parsifal schreef:En ja, ik denk dat de overheid in veel zaken pragmatisch moet zijn en meer gericht moet zijn op kwaad voorkomen dan kwaad straffen. En de geboden en verboden die God geeft staan natuurlijk op een heel ander niveau dan de geboden en verboden die een staat kan voorschrijven.
Een overheid kan geen mens doen wandelen in de vreze des Heeren, en toch bewaart dat tegen de zonde. Maar het betaamt overheid én onderdaan om God te vrezen en Zijn geboden te onderhouden. Wat zou bijvoorbeeld Jesaja bedoelen met deze woorden:
"En koningen zullen uw voedsterheren zijn, hun vorstinnen uw zoogvrouwen"? De kanttekenaren hierover, en over het vorige vers:
"Dat is, Ik zal de heidenen krachtiglijk beroepen door de predicatie van het Heilig Evangelie en de innerlijke werking van den Heiligen Geest. Jongen en ouden, mannen en vrouwen zullen komen, en zich in de gemeenschap der heiligen begeven, en de een zal den ander met goede vermaningen en onderwijzingen en ook met een goed voorbeeld voorgaan. De koningen zullen niet alleen zich tot de gemeente van Christus vervoegen, maar zij zullen ook hun macht en autoriteit gebruiken tot aanwas en bescherming derzelve."
Zeker heeft de overheid een afgeleide macht, en juist dat ontslaat haar er niet van, om haar wetten te stoelen op Gods geboden. Iets anders is niet heilzaam. Als God gebiedt "Gij zult niet doodslaan", is het niet heilzaam om daar tegenover een recht tot doodslag vast te leggen (t.b.v. abortus provocatus, en waar nog geen keus ligt tussen het leven van moeder of kind).
God vraagt geen pragmatische of praktische invulling van Zijn geboden, Hij vraagt gehoorzaamheid. God eist Hem lief te hebben boven alles: dan staan Zijn geboden op nummer 1. En Hij eist onze naaste lief te hebben als onszelf: dan doden we geen ongeboren leven dat in onze buik groeit, en dan hebben we de moeder van dat ongeboren leven lief.
Zoals David koning-af werd toen de profeet Nathan hem als schuldige aanwees, zo liet Juda ook niet het ongeboren leven bij Thamar doden - en bedenk de macht van een heerser/koning/rechter in die tijd, en de betekenis van zijn eer / positie.
Genesis 38 schreef:En het geschiedde terzelfder tijd, dat Juda van zijn broederen aftoog; en hij keerde in tot een man van Adullam, wiens naam was Hira.
En Juda zag aldaar de dochter van een Kanaänitisch man, wiens naam was Sua; en hij nam haar en ging tot haar in.
En zij werd bevrucht en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Er.
Daarna werd zij weder bevrucht en baarde een zoon; en zij noemde zijn naam Onan.
En zij voer nog voort en baarde een zoon en noemde zijn naam Sela; doch hij was te Chezib, toen zij hem baarde.
Juda nu nam een vrouw voor Er, zijn eerstgeborene, en haar naam was Thamar.
Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in des HEEREN ogen; daarom doodde hem de HEERE.
Toen zeide Juda tot Onan: Ga in tot uws broeders huisvrouw, en trouw haar in uws broeders naam, en verwek uw broeder zaad.
Doch Onan wetende dat dit zaad voor hem niet zou zijn, zo geschiedde het, als hij tot zijns broeders huisvrouw inging, dat hij het verdierf tegen de aarde, om zijn broeder geen zaad te geven.
En het was kwaad in des HEEREN ogen, wat hij deed; daarom doodde Hij hem ook.
Toen zeide Juda tot Thamar, zijn schoondochter: Blijf weduwe in uws vaders huis, totdat mijn zoon Sela groot wordt; want hij zeide: Dat niet misschien deze ook sterve, gelijk zijn broeders. Zo ging Thamar heen en bleef in haars vaders huis.
Als nu vele dagen verlopen waren, stierf de dochter van Sua, huisvrouw van Juda; daarna troostte zich Juda en ging op tot zijn schaapscheerders naar Timna toe, hij en Hira, zijn vriend, de Adullamiet.
En men gaf Thamar te kennen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna om zijn schapen te scheren.
Toen legde zij de klederen van haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een sluier en bewond zich en zette zich aan den ingang der twee fonteinen, die op den weg naar Timna is; want zij zag dat Sela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven.
Als Juda haar zag, zo hield hij haar voor een hoer, overmits zij haar aangezicht bedekt had.
En hij week tot haar naar den weg en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist niet dat zij zijn schoondochter was. En zij zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat?
En hij zeide: Ik zal u een geitenbok van de kudde zenden. En zij zeide: Zo gij pand zult geven, totdat gij het zendt.
Toen zeide hij: Wat pand is het, dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring en uw snoer en uw staf, die in uw hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in, en zij ontving bij hem.
En zij maakte zich op en ging heen, en legde haar sluier van zich af; en zij trok aan de klederen van haar weduwschap.
En Juda zond den geitenbok door de hand van zijn vriend, den Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw te nemen; maar hij vond haar niet.
En hij vraagde aan de lieden van haar plaats, zeggende: Waar is de hoer, die bij deze twee fonteinen aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest.
En hij keerde weder tot Juda en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook zeiden de lieden van die plaats: Hier is geen hoer geweest.
Toen zeide Juda: Zij neme het voor zich, opdat wij misschien niet tot verachting worden; zie, ik heb dezen bok gezonden, maar gij hebt haar niet gevonden.
En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter, heeft gehoereerd, en ook, zie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Brengt haar hervoor, dat zij verbrand worde.
Als zij voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader, om te zeggen: Bij den man wiens deze dingen zijn, ben ik zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens deze zegelring en deze snoeren en deze staf zijn.
En Juda kende ze en zeide: Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haar aan mijn zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer.