfs natuurlijke takken van die olijfboom. Doch in die olijfboom was niet alles echt en vruchtdragend. Er waren ook in die boom takken, die nimmer vrucht droegen. Daarom heeft God natuurlijke takken, die geen geestelijke vruchtdragende takken waren, afgehouwen. De boom is wel gebleven. De wortel werd nimmer uitgeroeid. Want God zorgt voor Zijn Kerk. En uit alle volken worden nu in die boom weer ingeënt op de plaatsen, waar andere en natuurlijke takken zijn afgehouwen. Maar ook zo blijven er altijd takken aan die boom, die toch weer afgehouwen worden. Vandaar de zo gepaste vermaning, om niet te roemen, wel verstaande, dat waar God natuurlijke takken niet heeft gespaard, Hij ook ons wel eens niet sparen kon.
Dat dit zo is, vindt zijn oorzaak daarin, dat het God beliefd heeft Zijn verbond op aarde te laten lopen in de lijn der vleselijke geslachten, terwijl er toch onder die kinderen der gelovigen zijn, die niet uitverkoren werden. Zeker, er zijn ook andere oorzaken, maar hierin ligt toch de hoofdoorzaak. Zorgde God er voor, dat alleen uitverkorenen ook lid der Kerk op aarde werden, er zou dit beeld van Gods volk in de wereld niet kunnen gegeven worden. Maar nu neemt God, naar Zijn eigen bestel, in Zijn verbond naar de uitwendige vorm, alle vleselijke kinderen op, terwijl er toch slechts een overblijfsel behouden wordt. Vandaar die tweeheid in die eenheid.
Uit dit oogpunt is dan ook het Koninkrijk der hemelen op aarde gelijk aan een net, dat in de zee geworpen wordt en dat allerlei vissen in zich vergadert, naar de gelijkenis van de Heiland. Dat net kan geen beeld zijn van de prediking des Woords. Die prediking vergadert juist alles niet, wat met haar in aanraking komt, doch maakt veeleer scheiding, en maakt meer scheiding naarmate ze zuiverder wordt verkondigd. Doch dit is wel het geval met de historische ontwikkeling van Gods verbond in de lijn der opeenvolgende geslachten. Zulk een net werd niet alleen in de zee geworpen, maar werd door de zee getrokken, maakte een pad door de zee. Natuurlijk werd dan ook alles, wat voor het net kwam vergaderd in het net. Zo is het ook met Gods verbond. Alles, wat in de lijn der geslachten der gelovigen ligt wordt in het net van Gods verbond vergaderd. En zoals er boze en goede vissen in het net komen, zoals het juist door die wijze van vissen onvermijdelijk is, dat goede en kwade vissen worden verzameld, zo is het ook onvermijdelijk, dat als de Heere Zijn verbond laat lopen in de lijn der opeenvolgende geslachten, terwijl toch niet allen hoofd voor hoofd in die geslachten verkoren kinderen des verbonds zijn, dat er een verworpen element wordt vergaderd met de verkoren kern. Straks aan de oever der eeuwigheid zullen de engelen die twee elementen voor goed en voor eeuwig scheiden. Doch hier op aarde worden ze tezamen gevonden in dezelfde sfeer van Gods verbond en hebben ze alles gemeen behalve genade.
En zo verstaan we ook ten slotte, dat de apostelen de gemeente altijd weer toespreken als de gemeente van Christus. Zo slecht ziet er een gemeente er niet uit of de Apostel Paulus spreekt haar aan als de gemeente van Christus, als geliefden in de Heere, als broeders in Hem. Die gemeente moge door partijzucht worden verscheurd, moge schuldig staan aan dronkenschap en hoererij, moge zelfs de opstanding uit de doden logenen of betwijfelen, het blijft de gemeente van Christus aan wie de apostel schrijft. Hij moge aan het eind van zijn brief het nodig achten om het vreselijke woord uit zijn pen te laten komen: Indien iemand de Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking, Maranatha! maar toch schreef hij aan die gemeente als het ene organisme van Christus' lichaam. En zo ook kunnen we verstaan de brieven, die de Heiland Zelf richt aan zijn zeven gemeenten in Klein-Azië, door de Apostel Johannes. Die gemeenten worden geprezen en bestraft, ze worden door allerlei beloften getroost en bemoedigd, zowel als door allerlei bestraffingen en oordelen bedreigd, maar het is altijd één en dezelfde gemeente en als zodanig wordt ze altijd weer toegesproken. Zelfs bij dezelfde gemeente die door de Heere wordt bedreigd, dat Hij ze uit Zijn mond zal spuwen, staat Hij toch aan de deur en klopt, opdat zij Zijn stem horen en Hij met haar avondmaal viere. Één gemeente, met dezelfde naam, dezelfde bearbeiding, hetzelfde verbond, dezelfde roeping Gods in de wereld; maar in die ene gemeente altijd weer de verkoren kern, die nimmer verloren kan gaan in de verworpen bolster.
Als we deze waarheid enigszins hebben verstaan, zal ons ook veel duidelijker worden, wat ons anders een raadsel blijft in de Heilige Schrift, of waarmee we Arminiaanse en Pelagiaansche paden zullen gaan bewandelen.
Zo wordt, ter verdediging van een algemene genade Gods in de verkondiging des Evangelies in de laatste tijd nogal eens geschermd met Ps. 81. Men zoekt in de laatste tijd in de Christelijke Gereformeerde Kerken (Christian Reformed Churches - GM), helaas, weer steeds meer naar teksten, die ook de oude Remonstranten aanhaalden om hun Christus pro omnibus, hun algemene-genade-leer er mee te bewijzen. Dit ligt wel in de aard der zaak. Men heeft, om een Gemene Gratie theorie te kunnen handhaven nu eenmaal uitgesproken, dat de prediking des Evangelies genade is voor allen, die haar horen. Het is menselijk, dat waar die stelling door ons wordt bestreden, men zich uitput om toch bewijs in de Schrift voor haar te vinden. Welnu, zo doet men ook met Psalm 81. Het is toch duidelijk, zo redeneert men, dat God het toch zo wel meende, dat Hij wel metterdaad genadig bedoelt te zijn, aan het volk, dat Hij heeft overgegeven in het goeddunken huns harten. Hij klaagt er immers over. Hij roept immers uit: "Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israel in Mijn wegen gewandeld had!" Ziet ge wel, zo roept men schier triomfantelijk uit, dat God het wel had gemeend, met Israel, met verworpen en goddeloos Israel en dat er dus een welmenend aanbod van genade aan allen is? En als men er dan op wijst, dat men op die wijze toch Gods Woord metterdaad Remonstrantse taal laat spreken, voegt men u toe, dit de ene lijn van Gods Woord is, terwijl de andere die der vrijmachtige verkiezing en der soevereine genade is! En als men dan blijft volhouden, dat die twee elkander toch volkomen uitsluiten, dat God niet welmenend aan kan bieden, wat Hij nimmer bedoelt te schenken, dan komt men brutaal weg met de dooddoener, dat dit een mysterie is en dat we die dingen ook niet moeten willen begrijpen!
Nee, zo speelt men met de Schrift en met de Gereformeerde waarheid. Zo is men naar een dode belijdenis Gereformeerd en metterdaad volbloed Remonstrants. Zo kunnen we elke poging, om de Schrift te verstaan, wel opgeven. Zo kunnen we de Schrift alles laten zeggen, onder het vrome opschrift, dat de verborgen dingen voor de Heere zijn.
Och zo mogen we zeker niet met Gods Woord handelen. Wij hebben wel terdege de roeping om het Woord van onze God te bepeinzen totdat we het verstaan. En ofschoon we volgaarne toestemmen, dat er mysteries zijn, dingen, die voor ons eindig verstand nimmer te doorgronden zijn, omdat onze God ondoorgrondelijk is, toch houden we ook vol, dat we in de Schrift een openbaring Gods vinden, die zich bij ons denken en ons verstand aansluit, en die we wel kunnen verstaan. Houden we vol, dat die Schrift niet leert, niet leren kan, dat zwart ook wit is, dat God niet en ook wel genade wil schenken aan dezelfde personen, dat Hij aanbiedt, wat Hij niet wil schenken. De Schrift is niet Gereformeerd en Remonstrants beide.
En zo is het ook met Ps. 81. Houden we slechts de organische eenheid van Gods volk in de wereld voor de aandacht, dan houdt alle moeilijkheid op. Gij kunt dan Gods volk op aarde vergelijken met de individuele gelovige. Hij is een persoon, kind van God, naar Gods naam genoemd, in Zijn Naam gedoopt. Maar er is ook in hem nog werking der zonde, hij draagt het lichaam dezes doods nog met zich om. Handelt hij nu overeenkomstig die oude natuur en wandelt hij een tijdlang in wegen van zonde, en kastijdt de Heere hem dan, leidt de Heere hem dan in wegen van tegenspoed en lijden, dan schijnt God op Hem te toornen, dan schijnt God Zijn eigen uitverkoren kind te verwerpen. Zelfs is dat ook zo, mits goed verstaan. Want de Heere verwerpt ook dan niet Zijn uitverkoren kind, maar geeft het over, zoals het historisch bestaat, om Zijn kind te redden. Zo is het ook met Israel onder de oude bedeling. Dat volk is één. Het heeft een naam. Het heet "Mijn volk." Zo spreekt de Heere het ook aan. "Mijn volk, zei Ik, hoor toe!" vs. 9. Tot dat volk zei Hij:
"Er zal onder u geen uitlands god wezen, en gij zult u voor geen vreemde god nederbuigen. Ik ben de Heere, uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen."
Maar dat ene volk bestond uit een verkoren kern en een verworpen bolster. En bovendien ging de zondige natuur van die verworpen bolster zelfs tot in de verkoren kern door, want ook de geestelijke kinderen der belofte waren niet volmaakt.
Vandaar, dat dat volk als een eenheid soms zo kon afwijken en zijn wegen gruwelijker kon maken dan de wegen der heidenen. En als dan dat volk zich openbaarde onder de heerschappij van die goddeloze bolster, dan zei de Heere van dat volk:
"Maar Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord; en Israel heeft Mijner niet gewild."
En dan gaf de Heere dat volk, naar zijn goddeloze en verworpen bolster over in het goeddunken zijns harten. Maar dat nam nimmer weg, dat er altijd in dat volk het eigenlijke volk der belofte school, de verkoren kern waarnaar het hart van Israëls God uitging in liefde. En als dan de vijanden dat volk overheersten en Israel was overgegeven in ballingschap, dan klaagde God over Zijn volk: Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israel in Mijn wegen gewandeld had! En niet alleen, dat Hij zo klaagde, maar zo werd het ook weer, want het overblijfsel naar de verkiezing der genade werd altijd behouden. Deze voorstelling is zeker in overeenstemming met de Schrift in het algemeen; ze past op Israëls geschiedenis; en ze is vrij van alle Remonstrantisme.
Zo wordt ook duidelijk, om nog een plaats meer te noemen, wat God tot Jesaja zegt, als deze door Hem wordt geroepen als Israëls profeet. We lezen in verband daarmee in Jes. 6 :9-13:
"Toen zei Hij: Ga heen, en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Maak het hart dezes volks vet, en maak hun oren zwaar, en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en Hij het geneze. Toen zei ik: Hoe lang, Heere? En Hij zei: Totdat de steden verwoest worden, zodat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mens zij, en dat het land met verwoesting verstoord worde. Want de Heere zal die mensen verre wegdoen, en de verlating zal groot wezen in het binnenste des lands. Doch nog een tiende deel zal daarin zijn, en het zal wederkeren, en zijn om af te weiden; maar gelijk de eik en gelijk de haageik, in dewelke na de afwerping der bladerennog steunsel is, alzo zal het heilig zaad het steunsel daarvan zijn."
Zij, die in de prediking een welmenend aanbod van genade willen zien aan allen, die het Evangelie horen, weten zeker geen weg met dit gedeelte der Schrift, zomin als met het woord des Heilands, dat gelijkluidend is, alleen nog scherper in Markus 4:8-12. Willen ze eerlijk wezen, ze zullen moeten bekennen, dat zij de lijn der Schrift, die hier wordt aangegeven, niet vasthouden, maar geheel en al verwerpen. Immers gaat het hier juist over de prediking van Jesaja, over zijn roeping als profeet. En hem wordt aanstonds gezegd, dat hij moet dienen als profeet, om het hart des volks vet te maken, hun oren zwaar en hun ogen toe te sluiten, opdat het zich niet bekeerd. En als dan de profeet, schier bang voor zulk een roeping, vraagt: Hoe lang moet dit zo duren, Heere? dan krijgt hij ten antwoord, dat dit moet duren, totdat alles verwoest is. Alleen heeft hij de belofte van een overblijfsel, dat ook wel ter afweiding zal zijn, maar waarvan het heilige zaad het steunsel zal zijn. Met andere woorden, het is om dat overblijfsel en om dat heilige zaad wel te doen. Maar juist om de redding van dat heilige zaad, moet de prediking van Jesaja dienen, om de verworpen bolster te verblinden en te verharden.
Houdt ge nu de organische gedachte voor u, dan verstaat ge dit zeer wel. Er komen tijden in Israëls geschiedenis, dat het goddeloze deel des volks de macht heeft en de overhand krijgt. Tijden, waarin het de verkoren kern schier onmogelijk wordt te bestaan temidden van de verworpen bolster. In zulke tijden moet het oordeel over Israel gaan, Israel moet worden afgeweid, juist om het van de overmacht der goddelozen te redden. Zal dit echter geschieden, zal er een stuk van de verworpen bolster afvallen, dan moet deze eerst rijp worden voor het oordeel. . En Jesaja's prediking moet juist dienen, om die rijpheid van de verworpen bolster te bewerkstelligen. Dan zal straks het tiende deel behouden worden en het overblijfsel, waarvan het heilige zaad het steunsel zal zijn.
Met deze organische beschouwing van Gods verbondsvolk in de lijn der geslachten staan we sterk, staan we op een Schriftuurlijk-Gereformeerd standpunt. We staan dan sterk tegenover het Baptisme, dat juist die organische gedachte niet ziet en kent, en daarom ook meent, dat de doop alleen mag worden toegediend aan personen, die zelf kunnen belijden het eigendom van Christus te zijn. Wij staan dan sterk ook tegenover het Remonstrantisme, ook tegenover dat Remonstrantisme, dat in de gemeenteprediking een algemeen welgemeend aanbod van genade wil zien. In plaats daarvan staat de zaak zo, dat heel de gemeente bearbeid wordt, dat heel de gemeente Christus wordt verkondigd en de beloften Gods in Hem, dat heel de gemeente vermaand wordt, om te wandelen in de wegen des Heeren en als vrienden Gods in het midden der wereld te wandelen, doch dat dit alles nooit genade is of worden kan, of ook als genade bedoeld kan zijn door de Heere, dan alleen voor de verkoren kern, waarnaar heel de gemeente wordt genoemd, terwijl de andere takken worden afgesneden. Ook in de gemeente is de prediking een reuk des levens ten leven, zowel als een reuk des doods ten dode.
Ook staan we met deze beschouwing sterk tegenover dezulken, die een veronderstelde wedergeboorte van alle kinderen zouden leren. Want die leren wij juist niet. Ook kan zulk een veronderstelling in het licht der Schrift en der werkelijkheid nimmer worden gehandhaafd. Neen, wij verstaan, dat er ook vleselijk zaad is, dat toch tijdelijk onder dezelfde bearbeiding valt, als die der gehele gemeente, naar de wil Gods. Wat Gods doel is met dit vleselijk zaad in de gemeente, en wat de invloed is, die er op dat vleselijk zaad, krachtens hun saamhorigheid met de gemeente uitgaat, zien we later. En zo zal het ook wel duidelijk zijn, dat het juist niet onze beschouwing is, dat allen hoofd voor hoofd in de zichtbare gemeente uitverkoren zijn en dat er ook in de gemeenteprediking, naar onze overtuiging, plaats is voor het verkondigen van een eeuwig wee, voor degenen, die niet naar de regel van Gods verbond willen wandelen.
Het Organisch Idee in de Schrift
De slotsom, waartoe we kwamen, in het bespreken van de vraag, of dan alles, wat Israel heet ook waarlijk Israel in de geestelijke zin des woords geacht kan worden, was, dat we de organische voorstelling van Gods verbondsvolk, zoals het zich in deze wereld openbaart, moeten handhaven. Gods volk in deze wereld, zoals het werkelijk bestaat en zich ontwikkelt in de lijn der opeenvolgende geslachten, mag niet beschouwd en behandeld worden als een gemengde hoop. Ook mag de voorstelling geen post vatten, dat we mogen veronderstellen, dat alles in de gemeente uitverkoren en wedergeboren is. Het enigste, dat overblijft, is, dat we de organische gedachte, die ook altijd weer door de Heilige Schrift aan de hand wordt gedaan, vasthouden.
Gods volk in deze wereld wordt in de natuur afgebeeld door een plant, waarvan sommige takken vrucht dragen, andere niet. Ge kent zulke planten. Denk bijvoorbeeld maar aan de onder ons zo welbekende tomaten plant. Ge hebt daar één organisme, opbloeiend uit éénzelfde wortel. Geheel dat organisme noemt ge met de naam van de vruchtdragende plant. Als zodanig wordt het bemest, ontvangt het de regen en de zonneschijn. Maar als nu straks dat organisme van die plant zich heeft ontwikkeld, dan ontwaart ge, dat daar toch tweeërlei takken uitschieten aan de ene plant. Daar zijn vruchtdragende takken, maar daar tussen in, uitschietende aan dezelfde stam, vindt ge ook zuigers en peilers, die wel hun levenssappen mede uit de plant trekken, en toch nimmer vrucht dragen. Zulke peilers en zuigers worden dan ook uitgesneden, opdat de goede takken meer vrucht mogen dragen. Zo vindt ge het bij vele planten. Zo hebt ge het bij komkommer en wijnstok.
En daarin hebt ge het Schriftuurlijke beeld van het volk des Heeren, zoals het in deze wereld bestaat. God vormt Zijn verbondsvolk in de lijn der gelovigen en hun zaad. Als zodanig vertoont het het beeld van zulk een organisch geheel. Wie dan ook zou weigeren om dat volk met de naam van Gods volk te noemen, als Gods volk toe te spreken, als Gods volk de rijkdom van Gods beloften in Christus toe te zeggen, als Gods volk te wijzen op hun roeping als zijnde van de partij des levende Gods in het midden der wereld, maar liever zou willen behandelen als een gemengde hoop, zonder enig geestelijk karakter of stempel, vergist zich wel deerlijk. Wie aan de andere kant echter nu zou menen te mogen veronderstellen, dat er gans geen onwedergeborenen en verworpenen onder dat volk bestaan, en daarom zou weigeren dat volk het wee toe te roepen, zo het niet wandelt in de paden van Gods verbond, vergist zich evenzeer. Nee, geheel dat volk hebt ge als het Israel Gods toe te spreken, te behandelen, te vertroosten en te vermanen. En toch moogt ge daarbij nimmer vergeten, dat niet alles Israel is, wat Israel genoemd wordt. Er zijn takken, die nimmer vrucht dragen, die stinkende vruchten voortbrengen en die straks worden afgesneden.
Deze voorstelling van Gods verbondsvolk, zoals het zich in de lijn der geslachten ontwikkelt in de wereld, als de gelovigen met hun zaad, wordt overal in de Heilige Schrift gesteund.
Ge hebt haar reeds in het woord, dat de Heere spreekt tot Abraham:
”En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u”.
Het is immers duidelijk uit de geschiedenis en vooral uit Rom. 9, dat niet alle zaad Abrahams, doch alleen het geestelijk zaad metterdaad kinderen dezer belofte zijn. Toch maakt de Schrift in dit woord tot Abraham geen onderscheid, maar wordt alle zaad van de vader der gelovigen hier genoemd naar de geestelijke kern. Zo vindt ge het ook in de tachtigste psalm. Daar toch klaagt de dichter in vers 9 - 17:
“Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven, en hebt dezelve geplant; Gij hebt de plaats voor hem bereid, en zijn wortelen doen inwortelen, zodat hij het land vervuld heeft. De bergen zijn met zijn schaduw bedekt geweest, en zijn ranken waren als cederbomen Gods. Hij schoot zijn ranken uit tot aan de zee, en zijn scheuten tot aan de rivier. Waarom hebt Gij zijn muren doorgebroken, zodat allen, die de weg voorbijgaan hem plukken? Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet en het wild des velds heeft hem afgeweid. O, God der heerscharen; keer toch weder; aanschouw uit de hemel, en zie, en bezoek deze wijnstok, en de stam, die Uw rechterhand geplant heeft, en dat om de zoon, die Gij U gesterkt hebt! Hij is met vuur verbrand; hij is afgehouwen; zij komen om van het scheiden Uws aangezichts”
Ook hier wordt het volk als een organisme gedacht. Het is het voorwerp der oneindige liefde Gods. God de Heere heeft het verlost en uit Egypte overgeplant in het land der belofte. Hij heeft het gezegend en groot doen worden. En toch is dat volk ook het voorwerp van Gods toorn en klaagt het over de verwoesting, die God zelf in hun midden heeft aangericht. De wijnstok van dat volk is geplukt door een ieder, die lust had, is afgeweid, is door het zwijn uitgewroet, is met vuur gebrand en afgehouwen. En toch is het duidelijk, dat de wijnstok nog steeds is, en dat straks de goedertierenheid des hemelse Landmans weer over hem zal worden uitgebreid.
Dit alles is slechts te verstaan, als we de organische gedachte, die ook reeds in het beeld zelf van de wijnstok ligt, vasthouden. Het is één wijnstok. En die wijnstok is naar zijn eigenlijke kern het voorwerp van de genade en gunst Gods. Maar diezelfde wijnstok is, uit het oogpunt van de takken, die geen vruchten of stinkende vruchten voortbrengen, voorwerp van Gods grote verbolgenheid en toorn. De wijnstok wordt dan ook behouden, doch ranken worden uitgesneden.
Hetzelfde verschijnsel vinden we in Jes. 5:1-7:
"Nu zal ik mijn Beminde een lied mijns Liefsten zingen van Zijn wijngaard: Mijn Beminde heeft een wijngaard op een vette heuvel. En Hij heeft die omtuind, en van stenen gezuiverd, en Hij heeft hem beplant met edele wijnstokken; en Hij heeft in deszelfs midden een toren gebouwd en ook een wijnbak daarin uitgehouwen; en Hij heeft verwacht, dat hij goede druiven zou voortbrengen, maar hij heeft stinkende druiven voortgebracht. Nu dan, gij inwoners van Jeruzalem en gij mannen van Juda, oordeelt toch tussen Mij en tussen Mijn wijngaard. Wat is er meer te doen aan Mijn wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb? Waarom heb Ik verwacht, dat hij goede druiven voortbrengen zou, en hij heeft stinkende druiven voortgebracht? Nu dan, Ik zal ulieden nu bekend maken, wat Ik Mijn wijngaard doen zal: Ik zal zijn tuin wegnemen, opdat hij zij tot afweiding; zijn muur zal Ik verscheuren, opdat hij zij tot vertreding. En Ik zal hem tot woestheid maken; hij zal niet besnoeit noch omgehakt worden, maar distelen en doornen zullen daarin opgaan; en Ik zal de wolken gebieden, dat zij geen regen daarop regenen. Want de wijngaard van de Heere der heerscharen is het huis van Israel, en de mannen van Juda zijn een plant Zijner verlustingen; en Hij heeft gewacht naar recht, maar ziet, er is schurftheid; naar gerechtigheid, maar ziet, het is geschreeuw."
Houdt hier niet vast aan de organische voorstelling, die ge altijd weer in de Schrift vindt, en ge hebt in dit ene woord een vaste grondslag voor al de dwalingen van het Remonstrantisme. Ge hebt hier dan allereerst een duidelijk bewijs voor de bewering, dat de genade weerstandelijk is en dat het ten slotte alles hangt aan de vrije wil dergenen, wie de genade wordt aangeboden. God zegt hier, dat Hij alles gedaan heeft aan Zijn wijngaard, wat mogelijk was. Er is niets meer aan te doen. Maar Zijn genade is eenvoudig verworpen door de vrije wil der mensen. Ge hebt hier dan de voorstelling, dat God teleurgesteld is in Zijn eigen werk. Hij verwachtte goede vruchten. Stinkende vruchten worden voortgebracht. Ge hebt hier de voorstelling, dat Gods volk afvalt, en dat Hij Zelf veranderlijk is. Want hetzelfde volk, dat Hij eens beminde zal Hij verwerpen en verwoesten. In één woord, ge hebt hier dan al de vreselijke dwalingen van het Remonstrantisme bijeen. En zegt nu niet, dat we hier de ene lijn hebben en dat de andere die van de eeuwige verkiezing en der onweerstandelijke genade is. Want die twee lijnen sluiten elkander eenvoudig uit. Deze beide te willen handhaven is onmogelijk. Het is de goocheltoer, die de Gereformeerde Kerken (Christian Reformed Churches - GM) trachten te maken.
Maar houdt vast aan de organische gedachte en alle moeilijkheid valt weg. Ge hebt hier dan het éne volk, dat toch tweeërlei is, één wijngaard, die toch tweeërlei vrucht voortbrengt. Uit het oogpunt van zijn goede kern is die wijngaard het voorwerp van Gods gunst. Om die goede kern arbeidt de Heere aan die wijngaard. Hij doet er alles aan, wat aan een wijngaard behoort gedaan te worden. Zo deed de Heere met Israel. Daarom verwachtte de Heere dan ook goede vruchten. Ook werd Hij door die goede kern niet in deze verwachting teleurgesteld. Maar tegelijkertijd groeiden er in die wijngaard ook een menigte van kwade ranken, die zo welig uitschoten, dat het soms scheen alsof er niets goeds meer in de ganse wijngaard was. Zo was het ten tijde van Jesaja. Uit dat oogpunt nu, niet uit het oogpunt van die goede en verkoren kern, maar uit het oogpunt van dat verworpen element, wordt thans de wijngaard aangesproken. Ook dat verkeerde element onder Israel was met de goede kern bearbeid. Ze hadden in de uitwendige zin des woords samen dezelfde bearbeiding ontvangen. Ze hadden hetzelfde teken des verbonds; ze waren op dezelfde wijze verlost uit Egypte; ze hadden dezelfde wetgeving, dezelfde vaders, dezelfde verbonden. Ze hadden dezelfde tempel, dezelfde altaren en offeranden. Ze woonden in hetzelfde land en genoten dezelfde weldaden des lands. Dezelfde profeten werden tot hen gezonden en hetzelfde woord werd tot hen gericht. En al die dingen deden hetzelfde verwachten: het voortbrengen van goede vruchten der gerechtigheid. Doch dat verworpen element onder Israel droeg stinkende vruchten van ongerechtigheid. Daarom zal de Heere straks Zijn wijngaard, uit dit oogpunt beschouwd, verwoesten en vervloeken.
Maar als dit alles nu geschied is, heeft God dan Zijn volk verstoten? Immers, ge weet beter. God verstoot Zijn volk nimmer. De wijngaard mag worden besnoeid en soms schijnbaar geheel verwoest; het overblijfsel naar de verkiezing der genade wordt altijd behouden. En de Heere ontvangt de verwachte vrucht van Zijn eigen werk.
Niet anders vindt ge de voorstelling der Heilige Schrift in het Nieuwe Testament. Ge vindt deze voorstelling in Joh. 15:1, 2:
"Ik ben de ware Wijnstok, en Mijn Vader is de Landman. Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al wie vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage."
Zeker, er is wel een bredere beschouwing van dat woord mogelijk. Toch kan er geen twijfel bestaan, dat de Heiland hier het oog heeft op Zijn volk, zoals dat in de wereld bestaat en zich openbaart in het uitwendige. En hoe zult ge toch ontkomen aan het Remonstrantisme, als ge bij het lezen dezer woorden niet de organische gedachte vasthoudt, als ge niet het eigen beeld van de wijnstok en de ranken, zoals het zich werkelijk aan u vertoont in de natuur, blijft toepassen op Gods verbondsvolk? Zijn er dan levende en goede ranken in Christus, die straks toch weer worden afgehouwen? Zijn er dan, die Christus eens werden ingelijfd door een oprecht geloof en die toch weer worden verworpen, omdat ze in Christus geen vrucht droegen? Gij komt geen stap verder van het Remonstrantse pad, door vast te houden aan het idee, dat het verbond naar zijn wezen niets anders is dan een belofte en dat het nu afhangt van degenen, die historisch in het verbond worden geboren en getogen, om zich die belofte toe te eigenen. Immers is, in de eerste plaats, heel die voorstelling zelf Remonstrants. Maar, in de tweede plaats, verklaart gij dan toch zo ook niet, dat er ranken zijn in de Wijnstok Christus, die afgehouwen en in het vuur geworpen worden. Nu hebt ge dat in de natuurlijke wijnstok juist wel. Ge hebt daar takken, die wel in de wijnstok zijn, die ook levenssappen uit de wijnstok trekken, en die toch geen vruchten dragen. Welnu, zo hebt gij het metterdaad ook met Gods volk in de wereld. Het is één organisme. Doch in dat ene organisme hebt ge altijd weer de goede kern en de verworpen kern.
In welke zin ook die verbondskinderen, die nimmer vruchten dragen, toch in het organisme van Christus' lichaam hier op aarde zijn en dus ranken mogen worden genoemd in de wijnstok; en welke invloed er van dat organisme op die niet-vruchtendragende leden uitgaat, blijft een vraag voor latere bespreking. Thans zij het genoeg er aan te herinneren, dat de Schrift wel degelijk van zulk een invloed gewaagt, en dat de kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden, niet op één lijn zijn te stellen met het heidendom. Maar feit is, dat ge alleen zo het beeld des Heilands van de wijnstok en zijn tweeërlei takken kunt verstaan. Er zijn in het ene organisme takken die vruchten dragen, en takken die geen vruchten dragen. Zo zijn er in het ene volk van God ook Israëlieten naar het vlees en Israëlieten naar de Geest en der belofte.
Dezelfde voorstelling biedt de Schrift in Rom.11:17 - 21:
"En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden, zo roemt niet tegen de takken; en indien gij daartegen roemt, gij draagt de wortel niet, maar de wortel u. Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik ingeënt zou worden. Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken en gij staat door het geloof. Zijt niet hooggevoelende, maar vrees. Want is het, dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, ziet toe, dat Hij ook mogelijk u niet spare."
Ook hier hebt ge dezelfde voorstelling. De olijfboom is het volk van Gods verbond, de Kerk des Heeren. Uit natuurlijk oogpunt was die olijfboom het Israel der oude bedeling als natie. Israel was de historische openbaring van dat verbondsvolk onder de tijden van het Oude Testament. Uit dat oogpunt noemt de apostel hier de Israëlieten zelfs natuurlijke takken van die olijfboom. Doch in die olijfboom was niet alles echt en vruchtdragend. Er waren ook in die boom takken, die nimmer vrucht droegen. Daarom heeft God natuurlijke takken, die geen geestelijke vruchtdragende takken waren, afgehouwen. De boom is wel gebleven. De wortel werd nimmer uitgeroeid. Want God zorgt voor Zijn Kerk. En uit alle volken worden nu in die boom weer ingeënt op de plaatsen, waar andere en natuurlijke takken zijn afgehouwen. Maar ook zo blijven er altijd takken aan die boom, die toch weer afgehouwen worden. Vandaar de zo gepaste vermaning, om niet te roemen, wel verstaande, dat waar God natuurlijke takken niet heeft gespaard, Hij ook ons wel eens niet sparen kon.
Dat dit zo is, vindt zijn oorzaak daarin, dat het God beliefd heeft Zijn verbond op aarde te laten lopen in de lijn der vleselijke geslachten, terwijl er toch onder die kinderen der gelovigen zijn, die niet uitverkoren werden. Zeker, er zijn ook andere oorzaken, maar hierin ligt toch de hoofdoorzaak. Zorgde God er voor, dat alleen uitverkorenen ook lid der Kerk op aarde werden, er zou dit beeld van Gods volk in de wereld niet kunnen gegeven worden. Maar nu neemt God, naar Zijn eigen bestel, in Zijn verbond naar de uitwendige vorm, alle vleselijke kinderen op, terwijl er toch slechts een overblijfsel behouden wordt. Vandaar die tweeheid in die eenheid.
Uit dit oogpunt is dan ook het Koninkrijk der hemelen op aarde gelijk aan een net, dat in de zee geworpen wordt en dat allerlei vissen in zich vergadert, naar de gelijkenis van de Heiland. Dat net kan geen beeld zijn van de prediking des Woords. Die prediking vergadert juist alles niet, wat met haar in aanraking komt, doch maakt veeleer scheiding, en maakt meer scheiding naarmate ze zuiverder wordt verkondigd. Doch dit is wel het geval met de historische ontwikkeling van Gods verbond in de lijn der opeenvolgende geslachten. Zulk een net werd niet alleen in de zee geworpen, maar werd door de zee getrokken, maakte een pad door de zee. Natuurlijk werd dan ook alles, wat voor het net kwam vergaderd in het net. Zo is het ook met Gods verbond. Alles, wat in de lijn der geslachten der gelovigen ligt wordt in het net van Gods verbond vergaderd. En zoals er boze en goede vissen in het net komen, zoals het juist door die wijze van vissen onvermijdelijk is, dat goede en kwade vissen worden verzameld, zo is het ook onvermijdelijk, dat als de Heere Zijn verbond laat lopen in de lijn der opeenvolgende geslachten, terwijl toch niet allen hoofd voor hoofd in die geslachten verkoren kinderen des verbonds zijn, dat er een verworpen element wordt vergaderd met de verkoren kern. Straks aan de oever der eeuwigheid zullen de engelen die twee elementen voor goed en voor eeuwig scheiden. Doch hier op aarde worden ze tezamen gevonden in dezelfde sfeer van Gods verbond en hebben ze alles gemeen behalve genade.
En zo verstaan we ook ten slotte, dat de apostelen de gemeente altijd weer toespreken als de gemeente van Christus. Zo slecht ziet er een gemeente er niet uit of de Apostel Paulus spreekt haar aan als de gemeente van Christus, als geliefden in de Heere, als broeders in Hem. Die gemeente moge door partijzucht worden verscheurd, moge schuldig staan aan dronkenschap en hoererij, moge zelfs de opstanding uit de doden logenen of betwijfelen, het blijft de gemeente van Christus aan wie de apostel schrijft. Hij moge aan het eind van zijn brief het nodig achten om het vreselijke woord uit zijn pen te laten komen: Indien iemand de Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking, Maranatha! maar toch schreef hij aan die gemeente als het ene organisme van Christus' lichaam. En zo ook kunnen we verstaan de brieven, die de Heiland Zelf richt aan zijn zeven gemeenten in Klein-Azië, door de Apostel Johannes. Die gemeenten worden geprezen en bestraft, ze worden door allerlei beloften getroost en bemoedigd, zowel als door allerlei bestraffingen en oordelen bedreigd, maar het is altijd één en dezelfde gemeente en als zodanig wordt ze altijd weer toegesproken. Zelfs bij dezelfde gemeente die door de Heere wordt bedreigd, dat Hij ze uit Zijn mond zal spuwen, staat Hij toch aan de deur en klopt, opdat zij Zijn stem horen en Hij met haar avondmaal viere. Één gemeente, met dezelfde naam, dezelfde bearbeiding, hetzelfde verbond, dezelfde roeping Gods in de wereld; maar in die ene gemeente altijd weer de verkoren kern, die nimmer verloren kan gaan in de verworpen bolster.
Als we deze waarheid enigszins hebben verstaan, zal ons ook veel duidelijker worden, wat ons anders een raadsel blijft in de Heilige Schrift, of waarmee we Arminiaanse en Pelagiaansche paden zullen gaan bewandelen.
Zo wordt, ter verdediging van een algemene genade Gods in de verkondiging des Evangelies in de laatste tijd nogal eens geschermd met Ps. 81. Men zoekt in de laatste tijd in de Christelijke Gereformeerde Kerken (Christian Reformed Churches - GM), helaas, weer steeds meer naar teksten, die ook de oude Remonstranten aanhaalden om hun Christus pro omnibus, hun algemene-genade-leer er mee te bewijzen. Dit ligt wel in de aard der zaak. Men heeft, om een Gemene Gratie theorie te kunnen handhaven nu eenmaal uitgesproken, dat de prediking des Evangelies genade is voor allen, die haar horen. Het is menselijk, dat waar die stelling door ons wordt bestreden, men zich uitput om toch bewijs in de Schrift voor haar te vinden. Welnu, zo doet men ook met Psalm 81. Het is toch duidelijk, zo redeneert men, dat God het toch zo wel meende, dat Hij wel metterdaad genadig bedoelt te zijn, aan het volk, dat Hij heeft overgegeven in het goeddunken huns harten. Hij klaagt er immers over. Hij roept immers uit: "Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israel in Mijn wegen gewandeld had!" Ziet ge wel, zo roept men schier triomfantelijk uit, dat God het wel had gemeend, met Israel, met verworpen en goddeloos Israel en dat er dus een welmenend aanbod van genade aan allen is? En als men er dan op wijst, dat men op die wijze toch Gods Woord metterdaad Remonstrantse taal laat spreken, voegt men u toe, dit de ene lijn van Gods Woord is, terwijl de andere die der vrijmachtige verkiezing en der soevereine genade is! En als men dan blijft volhouden, dat die twee elkander toch volkomen uitsluiten, dat God niet welmenend aan kan bieden, wat Hij nimmer bedoelt te schenken, dan komt men brutaal weg met de dooddoener, dat dit een mysterie is en dat we die dingen ook niet moeten willen begrijpen!
Nee, zo speelt men met de Schrift en met de Gereformeerde waarheid. Zo is men naar een dode belijdenis Gereformeerd en metterdaad volbloed Remonstrants. Zo kunnen we elke poging, om de Schrift te verstaan, wel opgeven. Zo kunnen we de Schrift alles laten zeggen, onder het vrome opschrift, dat de verborgen dingen voor de Heere zijn.
Och zo mogen we zeker niet met Gods Woord handelen. Wij hebben wel terdege de roeping om het Woord van onze God te bepeinzen totdat we het verstaan. En ofschoon we volgaarne toestemmen, dat er mysteries zijn, dingen, die voor ons eindig verstand nimmer te doorgronden zijn, omdat onze God ondoorgrondelijk is, toch houden we ook vol, dat we in de Schrift een openbaring Gods vinden, die zich bij ons denken en ons verstand aansluit, en die we wel kunnen verstaan. Houden we vol, dat die Schrift niet leert, niet leren kan, dat zwart ook wit is, dat God niet en ook wel genade wil schenken aan dezelfde personen, dat Hij aanbiedt, wat Hij niet wil schenken. De Schrift is niet Gereformeerd en Remonstrants beide.
En zo is het ook met Ps. 81. Houden we slechts de organische eenheid van Gods volk in de wereld voor de aandacht, dan houdt alle moeilijkheid op. Gij kunt dan Gods volk op aarde vergelijken met de individuele gelovige. Hij is een persoon, kind van God, naar Gods naam genoemd, in Zijn Naam gedoopt. Maar er is ook in hem nog werking der zonde, hij draagt het lichaam dezes doods nog met zich om. Handelt hij nu overeenkomstig die oude natuur en wandelt hij een tijdlang in wegen van zonde, en kastijdt de Heere hem dan, leidt de Heere hem dan in wegen van tegenspoed en lijden, dan schijnt God op Hem te toornen, dan schijnt God Zijn eigen uitverkoren kind te verwerpen. Zelfs is dat ook zo, mits goed verstaan. Want de Heere verwerpt ook dan niet Zijn uitverkoren kind, maar geeft het over, zoals het historisch bestaat, om Zijn kind te redden. Zo is het ook met Israel onder de oude bedeling. Dat volk is één. Het heeft een naam. Het heet "Mijn volk." Zo spreekt de Heere het ook aan. "Mijn volk, zei Ik, hoor toe!" vs. 9. Tot dat volk zei Hij:
"Er zal onder u geen uitlands god wezen, en gij zult u voor geen vreemde god nederbuigen. Ik ben de Heere, uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen."
Maar dat ene volk bestond uit een verkoren kern en een verworpen bolster. En bovendien ging de zondige natuur van die verworpen bolster zelfs tot in de verkoren kern door, want ook de geestelijke kinderen der belofte waren niet volmaakt.
Vandaar, dat dat volk als een eenheid soms zo kon afwijken en zijn wegen gruwelijker kon maken dan de wegen der heidenen. En als dan dat volk zich openbaarde onder de heerschappij van die goddeloze bolster, dan zei de Heere van dat volk:
"Maar Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord; en Israel heeft Mijner niet gewild."
En dan gaf de Heere dat volk, naar zijn goddeloze en verworpen bolster over in het goeddunken zijns harten. Maar dat nam nimmer weg, dat er altijd in dat volk het eigenlijke volk der belofte school, de verkoren kern waarnaar het hart van Israëls God uitging in liefde. En als dan de vijanden dat volk overheersten en Israel was overgegeven in ballingschap, dan klaagde God over Zijn volk: Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israel in Mijn wegen gewandeld had! En niet alleen, dat Hij zo klaagde, maar zo werd het ook weer, want het overblijfsel naar de verkiezing der genade werd altijd behouden. Deze voorstelling is zeker in overeenstemming met de Schrift in het algemeen; ze past op Israëls geschiedenis; en ze is vrij van alle Remonstrantisme.
Zo wordt ook duidelijk, om nog een plaats meer te noemen, wat God tot Jesaja zegt, als deze door Hem wordt geroepen als Israëls profeet. We lezen in verband daarmee in Jes. 6 :9-13:
"Toen zei Hij: Ga heen, en zeg tot dit volk: Horende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Maak het hart dezes volks vet, en maak hun oren zwaar, en sluit hun ogen, opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart versta, noch zich bekere, en Hij het geneze. Toen zei ik: Hoe lang, Heere? En Hij zei: Totdat de steden verwoest worden, zodat er geen inwoner zij, en de huizen, dat er geen mens zij, en dat het land met verwoesting verstoord worde. Want de Heere zal die mensen verre wegdoen, en de verlating zal groot wezen in het binnenste des lands. Doch nog een tiende deel zal daarin zijn, en het zal wederkeren, en zijn om af te weiden; maar gelijk de eik en gelijk de haageik, in dewelke na de afwerping der bladerennog steunsel is, alzo zal het heilig zaad het steunsel daarvan zijn."
Zij, die in de prediking een welmenend aanbod van genade willen zien aan allen, die het Evangelie horen, weten zeker geen weg met dit gedeelte der Schrift, zomin als met het woord des Heilands, dat gelijkluidend is, alleen nog scherper in Markus 4:8-12. Willen ze eerlijk wezen, ze zullen moeten bekennen, dat zij de lijn der Schrift, die hier wordt aangegeven, niet vasthouden, maar geheel en al verwerpen. Immers gaat het hier juist over de prediking van Jesaja, over zijn roeping als profeet. En hem wordt aanstonds gezegd, dat hij moet dienen als profeet, om het hart des volks vet te maken, hun oren zwaar en hun ogen toe te sluiten, opdat het zich niet bekeerd. En als dan de profeet, schier bang voor zulk een roeping, vraagt: Hoe lang moet dit zo duren, Heere? dan krijgt hij ten antwoord, dat dit moet duren, totdat alles verwoest is. Alleen heeft hij de belofte van een overblijfsel, dat ook wel ter afweiding zal zijn, maar waarvan het heilige zaad het steunsel zal zijn. Met andere woorden, het is om dat overblijfsel en om dat heilige zaad wel te doen. Maar juist om de redding van dat heilige zaad, moet de prediking van Jesaja dienen, om de verworpen bolster te verblinden en te verharden.
Houdt ge nu de organische gedachte voor u, dan verstaat ge dit zeer wel. Er komen tijden in Israëls geschiedenis, dat het goddeloze deel des volks de macht heeft en de overhand krijgt. Tijden, waarin het de verkoren kern schier onmogelijk wordt te bestaan temidden van de verworpen bolster. In zulke tijden moet het oordeel over Israel gaan, Israel moet worden afgeweid, juist om het van de overmacht der goddelozen te redden. Zal dit echter geschieden, zal er een stuk van de verworpen bolster afvallen, dan moet deze eerst rijp worden voor het oordeel. . En Jesaja's prediking moet juist dienen, om die rijpheid van de verworpen bolster te bewerkstelligen. Dan zal straks het tiende deel behouden worden en het overblijfsel, waarvan het heilige zaad het steunsel zal zijn.
Met deze organische beschouwing van Gods verbondsvolk in de lijn der geslachten staan we sterk, staan we op een Schriftuurlijk-Gereformeerd standpunt. We staan dan sterk tegenover het Baptisme, dat juist die organische gedachte niet ziet en kent, en daarom ook meent, dat de doop alleen mag worden toegediend aan personen, die zelf kunnen belijden het eigendom van Christus te zijn. Wij staan dan sterk ook tegenover het Remonstrantisme, ook tegenover dat Remonstrantisme, dat in de gemeenteprediking een algemeen welgemeend aanbod van genade wil zien. In plaats daarvan staat de zaak zo, dat heel de gemeente bearbeid wordt, dat heel de gemeente Christus wordt verkondigd en de beloften Gods in Hem, dat heel de gemeente vermaand wordt, om te wandelen in de wegen des Heeren en als vrienden Gods in het midden der wereld te wandelen, doch dat dit alles nooit genade is of worden kan, of ook als genade bedoeld kan zijn door de Heere, dan alleen voor de verkoren kern, waarnaar heel de gemeente wordt genoemd, terwijl de andere takken worden afgesneden. Ook in de gemeente is de prediking een reuk des levens ten leven, zowel als een reuk des doods ten dode.
Ook staan we met deze beschouwing sterk tegenover dezulken, die een veronderstelde wedergeboorte van alle kinderen zouden leren. Want die leren wij juist niet. Ook kan zulk een veronderstelling in het licht der Schrift en der werkelijkheid nimmer worden gehandhaafd. Neen, wij verstaan, dat er ook vleselijk zaad is, dat toch tijdelijk onder dezelfde bearbeiding valt, als die der gehele gemeente, naar de wil Gods. Wat Gods doel is met dit vleselijk zaad in de gemeente, en wat de invloed is, die er op dat vleselijk zaad, krachtens hun saamhorigheid met de gemeente uitgaat, zien we later. En zo zal het ook wel duidelijk zijn, dat het juist niet onze beschouwing is, dat allen hoofd voor hoofd in de zichtbare gemeente uitverkoren zijn en dat er ook in de gemeenteprediking, naar onze overtuiging, plaats is voor het verkondigen van een eeuwig wee, voor degenen, die niet naar de regel van Gods verbond willen wandelen.
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Hoofdstuk Tien
De Verworpenen op het Erf van het Verbond
Het zal dan nu wel duidelijk geworden zijn, dat wij juist niet geloven, dat heel de werkelijk en zichtbaar bestaande gemeente in het midden der wereld uitverkorenen zijn, zoals men het ons soms zeer onverstandelijk nawerpt. Ook geloven we niet, dat dit wel mag worden verondersteld van de zichtbare kerk op aarde, dat is, van gelovigen en hun zaad, en dat alleen in die veronderstelling de Heilige Doop aan kleine kinderen zou kunnen worden bediend en alleen in dezelfde veronderstelling de taal van het Doopsformulier tot de onze kan worden gemaakt.
Nee, maar wij geloven, dat wij door de Schrift op zeer duidelijke wijze worden onderwezen, en dat wij het daarom ons ook nooit anders mogen voorstellen dan die Schrift het ons onderwijst, dat namelijk onder Gods verbondsvolk, zoals het naar Zijn wil hier op aarde bestaat, niet alles Israel is, wat Israel heet. Wij geloven, dat wezenlijk het genadeverbond alleen de uitverkorenen geldt, die God in de tijd wederbaart en wie Hij het geloof en de bekering schenkt, naar Zijn eeuwig welbehagen. Al de uitverkorenen en alleen de uitverkorenen worden zalig. En zij ontvangen die zaligheid niet uit de werken, maar uit genade, opdat niemand roeme. Niemand wederbaart zichzelf en niemand heeft uit en van zichzelf het geloof; niemand bekeert zichzelf, kan zichzelf bekeren of zichzelf ook maar willen bekeren. De Heere God Zelf maakt door Zijn Woord en Geest te Zijner tijd al Zijn uitverkoren volk de weldaden des verbonds deelachtig en formeert het opdat het Zijn lof zou vertellen.
Strikt genomen zal dan ook niemand het kunnen volhouden, dat iemand, die door God werd verworpen wezenlijk tot het verbond der genade zou kunnen behoren. Gods verbond is de levende en eeuwige betrekking der vriendschap tussen Hem en Zijn uitverkoren volk in Christus Jezus. Dat zal moeten blijven gehandhaafd, omdat wij anders eenvoudig weer in het Remonstrantisme verzeild raken en alles laten afhangen van de vrije wil des mensen. Maar wie hieruit nu zou willen afleiden, dat wij geloven of ook veronderstellen, dat de kerk op aarde, de gelovigen en hun zaad, zoals wij hen kennen en kunnen kennen tot op zekere hoogte, ook allen uitverkorenen zijn, vergist zich deerlijk. Nee, maar dit volk des verbonds openbaart zich historisch als samengestrengeld en verbonden met en aan een boze en verworpen bolster, het vleselijk Israel. Wel wordt nu geheel dat volk naar de wil Gods als Gods volk toegesproken en behandeld, als het volk des verbonds gedoopt, vermaand, vertroost, tot bekering opgewekt, onderwezen in de weg des verbonds. Maar daarbij mag nimmer uit het oog verloren worden, dat het positief altijd om de verkoren kern te doen is, en dat niet alles behouden wordt, wat in en uit de kerk op aarde geboren wordt.
Zo is, naar onze overtuiging, de Schriftuurlijke voorstelling en ook de voorstelling onzer vaderen in het Doopsformulier, zoals wij in de brede hebben aangetoond.
Doch nu blijven nog enkele vragen over in verband met deze voorstelling van Gods verbond in de wereld. In de eerste plaats is daar de vraag: hoe moeten wij denken over de betekenis van Gods verbond voor die goddelozen en verworpenen, die historisch in dat verbond worden geboren en onder dat verbond een tijdlang of ook geheel hun aardse leven verkeren?
Wij hebben met opzet de vraag zo gesteld. Want slechts te spreken van "onbekeerden" zou verwarring scheppen. Er kunnen immers onder de gelovigen en hun zaad ook onbekeerde verkorenen zijn. Wel geloven wij, dat dit niet naar de regel van Gods verbond is. Wij stellen ons liefst voor, dat de Heere God het uitverkoren zaad der kerk in de regel ook in de jeugd wederbaart en tot bekering en geloof brengt op graduele wijze. Het is ook verreweg het heerlijkst als een kind des verbonds in zijn prilste jeugd wordt begiftigd met het nieuwe leven, en dat het dan, onder de invloed van onderwijs en prediking ook geleidelijk opwast in de genade en kennis van onze Heere Jezus Christus. Dat dit de regel is leert ook de ervaring. Want verreweg de meeste kinderen des verbonds worden op die geleidelijke wijze toegebracht.
Maar de Heere God is vrij en soeverein in Zijn doen. Schoon die geleidelijke weg de gewone is, waarin Hij met Zijn genade Zijn uitverkoren verbondskinderen begiftigt, is het daarom niet de enige wijze waarop Hij werkt. Er zijn er ook, die eerst afwijken van de weg des verbonds en eerst op latere leeftijd tot bekering komen. Er zijn er zelfs, die pas in hun grijze ouderdom vruchten van geloof en bekering beginnen te dragen. En om aan te nemen, dat ook dezulken, die eerst op hun zeventigste of tachtigste jaar tot bekering en bewustzijn van geloof kwamen, toch reeds in hun jeugd wedergeboren waren, schept een scheiding tussen wedergeboorte en bekering die onzes inziens niet bestaat. Wij mogen dus zeker aannemen, dat er onder de gelovigen en hun zaad ook dezulken zijn die weliswaar nog onbekeerd zijn, maar die toch verkoren zijn.
Doch op deze uitverkoren onbekeerden, die zeker tot bekering zullen komen, hebben wij thans niet het oog. Neen, wij bedoelen de onbekeerden, die nooit tot bekering komen, omdat God niet bedoelt hen tot bekering te leiden. Wij hebben het oog op de verworpenen in Gods verbond op aarde.
Gij moet niet zeggen, dat dit een ijdele vraag is omdat wij toch nooit met zekerheid kunnen aanwijzen of iemand een verworpene is. Dit laatste doet aan de vraag, waarvoor wij ons thans geplaatst zien niet af of toe. Immers, ofschoon wij niet weten wie verworpen is, wij weten met zekerheid, dat er ook zulke verworpen goddelozen door God gebracht worden in de sfeer van Zijn verbond. Dat leert heel de Schrift. Dat leert heel de historie der kerk. Dat leert altijd weer de ervaring. Welnu, het is van gewicht, dat wij ons voor de vraag plaatsen, wat wij van dezulken hebben te denken. Zij komen onder Gods verbond naar Zijn wil en welbehagen. De vraag rijst daarom: wat is Gods doel daarmee? Indien toch alleen de uitverkorenen behouden worden, waarom dan die verworpenen tijdelijk in Gods verbond op aarde? Ook is er geen twijfel aan, dat zij in zekere zin kinderen des Koninkrijks zijn, want de Schrift spreekt van zulke kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden. Zij zijn niet op één lijn te plaatsen met de heidenen, met degenen, die nimmer met Gods verbond in aanraking komen. De vraag rijst daarom: wat is hun betrekking tot Christus en tot Gods verbond? Waarin zijn zij onderscheiden van de kinderen der heidenen? Wat is en wordt hun geestelijke toestand? Wat ontvangen zij krachtens hun uitwendige betrekking tot het volk en de gemeenschap des verbonds?
Om met dit laatste te beginnen, mag worden opgemerkt, dat het zeker geen twijfel laat of er gaat van Gods verbond ook een zekere invloed uit op de kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden. Heel de Schrift openbaart dit op de duidelijkste wijze. Reeds in het beeld van de wijnstok en de ranken, door de Heiland zelf gebruikt, zit de gedachte, dat ook de ranken, die buiten geworpen, die uitgesneden worden, toch in zeker verband stonden met de wijnstok en ook uit die wijnstok levenssappen trokken. Immers het onderscheid tussen de ranken, die blijven en die andere ranken, die worden uitgesneden is niet gelijk aan het verschil tussen levende en dode takken. Het zijn geen dode takken, die hoegenaamd in geen levensgemeenschap staan met de wijnstok die uitgesneden worden. Neen, het onderscheid is tussen takken, die wel, en andere ranken, die geen vrucht dragen. Ook die niet-vruchtdragende ranken zijn in de wijnstok. De Heiland zegt het zo: "Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt."
Er is dus een zeker inzijn in Gods verbond in Christus, zonder vruchten des geloofs en der bekering voort te brengen. Er gaat wel invloed uit van de wijnstok op die onvruchtbare ranken. Zo gaat er wel invloed van Gods verbond op degenen, die er in zijn, zonder ooit tot bekering te komen. Dit is ook duidelijk uit het reeds eerder aangehaalde beeld van de wijngaard, door Jesaja getekend. Er is aan die wijngaard alles gedaan, wat er aan gedaan kon worden. Doch er zijn onder al die arbeid stinkende vruchten voortgebracht. Het allersterkst hebben wij dit misschien getekend in Hebr. 6:4-8:
"Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht geweest zijn, en de hemelse gave gesmaakt hebben, en des Heilige Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede woord Gods, en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekering, als welke zichzelven de Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te schande maken. Want de aarde, die de regen,menigmaal op haar komende, indrinkt, en bekwaam kruid voortbrengt voor degenen door welke zij ook gebouwd wordt, die ontvangt zegen van God; maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk, en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding."
Deze laatste plaats der Heilige Schrift werpt heel wat licht op de vraag, die wij onszelven stelden.
Het is in de eerste plaats wel duidelijk, dat hier sprake is van kinderen des Koninkrijks in de uitwendige zin des woords, van goddelozen in Gods verbond, die nimmer werkelijk tot bekering komen. Natuurlijk is deze tekst dikwijls aangehaald door hen, die vasthouden aan de mogelijkheid van een afval der heiligen. Oppervlakkig beschouwd zou men dan ook geneigd zijn, om deze uit de tekst af te leiden. Immers beschrijft de Schrift hier mensen, die eens verlicht zijn geweest, die hemelse gaven gesmaakt hebben en des Heilige Geestes deelachtig geworden zijn, die het goede Woord Gods gesmaakt hebben en de krachten der toekomende eeuw, mensen, die zoveel gelijken op ware kinderen Gods, dat zij er schier niet van te onderscheiden zijn. Maar de leer van een afval der heiligen ligt geheel op de lijn van het Remonstrantisme en strijdt zo flagrant tegen heel de Heilige Schrift, dat wij de mogelijkheid, dat de tekst zulk een afval zou leren, wel aanstonds mogen uitschakelen. Wie door God verordineerd werd tot de zaligheid, wordt ook zeker verheerlijkt. De onveranderlijke liefde Gods, het bloed van Christus, de voorspraak van de grote Hogepriester in de hemelen, de krachtige bewaring van de genade Gods, deze alle zijn zekere waarborg, dat niets hen zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onze Heere. De wedergeboorte en de bekering en geheel het werk Gods in de uitverkorenen is door God begonnen en Hij laat nooit varen, wat Zijn hand eens begon. Dit staat dus vast. En als dit vast staat, dan hebben wij het hier te doen met mensen, die heel dicht bij de stroom der genade leven, zo dicht, dat zij er iets, dat zij er soms veel van verstaan en smaken, maar alles met een natuurlijk verstand en onbekeerlijk hart.
Dit nu heeft alleen plaats in de sfeer van Gods verbond, zoals het zich in de wereld openbaart. Van geen mensen in de wereld, die misschien eens of een enkele maal met het Evangelie van Jezus Christus in aanraking komen, zou kunnen worden gezegd, wat hier gezegd wordt. De tekst leert ons dan ook niets anders, dan welke invloed er uitgaat van dit verkeren in de sfeer van dat verbond Gods op hen, die goddeloos blijven. Het is waar, dat wij hieraan ongetwijfeld mogen toevoegen, dat deze sterke taal ook nog niet in al haar kracht van toepassing is op alle verworpen bondelingen. Het vereist ook nog een zekere klasse van goddeloze kinderen des Koninkrijks om zo hoog te staan als de hier beschrevenen, zonder genade deelachtig te zijn. Niet allen brengen het zover. Zij zijn misschien te zoeken onder de vooraanstaanden in de gemeente. Maar dit betreft toch ten slotte slechts een kwestie van graad. In beginsel mag dit ongetwijfeld wel worden gezegd van alle goddelozen in de sfeer van Gods verbond. Van allen mag gezegd worden, dat zij in die sfeer iets ontvangen, waardoor zij onderscheiden worden van degenen, die geheel buiten staan, dat zij door hun in-zijn in dat verbond, zij het dan ook slechts in uitwendige zin, geestelijk worden beïnvloed. Doch de vraag blijft nog, wat is het eigenlijk, dat zij ontvangen?
In antwoord daarop willen wij allereerst opmerken, dat zij ook in dat verbond, zoals zij er in uitwendige zin toe behoren, geen genade ontvangen. Men mag in sommige kringen gaarne spreken van een algemene verbondsgenade, een zekere genade die alle bondelingen, alle gedoopten, deelachtig worden. Volgens de voorstelling, die jaren door Prof. Heyns op school werd ingeprent, en waarop wij reeds eerder reflecteerden, ontvangen alle gedoopten een zekere subjectieve genade, waardoor zij in staat worden gesteld Gods verbond in te willigen of te verwerpen. Natuurlijk is dit eenvoudig het pure Pelagianisme toegepast op de kring van Gods verbond in de wereld. Die voorstelling is zeer gevaarlijk, maar heeft in de Gereformeerde Kerken (Christian Reformed Churches - GM) toch wijd en zijd ingang gevonden. Het verbond is dan een blote belofte aan allen. De gedoopten moeten dat verbond inwilligen, moeten die belofte aanvaarden, zullen zij ware bondelingen worden. En God geeft ieder bondeling voldoende genade, om die belofte aan te nemen of te verwerpen. Anderen gaan niet geheel zover, maar spreken toch van een zekere algemene verbondsgenade in dezelfde zin, waarin men ook spreekt van een welmenend algemeen aanbod van zaligheid in de prediking des Evangelies. Het is dan toch voor allen, die onder het verbond verkeren en opgroeien, genade, dat zij gedoopt zijn, dat zij het teken en zegel des verbonds aan hun voorhoofden dragen, waarin God de Heere de weldaden des verbonds betekent en verzegelt, dat zij een verbondsopvoeding mogen genieten en onder het goede Woord Gods mogen verkeren van hun prilste jeugd af aan, dat zij, sommigen hunner althans, mede mogen aanzitten aan de dis des verbonds, in één woord, dat zij met de gemeente alle middelen der genade mogen genieten. En in dit alles mogen zij toch Gods genade, Gods welmenend aanbod van Zijn verbond zien.
Nu zij hiertegen allereerst opgemerkt, dat er ook in de bondzegels niets algemeens zit. Er is noch in de Doop, noch in het Heilig Avondmaal, een algemeen aanbod van genade. Het is eenvoudig niet waar, dat God in de Heilige Doop iets belooft en verzegelt aan alle gedoopten. Evenmin als dit het geval is met Zijn Woord, met het Evangelie der zaligheid, evenmin is dit waar met betrekking tot de Bondzegels. In de Heilige Doop verzegelt de Heere God tenslotte aan niemand iets dan aan degenen, die geloven. Immers het is de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, die in de Doop en ook in het Avondmaal, wordt verzegeld en bekrachtigd. De Heere liegt niet, ook niet als verworpenen en goddelozen het zegel des verbonds ontvangen. Als de Heere Zijn zegel zet op deze waarheid, dat Hij het geloof voor gerechtigheid rekent, dan is het toch duidelijk, dat zulk een zegel particulier van inhoud is en dat geen ongelovige zich er ooit op zou kunnen beroepen.
Maar in de tweede plaats wordt zulk een voorstelling ook juist verworpen door de tekst uit Hebr. 6. Immers toont de heilige schrijver juist aan, door het voorbeeld dat hij gebruikt, dat zulk een goddeloze, hij mag veel ontvangen, juist geen genade en zegen van God ontvangt. Hij haalt het voorbeeld aan van de aarde waarop de regen menigmaal neerknuppelt. Als er nu in die aarde het goede zaad ligt, en onder de vloed van die regen brengt die aarde goede vruchten voort, dan ontvangt in die regen die aarde zegen van God. Maar ook, als daar in die aarde de zaden schuilen van doornen en distels, en die zaden van doornen en onkruid ontspruiten door die milde regen, dan ontvangt in dezelfde regen die aarde vloek en wordt zij rijp voor de verwerping. Door die regen komt het dan juist tot openbaring, wat het eigenlijke karakter van die aarde is, en welk zaad er in schuilt.
Welnu, de Schrift brengt dit in verband met degenen, die wel onder het verbond leven, maar toch goddeloos zijn en blijven. De regen druppelt in de sfeer van dat verbond menigmaal. Zij wonen niet in de woestijn, waar alles dor en droog blijft. Nee, de regen van Doop en Avondmaal, van onderwijs en prediking, van de werkingen des Geestes in de gemeente, van de krachten der toekomende eeuw, druppelt rijkelijk of minder rijkelijk in de sfeer van Gods verbond op aarde. Schuilt daar nu in enig hart de genade Gods, het zaad der wedergeboorte, dan ontspruit door die milde regen dat goede zaad en openbaart het zich straks in goede vruchten van boete en berouw in kennis der zonde, van geloof en bekering in de kennis van de Zaligmaker, in vruchten van heiligmaking en van de strijd voor Gods verbond in het midden der wereld. Dan is dat alles genade en zegen.
Maar schuilt er in een hart het boze zaad der goddeloosheid en niets anders, dan komt ook dat juist door diezelfde regen tot openbaring. Het hart blijft er dan geheel buiten. Dan kan het best zijn, dat iemand door het goede Woord Gods verlicht wordt naar zijn natuurlijk verstand, zo zelfs, dat hij op krachtige wijze van de verborgenheden van Gods Koninkrijk kan spreken, terwijl hij toch in de grond der zaak vijandig tegenover dat alles blijft staan. Het kan dan zijn, dat hij zelfs een zekere smaak krijgt van de dingen van Gods verbond. Zij smaken het goede Woord Gods. Zij stemmen toe dat het goed is. Zij smaken iets van de krachten der toekomende eeuw. Zij kunnen het schone des hemels zelfs enigszins zien en er van spreken. Zelfs kunnen zij aan de trillingen des Heilige Geestes, zoals die in de gemeente werken en zich openbaren, niet geheel ontkomen. Maar met dat al blijven zij natuurlijke mensen. Hun eigen hart blijft er niet alleen buiten, maar staat er ook geestelijk vijandig tegenover.
Welnu, het gevolg van dit alles, dat zulke goddelozen op de meeste hopeloze manier verhard worden, en reeds in dit leven of in de dag des oordeels openbaar worden in al de vreselijkheid hunner boosheid. Verreweg de meesten hunner vallen reeds in dit leven af. Vroeger of later, onder de invloed van allerlei omstandigheden, worden zij gedwongen om te openbaren, hoe zij toch eigenlijk een innerlijke walging hebben van de waarheid Gods en Zijn verbond. En het is juist uit hen dat eerst de afvallige kerk, straks de macht van de Antichrist geboren wordt. En zo ontvangt dan de verworpen bolster in de sfeer van Gods verbond nooit anders dan vloek en toorn. In de natuur groeit het kaf onder de invloed van regen en zonneschijn met het koren weelderig up, maar het wordt toch nimmer iets anders dan kaf. In de akker ontspruit onder dezelfde invloeden het graan en het onkruid, maar het laatste wordt nimmer graan. In de wijnstok staan in zekere zin de vruchtdragende takken met de onvruchtbare ranken onder dezelfde invloed. Zelfs kunnen de laatste zich dikwijls veel weelderiger vertonen dan de eerste. Maar de onvruchtbare ranken worden toch slechts rijp voor de verbranding.
En niet anders is het in de sfeer van Gods verbond. Israel woont alleen. Ook het goddeloze Israel op aarde woont toch alleen. Het wordt onder de invloed van Gods verbond veel goddelozer dan de heidenen rondom dat volk. En zelfs zal Israel nog alleen wonen in de hel. Want de kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden, zullen zeker met dubbele slagen geslagen worden, juist omdat zij verachtten en vertrapten, wat zij eens smaakten.
Hier ligt dan ook tevens het antwoord op de vraag wat Gods doel is met dit alles? In de eerste plaats antwoorden wij, dat het juist Gods doel is, wat zulke goddeloze bondelingen zelf betreft, dat de zonde volkomen tot openbaring zal komen zonde te zijn. God moet gerechtvaardigd zijn als Hij straks oordeelt. De eerste wortelzonde van Adam in het Paradijs moet haar vruchten ten volle dragen. De mens der zonde moet ten volle tot openbaring komen. Dit nu geschiedt niet in de heidenwereld waar men niet leeft in de sfeer van Gods verbond. Dit geschiedt zelfs niet ten volle als in die heidenwereld het Evangelie gepredikt wordt en sommigen het aannemen terwijl anderen het verachten. Maar dit geschiedt wel in de sfeer van Gods verbond. Het is dan ook in die sfeer, waar de macht van de Antichrist geboren wordt. Daar komt de zonde op het allervreselijkst tot openbaring zonde te zijn. Had Ezau niet eens het eerstgeboorterecht bezeten, nimmer was hij de hoereerder geworden en nooit had hij zich als thans kunnen openbaren in zijn Ezau's natuur. Doch thans is dit anders. Hij wordt ten volle Ezau, de goddeloze, die een schotel linzenmoes verkiest boven de heerlijkheid van Gods verbond.
En God wordt gerechtvaardigd, als Hij Ezau oordeelt. En zo is het met alle goddelozen. Straks zullen zij met eeuwige straffen aan lijf en ziel gestraft worden, in de onuitsprekelijke pijniging der hel. De evenredigheid van dit oordeel Gods met de boosheid der zonde moet gezien worden, opdat God rechtvaardig mag blijken te zijn, als Hij oordeelt. Daarom moet ook het vreselijk karakter der zonde ten volle tot openbaring komen. En dit komt tot openbaring in de sfeer van Gods verbond, waar de goddelozen het bloed der Nieuwe Testament onrein achten.
In de tweede plaats komt juist door deze beschikking Gods de antithese tot openbaring en wordt de strijd om Gods verbond in de wereld gestreden. De gelovigen hebben niet de felste strijd met degenen, die buiten zijn, maar met hen, die in uitwendige zin binnen zijn. Deze zijn altijd in beginsel en straks in het openbaar bezield met de geest van de Antichrist. Door deze lijdt en strijdt de kerk op aarde en worstelt het om Gods verbond. Het geestelijk zaad wordt door het vleselijk zaad vervolgd en geplaagd. Het laatste doodt de profeten en hangt de Heere der heerlijkheid aan het vloekhout en doet het bloed der knechten Gods vloeien op de aarde. Maar in dit alles dient het toch, om Gods verkoren volk al lijdend en strijdend rijp te doen worden voor de eindelijke heerlijkheid. Want het heeft de overwinning door zijn Koning van Israëls God gegeven en naar het eeuwig welbehagen.
De Verworpenen op het Erf van het Verbond
Het zal dan nu wel duidelijk geworden zijn, dat wij juist niet geloven, dat heel de werkelijk en zichtbaar bestaande gemeente in het midden der wereld uitverkorenen zijn, zoals men het ons soms zeer onverstandelijk nawerpt. Ook geloven we niet, dat dit wel mag worden verondersteld van de zichtbare kerk op aarde, dat is, van gelovigen en hun zaad, en dat alleen in die veronderstelling de Heilige Doop aan kleine kinderen zou kunnen worden bediend en alleen in dezelfde veronderstelling de taal van het Doopsformulier tot de onze kan worden gemaakt.
Nee, maar wij geloven, dat wij door de Schrift op zeer duidelijke wijze worden onderwezen, en dat wij het daarom ons ook nooit anders mogen voorstellen dan die Schrift het ons onderwijst, dat namelijk onder Gods verbondsvolk, zoals het naar Zijn wil hier op aarde bestaat, niet alles Israel is, wat Israel heet. Wij geloven, dat wezenlijk het genadeverbond alleen de uitverkorenen geldt, die God in de tijd wederbaart en wie Hij het geloof en de bekering schenkt, naar Zijn eeuwig welbehagen. Al de uitverkorenen en alleen de uitverkorenen worden zalig. En zij ontvangen die zaligheid niet uit de werken, maar uit genade, opdat niemand roeme. Niemand wederbaart zichzelf en niemand heeft uit en van zichzelf het geloof; niemand bekeert zichzelf, kan zichzelf bekeren of zichzelf ook maar willen bekeren. De Heere God Zelf maakt door Zijn Woord en Geest te Zijner tijd al Zijn uitverkoren volk de weldaden des verbonds deelachtig en formeert het opdat het Zijn lof zou vertellen.
Strikt genomen zal dan ook niemand het kunnen volhouden, dat iemand, die door God werd verworpen wezenlijk tot het verbond der genade zou kunnen behoren. Gods verbond is de levende en eeuwige betrekking der vriendschap tussen Hem en Zijn uitverkoren volk in Christus Jezus. Dat zal moeten blijven gehandhaafd, omdat wij anders eenvoudig weer in het Remonstrantisme verzeild raken en alles laten afhangen van de vrije wil des mensen. Maar wie hieruit nu zou willen afleiden, dat wij geloven of ook veronderstellen, dat de kerk op aarde, de gelovigen en hun zaad, zoals wij hen kennen en kunnen kennen tot op zekere hoogte, ook allen uitverkorenen zijn, vergist zich deerlijk. Nee, maar dit volk des verbonds openbaart zich historisch als samengestrengeld en verbonden met en aan een boze en verworpen bolster, het vleselijk Israel. Wel wordt nu geheel dat volk naar de wil Gods als Gods volk toegesproken en behandeld, als het volk des verbonds gedoopt, vermaand, vertroost, tot bekering opgewekt, onderwezen in de weg des verbonds. Maar daarbij mag nimmer uit het oog verloren worden, dat het positief altijd om de verkoren kern te doen is, en dat niet alles behouden wordt, wat in en uit de kerk op aarde geboren wordt.
Zo is, naar onze overtuiging, de Schriftuurlijke voorstelling en ook de voorstelling onzer vaderen in het Doopsformulier, zoals wij in de brede hebben aangetoond.
Doch nu blijven nog enkele vragen over in verband met deze voorstelling van Gods verbond in de wereld. In de eerste plaats is daar de vraag: hoe moeten wij denken over de betekenis van Gods verbond voor die goddelozen en verworpenen, die historisch in dat verbond worden geboren en onder dat verbond een tijdlang of ook geheel hun aardse leven verkeren?
Wij hebben met opzet de vraag zo gesteld. Want slechts te spreken van "onbekeerden" zou verwarring scheppen. Er kunnen immers onder de gelovigen en hun zaad ook onbekeerde verkorenen zijn. Wel geloven wij, dat dit niet naar de regel van Gods verbond is. Wij stellen ons liefst voor, dat de Heere God het uitverkoren zaad der kerk in de regel ook in de jeugd wederbaart en tot bekering en geloof brengt op graduele wijze. Het is ook verreweg het heerlijkst als een kind des verbonds in zijn prilste jeugd wordt begiftigd met het nieuwe leven, en dat het dan, onder de invloed van onderwijs en prediking ook geleidelijk opwast in de genade en kennis van onze Heere Jezus Christus. Dat dit de regel is leert ook de ervaring. Want verreweg de meeste kinderen des verbonds worden op die geleidelijke wijze toegebracht.
Maar de Heere God is vrij en soeverein in Zijn doen. Schoon die geleidelijke weg de gewone is, waarin Hij met Zijn genade Zijn uitverkoren verbondskinderen begiftigt, is het daarom niet de enige wijze waarop Hij werkt. Er zijn er ook, die eerst afwijken van de weg des verbonds en eerst op latere leeftijd tot bekering komen. Er zijn er zelfs, die pas in hun grijze ouderdom vruchten van geloof en bekering beginnen te dragen. En om aan te nemen, dat ook dezulken, die eerst op hun zeventigste of tachtigste jaar tot bekering en bewustzijn van geloof kwamen, toch reeds in hun jeugd wedergeboren waren, schept een scheiding tussen wedergeboorte en bekering die onzes inziens niet bestaat. Wij mogen dus zeker aannemen, dat er onder de gelovigen en hun zaad ook dezulken zijn die weliswaar nog onbekeerd zijn, maar die toch verkoren zijn.
Doch op deze uitverkoren onbekeerden, die zeker tot bekering zullen komen, hebben wij thans niet het oog. Neen, wij bedoelen de onbekeerden, die nooit tot bekering komen, omdat God niet bedoelt hen tot bekering te leiden. Wij hebben het oog op de verworpenen in Gods verbond op aarde.
Gij moet niet zeggen, dat dit een ijdele vraag is omdat wij toch nooit met zekerheid kunnen aanwijzen of iemand een verworpene is. Dit laatste doet aan de vraag, waarvoor wij ons thans geplaatst zien niet af of toe. Immers, ofschoon wij niet weten wie verworpen is, wij weten met zekerheid, dat er ook zulke verworpen goddelozen door God gebracht worden in de sfeer van Zijn verbond. Dat leert heel de Schrift. Dat leert heel de historie der kerk. Dat leert altijd weer de ervaring. Welnu, het is van gewicht, dat wij ons voor de vraag plaatsen, wat wij van dezulken hebben te denken. Zij komen onder Gods verbond naar Zijn wil en welbehagen. De vraag rijst daarom: wat is Gods doel daarmee? Indien toch alleen de uitverkorenen behouden worden, waarom dan die verworpenen tijdelijk in Gods verbond op aarde? Ook is er geen twijfel aan, dat zij in zekere zin kinderen des Koninkrijks zijn, want de Schrift spreekt van zulke kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden. Zij zijn niet op één lijn te plaatsen met de heidenen, met degenen, die nimmer met Gods verbond in aanraking komen. De vraag rijst daarom: wat is hun betrekking tot Christus en tot Gods verbond? Waarin zijn zij onderscheiden van de kinderen der heidenen? Wat is en wordt hun geestelijke toestand? Wat ontvangen zij krachtens hun uitwendige betrekking tot het volk en de gemeenschap des verbonds?
Om met dit laatste te beginnen, mag worden opgemerkt, dat het zeker geen twijfel laat of er gaat van Gods verbond ook een zekere invloed uit op de kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden. Heel de Schrift openbaart dit op de duidelijkste wijze. Reeds in het beeld van de wijnstok en de ranken, door de Heiland zelf gebruikt, zit de gedachte, dat ook de ranken, die buiten geworpen, die uitgesneden worden, toch in zeker verband stonden met de wijnstok en ook uit die wijnstok levenssappen trokken. Immers het onderscheid tussen de ranken, die blijven en die andere ranken, die worden uitgesneden is niet gelijk aan het verschil tussen levende en dode takken. Het zijn geen dode takken, die hoegenaamd in geen levensgemeenschap staan met de wijnstok die uitgesneden worden. Neen, het onderscheid is tussen takken, die wel, en andere ranken, die geen vrucht dragen. Ook die niet-vruchtdragende ranken zijn in de wijnstok. De Heiland zegt het zo: "Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt."
Er is dus een zeker inzijn in Gods verbond in Christus, zonder vruchten des geloofs en der bekering voort te brengen. Er gaat wel invloed uit van de wijnstok op die onvruchtbare ranken. Zo gaat er wel invloed van Gods verbond op degenen, die er in zijn, zonder ooit tot bekering te komen. Dit is ook duidelijk uit het reeds eerder aangehaalde beeld van de wijngaard, door Jesaja getekend. Er is aan die wijngaard alles gedaan, wat er aan gedaan kon worden. Doch er zijn onder al die arbeid stinkende vruchten voortgebracht. Het allersterkst hebben wij dit misschien getekend in Hebr. 6:4-8:
"Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht geweest zijn, en de hemelse gave gesmaakt hebben, en des Heilige Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede woord Gods, en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekering, als welke zichzelven de Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te schande maken. Want de aarde, die de regen,menigmaal op haar komende, indrinkt, en bekwaam kruid voortbrengt voor degenen door welke zij ook gebouwd wordt, die ontvangt zegen van God; maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk, en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding."
Deze laatste plaats der Heilige Schrift werpt heel wat licht op de vraag, die wij onszelven stelden.
Het is in de eerste plaats wel duidelijk, dat hier sprake is van kinderen des Koninkrijks in de uitwendige zin des woords, van goddelozen in Gods verbond, die nimmer werkelijk tot bekering komen. Natuurlijk is deze tekst dikwijls aangehaald door hen, die vasthouden aan de mogelijkheid van een afval der heiligen. Oppervlakkig beschouwd zou men dan ook geneigd zijn, om deze uit de tekst af te leiden. Immers beschrijft de Schrift hier mensen, die eens verlicht zijn geweest, die hemelse gaven gesmaakt hebben en des Heilige Geestes deelachtig geworden zijn, die het goede Woord Gods gesmaakt hebben en de krachten der toekomende eeuw, mensen, die zoveel gelijken op ware kinderen Gods, dat zij er schier niet van te onderscheiden zijn. Maar de leer van een afval der heiligen ligt geheel op de lijn van het Remonstrantisme en strijdt zo flagrant tegen heel de Heilige Schrift, dat wij de mogelijkheid, dat de tekst zulk een afval zou leren, wel aanstonds mogen uitschakelen. Wie door God verordineerd werd tot de zaligheid, wordt ook zeker verheerlijkt. De onveranderlijke liefde Gods, het bloed van Christus, de voorspraak van de grote Hogepriester in de hemelen, de krachtige bewaring van de genade Gods, deze alle zijn zekere waarborg, dat niets hen zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onze Heere. De wedergeboorte en de bekering en geheel het werk Gods in de uitverkorenen is door God begonnen en Hij laat nooit varen, wat Zijn hand eens begon. Dit staat dus vast. En als dit vast staat, dan hebben wij het hier te doen met mensen, die heel dicht bij de stroom der genade leven, zo dicht, dat zij er iets, dat zij er soms veel van verstaan en smaken, maar alles met een natuurlijk verstand en onbekeerlijk hart.
Dit nu heeft alleen plaats in de sfeer van Gods verbond, zoals het zich in de wereld openbaart. Van geen mensen in de wereld, die misschien eens of een enkele maal met het Evangelie van Jezus Christus in aanraking komen, zou kunnen worden gezegd, wat hier gezegd wordt. De tekst leert ons dan ook niets anders, dan welke invloed er uitgaat van dit verkeren in de sfeer van dat verbond Gods op hen, die goddeloos blijven. Het is waar, dat wij hieraan ongetwijfeld mogen toevoegen, dat deze sterke taal ook nog niet in al haar kracht van toepassing is op alle verworpen bondelingen. Het vereist ook nog een zekere klasse van goddeloze kinderen des Koninkrijks om zo hoog te staan als de hier beschrevenen, zonder genade deelachtig te zijn. Niet allen brengen het zover. Zij zijn misschien te zoeken onder de vooraanstaanden in de gemeente. Maar dit betreft toch ten slotte slechts een kwestie van graad. In beginsel mag dit ongetwijfeld wel worden gezegd van alle goddelozen in de sfeer van Gods verbond. Van allen mag gezegd worden, dat zij in die sfeer iets ontvangen, waardoor zij onderscheiden worden van degenen, die geheel buiten staan, dat zij door hun in-zijn in dat verbond, zij het dan ook slechts in uitwendige zin, geestelijk worden beïnvloed. Doch de vraag blijft nog, wat is het eigenlijk, dat zij ontvangen?
In antwoord daarop willen wij allereerst opmerken, dat zij ook in dat verbond, zoals zij er in uitwendige zin toe behoren, geen genade ontvangen. Men mag in sommige kringen gaarne spreken van een algemene verbondsgenade, een zekere genade die alle bondelingen, alle gedoopten, deelachtig worden. Volgens de voorstelling, die jaren door Prof. Heyns op school werd ingeprent, en waarop wij reeds eerder reflecteerden, ontvangen alle gedoopten een zekere subjectieve genade, waardoor zij in staat worden gesteld Gods verbond in te willigen of te verwerpen. Natuurlijk is dit eenvoudig het pure Pelagianisme toegepast op de kring van Gods verbond in de wereld. Die voorstelling is zeer gevaarlijk, maar heeft in de Gereformeerde Kerken (Christian Reformed Churches - GM) toch wijd en zijd ingang gevonden. Het verbond is dan een blote belofte aan allen. De gedoopten moeten dat verbond inwilligen, moeten die belofte aanvaarden, zullen zij ware bondelingen worden. En God geeft ieder bondeling voldoende genade, om die belofte aan te nemen of te verwerpen. Anderen gaan niet geheel zover, maar spreken toch van een zekere algemene verbondsgenade in dezelfde zin, waarin men ook spreekt van een welmenend algemeen aanbod van zaligheid in de prediking des Evangelies. Het is dan toch voor allen, die onder het verbond verkeren en opgroeien, genade, dat zij gedoopt zijn, dat zij het teken en zegel des verbonds aan hun voorhoofden dragen, waarin God de Heere de weldaden des verbonds betekent en verzegelt, dat zij een verbondsopvoeding mogen genieten en onder het goede Woord Gods mogen verkeren van hun prilste jeugd af aan, dat zij, sommigen hunner althans, mede mogen aanzitten aan de dis des verbonds, in één woord, dat zij met de gemeente alle middelen der genade mogen genieten. En in dit alles mogen zij toch Gods genade, Gods welmenend aanbod van Zijn verbond zien.
Nu zij hiertegen allereerst opgemerkt, dat er ook in de bondzegels niets algemeens zit. Er is noch in de Doop, noch in het Heilig Avondmaal, een algemeen aanbod van genade. Het is eenvoudig niet waar, dat God in de Heilige Doop iets belooft en verzegelt aan alle gedoopten. Evenmin als dit het geval is met Zijn Woord, met het Evangelie der zaligheid, evenmin is dit waar met betrekking tot de Bondzegels. In de Heilige Doop verzegelt de Heere God tenslotte aan niemand iets dan aan degenen, die geloven. Immers het is de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, die in de Doop en ook in het Avondmaal, wordt verzegeld en bekrachtigd. De Heere liegt niet, ook niet als verworpenen en goddelozen het zegel des verbonds ontvangen. Als de Heere Zijn zegel zet op deze waarheid, dat Hij het geloof voor gerechtigheid rekent, dan is het toch duidelijk, dat zulk een zegel particulier van inhoud is en dat geen ongelovige zich er ooit op zou kunnen beroepen.
Maar in de tweede plaats wordt zulk een voorstelling ook juist verworpen door de tekst uit Hebr. 6. Immers toont de heilige schrijver juist aan, door het voorbeeld dat hij gebruikt, dat zulk een goddeloze, hij mag veel ontvangen, juist geen genade en zegen van God ontvangt. Hij haalt het voorbeeld aan van de aarde waarop de regen menigmaal neerknuppelt. Als er nu in die aarde het goede zaad ligt, en onder de vloed van die regen brengt die aarde goede vruchten voort, dan ontvangt in die regen die aarde zegen van God. Maar ook, als daar in die aarde de zaden schuilen van doornen en distels, en die zaden van doornen en onkruid ontspruiten door die milde regen, dan ontvangt in dezelfde regen die aarde vloek en wordt zij rijp voor de verwerping. Door die regen komt het dan juist tot openbaring, wat het eigenlijke karakter van die aarde is, en welk zaad er in schuilt.
Welnu, de Schrift brengt dit in verband met degenen, die wel onder het verbond leven, maar toch goddeloos zijn en blijven. De regen druppelt in de sfeer van dat verbond menigmaal. Zij wonen niet in de woestijn, waar alles dor en droog blijft. Nee, de regen van Doop en Avondmaal, van onderwijs en prediking, van de werkingen des Geestes in de gemeente, van de krachten der toekomende eeuw, druppelt rijkelijk of minder rijkelijk in de sfeer van Gods verbond op aarde. Schuilt daar nu in enig hart de genade Gods, het zaad der wedergeboorte, dan ontspruit door die milde regen dat goede zaad en openbaart het zich straks in goede vruchten van boete en berouw in kennis der zonde, van geloof en bekering in de kennis van de Zaligmaker, in vruchten van heiligmaking en van de strijd voor Gods verbond in het midden der wereld. Dan is dat alles genade en zegen.
Maar schuilt er in een hart het boze zaad der goddeloosheid en niets anders, dan komt ook dat juist door diezelfde regen tot openbaring. Het hart blijft er dan geheel buiten. Dan kan het best zijn, dat iemand door het goede Woord Gods verlicht wordt naar zijn natuurlijk verstand, zo zelfs, dat hij op krachtige wijze van de verborgenheden van Gods Koninkrijk kan spreken, terwijl hij toch in de grond der zaak vijandig tegenover dat alles blijft staan. Het kan dan zijn, dat hij zelfs een zekere smaak krijgt van de dingen van Gods verbond. Zij smaken het goede Woord Gods. Zij stemmen toe dat het goed is. Zij smaken iets van de krachten der toekomende eeuw. Zij kunnen het schone des hemels zelfs enigszins zien en er van spreken. Zelfs kunnen zij aan de trillingen des Heilige Geestes, zoals die in de gemeente werken en zich openbaren, niet geheel ontkomen. Maar met dat al blijven zij natuurlijke mensen. Hun eigen hart blijft er niet alleen buiten, maar staat er ook geestelijk vijandig tegenover.
Welnu, het gevolg van dit alles, dat zulke goddelozen op de meeste hopeloze manier verhard worden, en reeds in dit leven of in de dag des oordeels openbaar worden in al de vreselijkheid hunner boosheid. Verreweg de meesten hunner vallen reeds in dit leven af. Vroeger of later, onder de invloed van allerlei omstandigheden, worden zij gedwongen om te openbaren, hoe zij toch eigenlijk een innerlijke walging hebben van de waarheid Gods en Zijn verbond. En het is juist uit hen dat eerst de afvallige kerk, straks de macht van de Antichrist geboren wordt. En zo ontvangt dan de verworpen bolster in de sfeer van Gods verbond nooit anders dan vloek en toorn. In de natuur groeit het kaf onder de invloed van regen en zonneschijn met het koren weelderig up, maar het wordt toch nimmer iets anders dan kaf. In de akker ontspruit onder dezelfde invloeden het graan en het onkruid, maar het laatste wordt nimmer graan. In de wijnstok staan in zekere zin de vruchtdragende takken met de onvruchtbare ranken onder dezelfde invloed. Zelfs kunnen de laatste zich dikwijls veel weelderiger vertonen dan de eerste. Maar de onvruchtbare ranken worden toch slechts rijp voor de verbranding.
En niet anders is het in de sfeer van Gods verbond. Israel woont alleen. Ook het goddeloze Israel op aarde woont toch alleen. Het wordt onder de invloed van Gods verbond veel goddelozer dan de heidenen rondom dat volk. En zelfs zal Israel nog alleen wonen in de hel. Want de kinderen des Koninkrijks, die buiten geworpen worden, zullen zeker met dubbele slagen geslagen worden, juist omdat zij verachtten en vertrapten, wat zij eens smaakten.
Hier ligt dan ook tevens het antwoord op de vraag wat Gods doel is met dit alles? In de eerste plaats antwoorden wij, dat het juist Gods doel is, wat zulke goddeloze bondelingen zelf betreft, dat de zonde volkomen tot openbaring zal komen zonde te zijn. God moet gerechtvaardigd zijn als Hij straks oordeelt. De eerste wortelzonde van Adam in het Paradijs moet haar vruchten ten volle dragen. De mens der zonde moet ten volle tot openbaring komen. Dit nu geschiedt niet in de heidenwereld waar men niet leeft in de sfeer van Gods verbond. Dit geschiedt zelfs niet ten volle als in die heidenwereld het Evangelie gepredikt wordt en sommigen het aannemen terwijl anderen het verachten. Maar dit geschiedt wel in de sfeer van Gods verbond. Het is dan ook in die sfeer, waar de macht van de Antichrist geboren wordt. Daar komt de zonde op het allervreselijkst tot openbaring zonde te zijn. Had Ezau niet eens het eerstgeboorterecht bezeten, nimmer was hij de hoereerder geworden en nooit had hij zich als thans kunnen openbaren in zijn Ezau's natuur. Doch thans is dit anders. Hij wordt ten volle Ezau, de goddeloze, die een schotel linzenmoes verkiest boven de heerlijkheid van Gods verbond.
En God wordt gerechtvaardigd, als Hij Ezau oordeelt. En zo is het met alle goddelozen. Straks zullen zij met eeuwige straffen aan lijf en ziel gestraft worden, in de onuitsprekelijke pijniging der hel. De evenredigheid van dit oordeel Gods met de boosheid der zonde moet gezien worden, opdat God rechtvaardig mag blijken te zijn, als Hij oordeelt. Daarom moet ook het vreselijk karakter der zonde ten volle tot openbaring komen. En dit komt tot openbaring in de sfeer van Gods verbond, waar de goddelozen het bloed der Nieuwe Testament onrein achten.
In de tweede plaats komt juist door deze beschikking Gods de antithese tot openbaring en wordt de strijd om Gods verbond in de wereld gestreden. De gelovigen hebben niet de felste strijd met degenen, die buiten zijn, maar met hen, die in uitwendige zin binnen zijn. Deze zijn altijd in beginsel en straks in het openbaar bezield met de geest van de Antichrist. Door deze lijdt en strijdt de kerk op aarde en worstelt het om Gods verbond. Het geestelijk zaad wordt door het vleselijk zaad vervolgd en geplaagd. Het laatste doodt de profeten en hangt de Heere der heerlijkheid aan het vloekhout en doet het bloed der knechten Gods vloeien op de aarde. Maar in dit alles dient het toch, om Gods verkoren volk al lijdend en strijdend rijp te doen worden voor de eindelijke heerlijkheid. Want het heeft de overwinning door zijn Koning van Israëls God gegeven en naar het eeuwig welbehagen.
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
- Bert Mulder
- Berichten: 9099
- Lid geworden op: 28 aug 2006, 22:07
- Locatie: Grace URC Leduc Alberta Canada
- Contacteer:
Hoofdstuk Elf (Slot)
Verbonds Kinderen die in hun Jonkheid Sterven
De laatste vraag, die we in verband met ons onderwerp nog willen bespreken is die betreffende de zaligheid van de vroeggestorven kinderen der gelovigen.
Er wordt onder de gelovigen zeer veel belang getoond in deze vraag. Als de kwestie der zaligheid van kleine en vroeg weggenomen kinderen wordt aangeroerd, komen de gedachten dikwijls tot openbaring en de gemoederen in beroering. Dit heeft natuurlijk wel een oorzaak. In de eerste plaats toch wordt geheel het verbond dikwijls beschouwd als niet anders dan een weg ter zaligheid en dan is natuurlijk het grote voorrecht van dat verbondsvolk dat ook hun kinderen zalig worden. Als er van het verbond wordt gesproken, denken velen niet zozeer aan een betrekking tussen God en Zijn volk als wel aan een betrekking tussen de gelovigen en hun zaad. En als dan de vraag van het zalig worden als de hoofdzaak van het verbond wordt voorgesteld, dan komt vanzelf de vraag naar de zaligheid der kleinen op de voorgrond. In de tweede plaats geldt het hier een kwestie, die zeer diep insnijdt in ons natuurlijk leven. Het is immers feit, dat er zeer velen in hun jeugd worden weggenomen door de dood. Dr. A. Kuyper schrijft hierover als volgt (E Voto, III, p. 6, 7):
"Er sterven van elk geslacht, dat geboren wordt, minstens de helft der mensen weg, eer ze tot volle klaarheid van hun bewustzijn ontwikkeld zijn. Voor zijn twintigste jaar is iemand zelden volwassen. Onze burgerlijke wet kent zelfs eerst op 23-jarigen leeftijd iemand het recht toe, om voor zichzelf te beslissen. En nu toont de statistiek, dat er op de 100 personen die in ons land in 1886 ten grave werden gedragen, gestorven zijn 7 3/4 % als levenloos aangegeven 28 % in hun eerste levensjaar, 12 % in hun 1-5 jaar, 4 % in hun 5-14 jaar, en bijna 2 %. in hun 15-20 jaar. Van 1-20 jaar dus ruim 56% der gestorvenen. En ook al neemt men aan, dat kinderen van hun 7e en 8ste levensjaar af enig onderscheid tussen goed en kwaad kennen, dan is nog het aantal personen, die van hun 1-7e jaar sterven, ruim 45 op de 100. Wie dus een ernstig Christen is, moet niet zeggen, dat de kwestie der vroegstervende kinderen een bijzaak is, Dat is ze niet. Reeds als men zich tot een leeftijd van 7 a 8 jaar bepaalt, betreft deze kwestie bijna de helft der geboren personen, en zo men iets verder gaat ruim de helft."
Nu is deze laatste conclusie zeker niet geheel waar. Immers was de basis der berekening hierboven door Dr. A. Kuyper gegeven, niet het aantal der geborenen in 1886, maar het aantal der gestorvenen. En er mag met grote waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat het laatste aantal aanmerkelijk kleiner was, dan het eerste. Men kan dus, als men een procentsgewijze berekening maakt van het aantal gestorvenen naar hun verschillende leeftijden ingedeeld, niet aannemen, dat dit procentsgetal hetzelfde blijft als men de berekening maakt op het aantal geborenen. Dit laatste zou aanmerkelijk kleiner zijn. Maar dat neemt niet weg, dat toch het grote merendeel der gestorvenen kinderen zijn, als men ten minste de kinderleeftijd laat lopen tot op twintig jaar. De zaak, waarover het hier gaat snijdt dus diep in. Daar komt nog bij, dat het hier een der tederste betrekkingen van het natuurlijke leven geldt. De band, die een ouder aan zijn gestorven kind bindt, is een zeer tedere. Het laat zich denken, dat bij het graf der kleine, door de Heere weggenomen lievelingen staande, de vraag in het hart der ouders opkomt, of die kleinen wier lichaampjes in de grafkuil worden bijgezet, nu op datzelfde ogenblik jubelen in heerlijkheid voor de troon Gods en des Lams. Het laat zich dan ook verstaan, dat zo dikwijls als deze vraag te berde wordt gebracht, er zeer veel belangstelling wordt getoond, met name door de vele ouders, die zelf kinderen grafwaarts hebben moeten dragen.
Zo is het misschien ook te verklaren, dat er over deze kwestie een artikel werd opgenomen in de Dordtse Leerregels, I, A, 17. Vooral als wij hierbij in aanmerking nemen, dat de Remonstranten graag de voorstelling der vaderen als monsterachtig wilden kenschetsen, en hun aanwreven, dat ze behagen schepten in de gedachte aan een hel vol kleine, onschuldige kinderen, laat het zich denken, dat de Synode van 1618- '19 er toe kwam, om van deze zaak een punt van belijdenis te maken. Er staat daar:
"Nademaal wij van de wil Gods uit zijn Wood moeten oordelen, hetwelk getuigt, dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hun ouders begrepen zijn, zo moeten de Godzalige ouders niet twijfelen aan de Verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hun kindsheid uit het leven wegneemt."
Aan duidelijkheid en scherpheid van bepaling laat dit artikel zeker veel te wensen over en het laat zich niet ontkennen, dat in de vorm waarin de zaak gegoten werd, zij eigenlijk geen stuk voor een belijdenis kan worden geacht. In een belijdenis spreekt de kerk toch uit, wat ze gelooft van de waarheid Gods ons in de Heilige Schrift geopenbaard. En het kan niet worden gezegd, dat de kerk dat hier ook doet. Had de Synode van 1618-'19 werkelijk een bepaalde beschouwing willen uitspreken aangaande de zaligheid van vroegstervende kinderen, dan had er gans iets anders moeten staan in dit artikel der Leerregels. Zij had dan beslist moeten zeggen:
"Wij geloven, dat nademaal wij van de wil Gods moeten oordelen uit Zijn Woord, hetwelk getuigt, dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hun ouders begrepen zijn, dat alle kinderen der gelovigen, welke God in hun kindsheid wegneemt, zalig zijn naar hun verkiezing."
Dan had de kerk althans iets bepaald uitgesproken, iets, aan de betekenis waar van geen twijfel behoefde te bestaan. Doch zo doet dit artikel niet. Wel zijn er zeer velen, die de zaak zo verstaan. Niet weinigen toch aarzelen niet, om elk gedoopt kind, dat in zijn prille jeugd door de Heere wordt weggenomen, zalig te spreken. Ouders, die hun jonge kinderen grafwaarts brengen, spreken het dikwijls onomwonden uit, dat het verbondskinderen waren, en dat uit die hoofde de kinderen zeker zalig zijn. En vele predikanten volgen dit voorbeeld en geven in lijkpredikaties, tot troost der ouders te kennen, dat alle jonggestorven verbondskinderen zalig zijn. Zelfs rekt men hoe langer hoe meer de leeftijd dier jonggestorvenden. En het komt zelfs voor, dat in zulke lijkpredikaties nog op dezelfde grond getroost wordt, als de gestorvenen reeds de leeftijd van 14-18 jaar bereikten en bovendien niet zelden door een leven in en naar de wereld eerder te vrezen gaven, dat ze werkelijk verloren gingen. Het verschil springt in het oog. De vaderen spraken geen voorwerpelijk stuk van geloof en belijdenis uit, in bovenaangehaald artikel. Slechts zeiden zij: "Godzalige ouders moeten niet twijfelen." Maar velen, vooral als men uitgaat van een veronderstelde wedergeboorte als grond voor de kinderdoop, spreken het als een geloofsstuk uit: alle gedoopte kinderen, die vroeg sterven, zijn zalig.
Intussen moet in de eerste plaats opgemerkt worden, dat ook al spreekt men uit, dat alle vroegstervende verbondskinderen zalig zijn, men nog volstrekt niets bepaalds heeft. Immers de vraag blijft over: wie moet men rekenen als behorende tot zulke vroeggestorven kleinen?
Er zal over deze vraag allerlei verschil van mening zijn. De zaak is immers zeer rekbaar. Zoals reeds werd opgemerkt, hebt ge aan het ene uiterste dezulken, die de leeftijd dergenen, die als vroeggestorvenen moeten worden aangemerkt, rekken tot aan het twintigste jaar. Anderen zullen dit beoordelen als een vervallen in uitersten, en zullen deze terminus liever willen terug zetten tot op het veertiende jaar.
Ook zo is men er echter nog niet. Wie kinderen gadeslaat zal moeten toestemmen, dat het onderscheid onder hen, tussen degenen, die de Heere vrezen en die van Zijn verbond niet willen weten, dikwijls reeds lang voor het veertiende jaar in het oog loopt. Ge hebt metterdaad kinderen, van wie ge, te oordelen naar geheel hun levensopenbaring tegenover de dingen van Gods verbond, in de kerk, op de catechisatie, op straat of in hun woningen, het ergste vreest, lang voordat ze hun veertiende levensjaar hebben vol gemaakt. En aan de andere kant hebt ge kinderen, die op dezelfde leeftijd reeds lang openbaren, dat het hun begeerte is, om de Heere te vrezen en in de wegen Zijns verbonds te wandelen. Maar ook al zoudt ge in uw belijdenis de leeftijd willen vaststellen als niet verder strekkende dan tot het tiende levensjaar zoudt ge nog lang niet alle gelovigen kunnen doen instemmen met uw belijdenis. Het is voor iemand, die bij sterfbedden van kinderen ook voor hun tiende levensjaar heeft gestaan, volkomen duidelijk, dat de genade Gods in Christus op die sterfbedden der kleinen zeer wonderlijk tot openbaring kan komen. Een kind van zes `a acht jaar kan stervende spreken van zijn vertrouwen, dat hij naar Jezus gaat, kan degenen, die dat sterfbed omringen vermanen, om niet over hem te wenen, en straks zingende uitgaan, terwijl bij andere sterfbedden iets dergelijks ten enen male gemist wordt. En ofschoon dit laatste zeker niet zal kunnen worden aangemerkt als een bewijs, dat zulke kleinen daarom verloren gingen, zullen velen u er toch op wijzen, dat de kenmerken der genade, reeds op zeer vroege leeftijd tot openbaring kunnen komen. Zelfs hebben wij meer dan eens mensen ontmoet, die volhielden, dat hun kinderen reeds in het tweede levensjaar zeer duidelijke blijken gaven van eerbied voor de dingen van Gods verbond, terwijl anderen toch het tegenovergestelde openbaarden reeds op diezelfde leeftijd.
Ge merkt misschien op, dat dit dan toch ook een vervallen is in een ander uiterste. Maar dat neemt het feit niet weg, dat uit al deze verschillende gedachten genoegzaam blijkt, dat ge zeer weinig uitspreekt als ge beweert, dat alle vroegstervende kinderen des verbonds ook zalig zijn. En het is wel zeker, dat ge dit niet zoudt kunnen belijden van alle kinderen der 45 procent door Dr. Kuyper genoemd. Het ware dan ook uit dat oogpunt volstrekt geen verlies, indien Art. I, A, 17 nooit in de Leerregels was opgenomen.
Maar in de tweede plaats moet het toch duidelijk zijn, dat het niet aangaat, om te zeggen: een kind is gedoopt en in het verbond begrepen; daarom is het zalig als het vroeg sterft. Het gaat er nu niet over, of kinderen ook in hun prille jeugd reeds wedergeboren kunnen zijn en daarom de zaligheid kunnen beërven, indien ze sterven eer ze tot jaren van onderscheid zijn gekomen. Dat dit zo is, zal zeker niemand betwijfelen. Maar het gaat er wel over of, op grond van hun inzijn in het verbond in de historische zin des woords, van alle gedoopte en vroegtijdig weggenomen kinderen mag worden gezegd, dat ze behouden zijn. Dit laatste nu is niet mogelijk. Het zou wel zo zijn, indien dit ook staande kon worden gehouden, dat alle kinderen in het verbond geboren ook werkelijk wedergeboren en behouden zijn. Maar het is ons juist duidelijk geworden, dat dit niet het geval is. Indien er iets duidelijk in de Heilige Schrift wordt geleerd, dan is het wel, dat niet alles Israel is, wat Israel heet. Niet alle kinderen, die uit gelovige ouders geboren worden, zijn daarom ook uitverkoren en behouden. Er zijn verworpenen, er zijn zelfs, te oordelen naar de geschiedenis van Israel, zeer veel verworpenen in Gods verbond in deze uitwendige zin des woords. Uit het inzijn in Gods verbond door geboorte uit gelovige ouders valt dus eenvoudig niet te besluiten tot de zaligheid der kleinen.
Gewoonlijk brengt men dan ook een gans andere overweging hierbij in aanmerking, de overweging namelijk, dat de Heere zulke kinderen in hun prille jeugd wegneemt. Niet zozeer het verbond als wel het vroegtijdig weggenomen worden, is dan de grond, waarop men wil aannemen, dat zulke kinderen zalig zijn. Nu is er in deze overweging wel een zekere waarheid. Men redeneert dan, dat men van zulke kinderen niets anders weet, dan dat ze door God in de sfeer van Zijn verbond werden gebracht; dat ze hoegenaamd niet in de gelegenheid waren, om zich tegen dat verbond te stellen, en dat, indien het Gods doel is met de verworpen kinderen des Koninkrijks, dat in hen de zonde ten volle openbaar wordt zonde te zijn, dit doel toch in die kleinen, die stierven, nimmer werd bereikt. Men oordeelt daarom dan ook liefst, dat zulke kinderen zalig zijn, juist om de overweging, dat de Heere ze wegnam. Maar ofschoon er wel iets in zulk een redenering is, dat aantrekt, het zal toch moeten worden toegestemd, dat hier alle Schriftuurlijk licht ontbreekt. Tot een zekere uitspraak, dat alle kinderen des verbonds, die in hun prille jeugd worden weggenomen, zalig zijn, kan men toch ook langs de weg dier redenering nimmer komen. Het blijft dan veeleer een oordeel der liefde, dan een welgegrond stuk der belijdenis.
Men beroept zich dan ook verder op een enkele uitspraak der Heilige Schrift, die hier licht zou schijnen te ontsteken. In de eerste plaats mag men gaarne wijzen op hetgeen David zei, toen het kind, dat hij bij Bathseba had verwekt, door de Heere was weggenomen. Zolang het kind nog lag te worstelen met de dood, weende en vastte de koning. Maar zodra als het weggenomen was, waste en zalfde hij zich en veranderde hij zijn kleding, om in het huis des Heeren te aanbidden. En als zijn knechten dit niet verstaan en hem daarover onderhouden, antwoordt de koning, 2 Sam. 12: 22:
"Als het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend; want ik zei: Wie weet, de Heere zou mij mogen genadig zijn, dat het kind levend bleve. Maar nu is het dood, waarom zou ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen wederhalen? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen."
Vooral uit dit laatste wil men dan besluiten, dat David in de overtuiging leefde, dat het kind naar de hemel gegaan was.
Nu zal ieder moeten toestemmen, dat dit een zeer zwakke grond is, om er de stelling op te bouwen, dat alle gedoopte kinderen, die in hun jeugd worden weggenomen, behouden zijn. In de eerste plaats toch staat het exegetisch volstrekt niet vast, dat David hier denkt aan de hemel. Als hij zegt: Zal ik hem nog kunnen wederhalen? Is het zeer duidelijk, dat hij eenvoudig denkt aan de staat des doods en aan niets anders. Die dood is beslissend. Zijn vasten en geween zou uit dat oogpunt een blijk van opstand worden, zou hij er mee doorgaan, ook nadat het kind gestorven is. Dat wil hij niet. Hij wil zich aan de Heere onderwerpen en zich aan Hem gewennen. Maar als daarop dan ook onmiddellijk volgt: Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet weerkeren, dan gaat het exegetisch zeker niet aan, om aan iets anders te denken, dan aan diezelfde staat des doods. David wil blijkbaar zeggen, dat ook hij in die staat des doods zal ingaan, dat hij reizende is naar datzelfde graf, maar dat het kind uit dat graf niet zal weerkeren tot hem. Maar ook al wilt ge het anders en aannemen, dat de koning hier werkelijk dacht aan de staat der heerlijkheid, dan is hier nog geen grond voor de algemene stelling, dat alle gedoopte kinderen, die vroegtijdig sterven, zalig zijn. Hoogstens zou men mogen besluiten, hetgeen in bovengenoemd artikel der Leerregels staat, dat godzalige ouders niet moeten twijfelen, aan de zaligheid hunner kinderen.
Ook heeft men gewezen op het voorbeeld van Abia, de zoon van Jerobeam. Wij kennen de geschiedenis. Abia was krank en Jerobeam zendt zijn huisvrouw vermomd naar Ahia de profeet, om van hem te vernemen, wat er van de jongen worden zal. En in betrekking tot de kranke zoon wordt door de profeet van 's Heeren wege het volgende geprofeteerd, I Kon 14:12, 13:
"Gij dan maak u op, ga naar uw huis; als uw voeten in de stad zullen gekomen zijn, zozal het kind sterven. En gans Israel zal hem beklagen, en hem begraven; want deze alleen van Jerobeam zal in het graf komen, omdat in hem wat goeds voor de Heere, de God Israëls, in het huis van Jerobeam gevonden is"
Men heeft hieruit willen concluderen, dat de Heere de kinderen in hun jeugd wegneemt, als Hij iets goeds in hen ziet voor de Heere.
Nu springt het in het oog, hoe zwak zulk een bewijs is, om te dienen als grond voor de stelling, dat alle kinderen der gelovigen, die vroeg sterven, behouden zijn. In de eerste plaats toch is het geval hier dat van een goddeloze koning, niet van een godzalig ouder. De Heere zegt bovendien ook niet, dat Hij het wegneemt, omdat er iets goeds in hem voor de Heere gevonden werd, maar dat het kind daarom, in onderscheiding van de overigen van Jerobeams huis, in het graf zal komen. Hoe weinig gaat het aan, om daaruit te concluderen, dat als de Heere een kind van gelovige ouders uit het leven wegneemt, Hij iets goeds in dat kind zag! Veeleer zou dit geval moeten leiden tot de conclusie, dat de Heere kinderen van goddeloze ouders in hun jeugd wegneemt, omdat Hij er iets goeds in ziet! Maar bovendien gaat ook dit laatste nog niet op. Het is zeer de vraag, of dit kind zo jong was, dat hij dat goede, dat er voor de Heere in hem gevonden werd, ook niet reeds had geopenbaard in zijn leven. We krijgen van het tegendeel de indruk, als we lezen, dat gans Israel hem zal beklagen en begraven. Veeleer zouden we dus zeggen, dat deze jongen reeds op een leeftijd gekomen was, waarop hij duidelijk openbaarde, dat hij zich door godsvrucht onderscheidde van Jerobeams huis. En zo blijft er ook in dit Schriftwoord niets over van een bewijs voor de stelling, dat alle kinderen der gelovigen uitverkoren zalig zijn, als ze in hun prille jeugd worden weggenomen.
Wij zijn dan ook overtuigd, dat zulk een algemene stelling niet zal kunnen worden uitgesproken. Wordt ze wel uitgesproken, dan betekent ze niet veel, om de eenvoudige reden, dat altijd de vraag overblijft, tot op welke leeftijd kinderen mogen gerekend tot die vroeggestorvenen, van wie nog niet kan worden verwacht, dat ze in hun leven ook maar iets openbaarden van de genade Gods of van het tegendeel. Maar ook zal die stelling nimmer kunnen worden gehandhaafd. Op het inzijn in het verbond in de uitwendig-historische zin des woords kan deze stelling niet rusten, omdat allen, die in de sfeer van het verbond geboren worden, niet behoren tot het geestelijk Israel en er daarom altijd de mogelijkheid overblijft, dat er ook van het vleselijk en verworpen zaad vroeg sterft. Op het feit van het vroege sterven zou men hoogstens een oordeel der liefde kunnen gronden, maar nooit een positief en stellig stuk der belijdenis. En ook de voorbeelden, die soms uit de Schrift worden aangehaald, is niets met zekerheid te concluderen.
Met de voorwerpelijke belijdenis der gemeente van Christus, zoals die gegrond is op het Woord van God, moet het dan ook zeker anders staan. Krachtens het feit, dat de Heere Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten, zullen de gelovigen voor de Heere in dankbaarheid belijden, dat Hij hen verwaardigt om het wezenlijke zaad des Verbonds voort te brengen. Dit wezenlijke zaad des verbonds zijn echter niet alle kinderen, die uit hen geboren worden, maar alleen de kinderen der belofte. Zeker is, dat de gelovigen ook ander zaad voortbrengen. Nu kan wel de band des vleses vertrekken aan deze zijde van dood en graf, zodat wij gaan zeggen, dat wij alle onze kinderen behouden willen zien en niet willen, dat er van eigen vlees en bloed verloren gaat. Maar ten slotte zal toch ook in dit opzicht de rechtvaardige uit zijn geloof, niet uit zijn vlees moeten leven. En leeft hij uit het geloof, dan zal hij zeggen: Heere, ik dank U, dat gij mij verwaardigt, om kinderen voort te brengen voor Uw eeuwig verbond; uit uw genade wil ik mijn kinderen ontvangen; naar Uw verbond wil ik mijn kinderen opvoeden in de vrees van uw Naam; om Uws Naams en verbonds wil, is het ook de begeerte mijns harten, dat al mijn kinderen wandelen in de wegen van Uw verbond; maar ten slotte wil ik nooit anders dienen dan Uw welbehagen en buigend voor Uw Goddelijke majesteit, dank ik U als Gij uit mijn kinderen Uw kinderen redt en opneemt in de heerlijkheid!
Met objectieve zekerheid valt er daarom ook van de jonggestorven kinderen niets anders te zeggen, dan dat de Heere uit ons zaad Zijn zaad redt.
Of er daarom hoegenaamd geen plaats is voor hetgeen de vaderen uitspraken in Art. 17 van hoofdstuk I van de Dordtse Leerregels is een gans andere vraag. Met let er wel op, dat de vaderen zich zeer omzichtig uitspreken. Ze beweren niet, dat alle vroeggestorven kinderen des verbonds ook behouden en zalig zijn, maar dat godzalige ouders niet moeten twijfelen, aan hun verkiezing en zaligheid. Dit nu is in de eerste plaats subjectief en in de tweede plaats negatief. Godzalige ouders wil nog iets anders zeggen dan alle ouders, die hun kinderen hebben laten dopen. Er is op deze onderscheiding dan ook ten alle tijd gewezen door hen, die een verklaring zochten van dit artikel. Godzalige ouders zijn dezulke, die met hun kinderen godzaliglijk leven. Zij brengen kinderen voort in het bewustzijn, dat de Heere hen verwaardigt kinderen voort te brengen voor Zijn verbond. Zo leven ze, reeds eer de kinderen het levenslicht aanschouwen, in verwachtend en opdragend gebed voor de Heere. Ze willen de Heere dienen, ook in het voortbrengen hunner kinderen. Voor die kinderen bidden ze. Die kinderen dragen ze op aan de dienst des Heeren. Voor die kinderen smeken ze dan ook de genade des verbonds af, opdat ze de Heere des verbonds tot glorie mogen leven in die wereld. Als die kinderen mogen opwassen, dan onderwijzen ze hen in de vreze des Heeren, opdat ze de wegen des verbonds mogen kennen om daarin te wandelen.
Dat zijn godzalige ouders.
Als er nu uit het midden van zulk een gezin kinderen worden weggenomen, die zeker nog niet enige houding bewust konden aannemen tegenover dat verbond des Heeren, dan moeten zulke ouders bij die dood en dat graf hunner kinderen niet gaan staan twijfelen. Ze zeggen niet: mijn kind is gedoopt en daarom is het zalig. Maar wel zeggen ze ook bij dat graf: Heere, ik heb in Uw Naam een kind voortgebracht en het uit Uw hand ontvangen. Ik heb het U opgedragen, opdat het een kind zou zijn voor Uw verbond. En nu hebt Gij het mij ontnomen. In datzelfde geloof, waarin ik het U opdroeg, laat ik het bij U, zonder dat mijn gemoed met bange twijfel is vervuld over de zaligheid of verkiezing van dit kind, maar wetende, dat Gij, naar Uw welbehagen, dat mij door het geloof altijd goed is, uit mijn zaad Uw kinderen redt!
Verbonds Kinderen die in hun Jonkheid Sterven
De laatste vraag, die we in verband met ons onderwerp nog willen bespreken is die betreffende de zaligheid van de vroeggestorven kinderen der gelovigen.
Er wordt onder de gelovigen zeer veel belang getoond in deze vraag. Als de kwestie der zaligheid van kleine en vroeg weggenomen kinderen wordt aangeroerd, komen de gedachten dikwijls tot openbaring en de gemoederen in beroering. Dit heeft natuurlijk wel een oorzaak. In de eerste plaats toch wordt geheel het verbond dikwijls beschouwd als niet anders dan een weg ter zaligheid en dan is natuurlijk het grote voorrecht van dat verbondsvolk dat ook hun kinderen zalig worden. Als er van het verbond wordt gesproken, denken velen niet zozeer aan een betrekking tussen God en Zijn volk als wel aan een betrekking tussen de gelovigen en hun zaad. En als dan de vraag van het zalig worden als de hoofdzaak van het verbond wordt voorgesteld, dan komt vanzelf de vraag naar de zaligheid der kleinen op de voorgrond. In de tweede plaats geldt het hier een kwestie, die zeer diep insnijdt in ons natuurlijk leven. Het is immers feit, dat er zeer velen in hun jeugd worden weggenomen door de dood. Dr. A. Kuyper schrijft hierover als volgt (E Voto, III, p. 6, 7):
"Er sterven van elk geslacht, dat geboren wordt, minstens de helft der mensen weg, eer ze tot volle klaarheid van hun bewustzijn ontwikkeld zijn. Voor zijn twintigste jaar is iemand zelden volwassen. Onze burgerlijke wet kent zelfs eerst op 23-jarigen leeftijd iemand het recht toe, om voor zichzelf te beslissen. En nu toont de statistiek, dat er op de 100 personen die in ons land in 1886 ten grave werden gedragen, gestorven zijn 7 3/4 % als levenloos aangegeven 28 % in hun eerste levensjaar, 12 % in hun 1-5 jaar, 4 % in hun 5-14 jaar, en bijna 2 %. in hun 15-20 jaar. Van 1-20 jaar dus ruim 56% der gestorvenen. En ook al neemt men aan, dat kinderen van hun 7e en 8ste levensjaar af enig onderscheid tussen goed en kwaad kennen, dan is nog het aantal personen, die van hun 1-7e jaar sterven, ruim 45 op de 100. Wie dus een ernstig Christen is, moet niet zeggen, dat de kwestie der vroegstervende kinderen een bijzaak is, Dat is ze niet. Reeds als men zich tot een leeftijd van 7 a 8 jaar bepaalt, betreft deze kwestie bijna de helft der geboren personen, en zo men iets verder gaat ruim de helft."
Nu is deze laatste conclusie zeker niet geheel waar. Immers was de basis der berekening hierboven door Dr. A. Kuyper gegeven, niet het aantal der geborenen in 1886, maar het aantal der gestorvenen. En er mag met grote waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat het laatste aantal aanmerkelijk kleiner was, dan het eerste. Men kan dus, als men een procentsgewijze berekening maakt van het aantal gestorvenen naar hun verschillende leeftijden ingedeeld, niet aannemen, dat dit procentsgetal hetzelfde blijft als men de berekening maakt op het aantal geborenen. Dit laatste zou aanmerkelijk kleiner zijn. Maar dat neemt niet weg, dat toch het grote merendeel der gestorvenen kinderen zijn, als men ten minste de kinderleeftijd laat lopen tot op twintig jaar. De zaak, waarover het hier gaat snijdt dus diep in. Daar komt nog bij, dat het hier een der tederste betrekkingen van het natuurlijke leven geldt. De band, die een ouder aan zijn gestorven kind bindt, is een zeer tedere. Het laat zich denken, dat bij het graf der kleine, door de Heere weggenomen lievelingen staande, de vraag in het hart der ouders opkomt, of die kleinen wier lichaampjes in de grafkuil worden bijgezet, nu op datzelfde ogenblik jubelen in heerlijkheid voor de troon Gods en des Lams. Het laat zich dan ook verstaan, dat zo dikwijls als deze vraag te berde wordt gebracht, er zeer veel belangstelling wordt getoond, met name door de vele ouders, die zelf kinderen grafwaarts hebben moeten dragen.
Zo is het misschien ook te verklaren, dat er over deze kwestie een artikel werd opgenomen in de Dordtse Leerregels, I, A, 17. Vooral als wij hierbij in aanmerking nemen, dat de Remonstranten graag de voorstelling der vaderen als monsterachtig wilden kenschetsen, en hun aanwreven, dat ze behagen schepten in de gedachte aan een hel vol kleine, onschuldige kinderen, laat het zich denken, dat de Synode van 1618- '19 er toe kwam, om van deze zaak een punt van belijdenis te maken. Er staat daar:
"Nademaal wij van de wil Gods uit zijn Wood moeten oordelen, hetwelk getuigt, dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hun ouders begrepen zijn, zo moeten de Godzalige ouders niet twijfelen aan de Verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hun kindsheid uit het leven wegneemt."
Aan duidelijkheid en scherpheid van bepaling laat dit artikel zeker veel te wensen over en het laat zich niet ontkennen, dat in de vorm waarin de zaak gegoten werd, zij eigenlijk geen stuk voor een belijdenis kan worden geacht. In een belijdenis spreekt de kerk toch uit, wat ze gelooft van de waarheid Gods ons in de Heilige Schrift geopenbaard. En het kan niet worden gezegd, dat de kerk dat hier ook doet. Had de Synode van 1618-'19 werkelijk een bepaalde beschouwing willen uitspreken aangaande de zaligheid van vroegstervende kinderen, dan had er gans iets anders moeten staan in dit artikel der Leerregels. Zij had dan beslist moeten zeggen:
"Wij geloven, dat nademaal wij van de wil Gods moeten oordelen uit Zijn Woord, hetwelk getuigt, dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hun ouders begrepen zijn, dat alle kinderen der gelovigen, welke God in hun kindsheid wegneemt, zalig zijn naar hun verkiezing."
Dan had de kerk althans iets bepaald uitgesproken, iets, aan de betekenis waar van geen twijfel behoefde te bestaan. Doch zo doet dit artikel niet. Wel zijn er zeer velen, die de zaak zo verstaan. Niet weinigen toch aarzelen niet, om elk gedoopt kind, dat in zijn prille jeugd door de Heere wordt weggenomen, zalig te spreken. Ouders, die hun jonge kinderen grafwaarts brengen, spreken het dikwijls onomwonden uit, dat het verbondskinderen waren, en dat uit die hoofde de kinderen zeker zalig zijn. En vele predikanten volgen dit voorbeeld en geven in lijkpredikaties, tot troost der ouders te kennen, dat alle jonggestorven verbondskinderen zalig zijn. Zelfs rekt men hoe langer hoe meer de leeftijd dier jonggestorvenden. En het komt zelfs voor, dat in zulke lijkpredikaties nog op dezelfde grond getroost wordt, als de gestorvenen reeds de leeftijd van 14-18 jaar bereikten en bovendien niet zelden door een leven in en naar de wereld eerder te vrezen gaven, dat ze werkelijk verloren gingen. Het verschil springt in het oog. De vaderen spraken geen voorwerpelijk stuk van geloof en belijdenis uit, in bovenaangehaald artikel. Slechts zeiden zij: "Godzalige ouders moeten niet twijfelen." Maar velen, vooral als men uitgaat van een veronderstelde wedergeboorte als grond voor de kinderdoop, spreken het als een geloofsstuk uit: alle gedoopte kinderen, die vroeg sterven, zijn zalig.
Intussen moet in de eerste plaats opgemerkt worden, dat ook al spreekt men uit, dat alle vroegstervende verbondskinderen zalig zijn, men nog volstrekt niets bepaalds heeft. Immers de vraag blijft over: wie moet men rekenen als behorende tot zulke vroeggestorven kleinen?
Er zal over deze vraag allerlei verschil van mening zijn. De zaak is immers zeer rekbaar. Zoals reeds werd opgemerkt, hebt ge aan het ene uiterste dezulken, die de leeftijd dergenen, die als vroeggestorvenen moeten worden aangemerkt, rekken tot aan het twintigste jaar. Anderen zullen dit beoordelen als een vervallen in uitersten, en zullen deze terminus liever willen terug zetten tot op het veertiende jaar.
Ook zo is men er echter nog niet. Wie kinderen gadeslaat zal moeten toestemmen, dat het onderscheid onder hen, tussen degenen, die de Heere vrezen en die van Zijn verbond niet willen weten, dikwijls reeds lang voor het veertiende jaar in het oog loopt. Ge hebt metterdaad kinderen, van wie ge, te oordelen naar geheel hun levensopenbaring tegenover de dingen van Gods verbond, in de kerk, op de catechisatie, op straat of in hun woningen, het ergste vreest, lang voordat ze hun veertiende levensjaar hebben vol gemaakt. En aan de andere kant hebt ge kinderen, die op dezelfde leeftijd reeds lang openbaren, dat het hun begeerte is, om de Heere te vrezen en in de wegen Zijns verbonds te wandelen. Maar ook al zoudt ge in uw belijdenis de leeftijd willen vaststellen als niet verder strekkende dan tot het tiende levensjaar zoudt ge nog lang niet alle gelovigen kunnen doen instemmen met uw belijdenis. Het is voor iemand, die bij sterfbedden van kinderen ook voor hun tiende levensjaar heeft gestaan, volkomen duidelijk, dat de genade Gods in Christus op die sterfbedden der kleinen zeer wonderlijk tot openbaring kan komen. Een kind van zes `a acht jaar kan stervende spreken van zijn vertrouwen, dat hij naar Jezus gaat, kan degenen, die dat sterfbed omringen vermanen, om niet over hem te wenen, en straks zingende uitgaan, terwijl bij andere sterfbedden iets dergelijks ten enen male gemist wordt. En ofschoon dit laatste zeker niet zal kunnen worden aangemerkt als een bewijs, dat zulke kleinen daarom verloren gingen, zullen velen u er toch op wijzen, dat de kenmerken der genade, reeds op zeer vroege leeftijd tot openbaring kunnen komen. Zelfs hebben wij meer dan eens mensen ontmoet, die volhielden, dat hun kinderen reeds in het tweede levensjaar zeer duidelijke blijken gaven van eerbied voor de dingen van Gods verbond, terwijl anderen toch het tegenovergestelde openbaarden reeds op diezelfde leeftijd.
Ge merkt misschien op, dat dit dan toch ook een vervallen is in een ander uiterste. Maar dat neemt het feit niet weg, dat uit al deze verschillende gedachten genoegzaam blijkt, dat ge zeer weinig uitspreekt als ge beweert, dat alle vroegstervende kinderen des verbonds ook zalig zijn. En het is wel zeker, dat ge dit niet zoudt kunnen belijden van alle kinderen der 45 procent door Dr. Kuyper genoemd. Het ware dan ook uit dat oogpunt volstrekt geen verlies, indien Art. I, A, 17 nooit in de Leerregels was opgenomen.
Maar in de tweede plaats moet het toch duidelijk zijn, dat het niet aangaat, om te zeggen: een kind is gedoopt en in het verbond begrepen; daarom is het zalig als het vroeg sterft. Het gaat er nu niet over, of kinderen ook in hun prille jeugd reeds wedergeboren kunnen zijn en daarom de zaligheid kunnen beërven, indien ze sterven eer ze tot jaren van onderscheid zijn gekomen. Dat dit zo is, zal zeker niemand betwijfelen. Maar het gaat er wel over of, op grond van hun inzijn in het verbond in de historische zin des woords, van alle gedoopte en vroegtijdig weggenomen kinderen mag worden gezegd, dat ze behouden zijn. Dit laatste nu is niet mogelijk. Het zou wel zo zijn, indien dit ook staande kon worden gehouden, dat alle kinderen in het verbond geboren ook werkelijk wedergeboren en behouden zijn. Maar het is ons juist duidelijk geworden, dat dit niet het geval is. Indien er iets duidelijk in de Heilige Schrift wordt geleerd, dan is het wel, dat niet alles Israel is, wat Israel heet. Niet alle kinderen, die uit gelovige ouders geboren worden, zijn daarom ook uitverkoren en behouden. Er zijn verworpenen, er zijn zelfs, te oordelen naar de geschiedenis van Israel, zeer veel verworpenen in Gods verbond in deze uitwendige zin des woords. Uit het inzijn in Gods verbond door geboorte uit gelovige ouders valt dus eenvoudig niet te besluiten tot de zaligheid der kleinen.
Gewoonlijk brengt men dan ook een gans andere overweging hierbij in aanmerking, de overweging namelijk, dat de Heere zulke kinderen in hun prille jeugd wegneemt. Niet zozeer het verbond als wel het vroegtijdig weggenomen worden, is dan de grond, waarop men wil aannemen, dat zulke kinderen zalig zijn. Nu is er in deze overweging wel een zekere waarheid. Men redeneert dan, dat men van zulke kinderen niets anders weet, dan dat ze door God in de sfeer van Zijn verbond werden gebracht; dat ze hoegenaamd niet in de gelegenheid waren, om zich tegen dat verbond te stellen, en dat, indien het Gods doel is met de verworpen kinderen des Koninkrijks, dat in hen de zonde ten volle openbaar wordt zonde te zijn, dit doel toch in die kleinen, die stierven, nimmer werd bereikt. Men oordeelt daarom dan ook liefst, dat zulke kinderen zalig zijn, juist om de overweging, dat de Heere ze wegnam. Maar ofschoon er wel iets in zulk een redenering is, dat aantrekt, het zal toch moeten worden toegestemd, dat hier alle Schriftuurlijk licht ontbreekt. Tot een zekere uitspraak, dat alle kinderen des verbonds, die in hun prille jeugd worden weggenomen, zalig zijn, kan men toch ook langs de weg dier redenering nimmer komen. Het blijft dan veeleer een oordeel der liefde, dan een welgegrond stuk der belijdenis.
Men beroept zich dan ook verder op een enkele uitspraak der Heilige Schrift, die hier licht zou schijnen te ontsteken. In de eerste plaats mag men gaarne wijzen op hetgeen David zei, toen het kind, dat hij bij Bathseba had verwekt, door de Heere was weggenomen. Zolang het kind nog lag te worstelen met de dood, weende en vastte de koning. Maar zodra als het weggenomen was, waste en zalfde hij zich en veranderde hij zijn kleding, om in het huis des Heeren te aanbidden. En als zijn knechten dit niet verstaan en hem daarover onderhouden, antwoordt de koning, 2 Sam. 12: 22:
"Als het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend; want ik zei: Wie weet, de Heere zou mij mogen genadig zijn, dat het kind levend bleve. Maar nu is het dood, waarom zou ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen wederhalen? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen."
Vooral uit dit laatste wil men dan besluiten, dat David in de overtuiging leefde, dat het kind naar de hemel gegaan was.
Nu zal ieder moeten toestemmen, dat dit een zeer zwakke grond is, om er de stelling op te bouwen, dat alle gedoopte kinderen, die in hun jeugd worden weggenomen, behouden zijn. In de eerste plaats toch staat het exegetisch volstrekt niet vast, dat David hier denkt aan de hemel. Als hij zegt: Zal ik hem nog kunnen wederhalen? Is het zeer duidelijk, dat hij eenvoudig denkt aan de staat des doods en aan niets anders. Die dood is beslissend. Zijn vasten en geween zou uit dat oogpunt een blijk van opstand worden, zou hij er mee doorgaan, ook nadat het kind gestorven is. Dat wil hij niet. Hij wil zich aan de Heere onderwerpen en zich aan Hem gewennen. Maar als daarop dan ook onmiddellijk volgt: Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet weerkeren, dan gaat het exegetisch zeker niet aan, om aan iets anders te denken, dan aan diezelfde staat des doods. David wil blijkbaar zeggen, dat ook hij in die staat des doods zal ingaan, dat hij reizende is naar datzelfde graf, maar dat het kind uit dat graf niet zal weerkeren tot hem. Maar ook al wilt ge het anders en aannemen, dat de koning hier werkelijk dacht aan de staat der heerlijkheid, dan is hier nog geen grond voor de algemene stelling, dat alle gedoopte kinderen, die vroegtijdig sterven, zalig zijn. Hoogstens zou men mogen besluiten, hetgeen in bovengenoemd artikel der Leerregels staat, dat godzalige ouders niet moeten twijfelen, aan de zaligheid hunner kinderen.
Ook heeft men gewezen op het voorbeeld van Abia, de zoon van Jerobeam. Wij kennen de geschiedenis. Abia was krank en Jerobeam zendt zijn huisvrouw vermomd naar Ahia de profeet, om van hem te vernemen, wat er van de jongen worden zal. En in betrekking tot de kranke zoon wordt door de profeet van 's Heeren wege het volgende geprofeteerd, I Kon 14:12, 13:
"Gij dan maak u op, ga naar uw huis; als uw voeten in de stad zullen gekomen zijn, zozal het kind sterven. En gans Israel zal hem beklagen, en hem begraven; want deze alleen van Jerobeam zal in het graf komen, omdat in hem wat goeds voor de Heere, de God Israëls, in het huis van Jerobeam gevonden is"
Men heeft hieruit willen concluderen, dat de Heere de kinderen in hun jeugd wegneemt, als Hij iets goeds in hen ziet voor de Heere.
Nu springt het in het oog, hoe zwak zulk een bewijs is, om te dienen als grond voor de stelling, dat alle kinderen der gelovigen, die vroeg sterven, behouden zijn. In de eerste plaats toch is het geval hier dat van een goddeloze koning, niet van een godzalig ouder. De Heere zegt bovendien ook niet, dat Hij het wegneemt, omdat er iets goeds in hem voor de Heere gevonden werd, maar dat het kind daarom, in onderscheiding van de overigen van Jerobeams huis, in het graf zal komen. Hoe weinig gaat het aan, om daaruit te concluderen, dat als de Heere een kind van gelovige ouders uit het leven wegneemt, Hij iets goeds in dat kind zag! Veeleer zou dit geval moeten leiden tot de conclusie, dat de Heere kinderen van goddeloze ouders in hun jeugd wegneemt, omdat Hij er iets goeds in ziet! Maar bovendien gaat ook dit laatste nog niet op. Het is zeer de vraag, of dit kind zo jong was, dat hij dat goede, dat er voor de Heere in hem gevonden werd, ook niet reeds had geopenbaard in zijn leven. We krijgen van het tegendeel de indruk, als we lezen, dat gans Israel hem zal beklagen en begraven. Veeleer zouden we dus zeggen, dat deze jongen reeds op een leeftijd gekomen was, waarop hij duidelijk openbaarde, dat hij zich door godsvrucht onderscheidde van Jerobeams huis. En zo blijft er ook in dit Schriftwoord niets over van een bewijs voor de stelling, dat alle kinderen der gelovigen uitverkoren zalig zijn, als ze in hun prille jeugd worden weggenomen.
Wij zijn dan ook overtuigd, dat zulk een algemene stelling niet zal kunnen worden uitgesproken. Wordt ze wel uitgesproken, dan betekent ze niet veel, om de eenvoudige reden, dat altijd de vraag overblijft, tot op welke leeftijd kinderen mogen gerekend tot die vroeggestorvenen, van wie nog niet kan worden verwacht, dat ze in hun leven ook maar iets openbaarden van de genade Gods of van het tegendeel. Maar ook zal die stelling nimmer kunnen worden gehandhaafd. Op het inzijn in het verbond in de uitwendig-historische zin des woords kan deze stelling niet rusten, omdat allen, die in de sfeer van het verbond geboren worden, niet behoren tot het geestelijk Israel en er daarom altijd de mogelijkheid overblijft, dat er ook van het vleselijk en verworpen zaad vroeg sterft. Op het feit van het vroege sterven zou men hoogstens een oordeel der liefde kunnen gronden, maar nooit een positief en stellig stuk der belijdenis. En ook de voorbeelden, die soms uit de Schrift worden aangehaald, is niets met zekerheid te concluderen.
Met de voorwerpelijke belijdenis der gemeente van Christus, zoals die gegrond is op het Woord van God, moet het dan ook zeker anders staan. Krachtens het feit, dat de Heere Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten, zullen de gelovigen voor de Heere in dankbaarheid belijden, dat Hij hen verwaardigt om het wezenlijke zaad des Verbonds voort te brengen. Dit wezenlijke zaad des verbonds zijn echter niet alle kinderen, die uit hen geboren worden, maar alleen de kinderen der belofte. Zeker is, dat de gelovigen ook ander zaad voortbrengen. Nu kan wel de band des vleses vertrekken aan deze zijde van dood en graf, zodat wij gaan zeggen, dat wij alle onze kinderen behouden willen zien en niet willen, dat er van eigen vlees en bloed verloren gaat. Maar ten slotte zal toch ook in dit opzicht de rechtvaardige uit zijn geloof, niet uit zijn vlees moeten leven. En leeft hij uit het geloof, dan zal hij zeggen: Heere, ik dank U, dat gij mij verwaardigt, om kinderen voort te brengen voor Uw eeuwig verbond; uit uw genade wil ik mijn kinderen ontvangen; naar Uw verbond wil ik mijn kinderen opvoeden in de vrees van uw Naam; om Uws Naams en verbonds wil, is het ook de begeerte mijns harten, dat al mijn kinderen wandelen in de wegen van Uw verbond; maar ten slotte wil ik nooit anders dienen dan Uw welbehagen en buigend voor Uw Goddelijke majesteit, dank ik U als Gij uit mijn kinderen Uw kinderen redt en opneemt in de heerlijkheid!
Met objectieve zekerheid valt er daarom ook van de jonggestorven kinderen niets anders te zeggen, dan dat de Heere uit ons zaad Zijn zaad redt.
Of er daarom hoegenaamd geen plaats is voor hetgeen de vaderen uitspraken in Art. 17 van hoofdstuk I van de Dordtse Leerregels is een gans andere vraag. Met let er wel op, dat de vaderen zich zeer omzichtig uitspreken. Ze beweren niet, dat alle vroeggestorven kinderen des verbonds ook behouden en zalig zijn, maar dat godzalige ouders niet moeten twijfelen, aan hun verkiezing en zaligheid. Dit nu is in de eerste plaats subjectief en in de tweede plaats negatief. Godzalige ouders wil nog iets anders zeggen dan alle ouders, die hun kinderen hebben laten dopen. Er is op deze onderscheiding dan ook ten alle tijd gewezen door hen, die een verklaring zochten van dit artikel. Godzalige ouders zijn dezulke, die met hun kinderen godzaliglijk leven. Zij brengen kinderen voort in het bewustzijn, dat de Heere hen verwaardigt kinderen voort te brengen voor Zijn verbond. Zo leven ze, reeds eer de kinderen het levenslicht aanschouwen, in verwachtend en opdragend gebed voor de Heere. Ze willen de Heere dienen, ook in het voortbrengen hunner kinderen. Voor die kinderen bidden ze. Die kinderen dragen ze op aan de dienst des Heeren. Voor die kinderen smeken ze dan ook de genade des verbonds af, opdat ze de Heere des verbonds tot glorie mogen leven in die wereld. Als die kinderen mogen opwassen, dan onderwijzen ze hen in de vreze des Heeren, opdat ze de wegen des verbonds mogen kennen om daarin te wandelen.
Dat zijn godzalige ouders.
Als er nu uit het midden van zulk een gezin kinderen worden weggenomen, die zeker nog niet enige houding bewust konden aannemen tegenover dat verbond des Heeren, dan moeten zulke ouders bij die dood en dat graf hunner kinderen niet gaan staan twijfelen. Ze zeggen niet: mijn kind is gedoopt en daarom is het zalig. Maar wel zeggen ze ook bij dat graf: Heere, ik heb in Uw Naam een kind voortgebracht en het uit Uw hand ontvangen. Ik heb het U opgedragen, opdat het een kind zou zijn voor Uw verbond. En nu hebt Gij het mij ontnomen. In datzelfde geloof, waarin ik het U opdroeg, laat ik het bij U, zonder dat mijn gemoed met bange twijfel is vervuld over de zaligheid of verkiezing van dit kind, maar wetende, dat Gij, naar Uw welbehagen, dat mij door het geloof altijd goed is, uit mijn zaad Uw kinderen redt!
Mijn enige troost is, dat ik niet mijn, maar Jezus Christus eigen ben, Die voor mijn zonden betaald heeft, en zo bewaart, dat alles tot mijn zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van eeuwig leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.