Theodorus á Brakel schreef: Zoon, om u hierop te antwoorden, zo weet, vooreerst dat alle gelovigen niet komen tot een gelijke mate der wedergeboorte, en gaven der genade, om hemelse verborgenheden te begrijpen, maar elk wordt genade gegeven naar de mate der gave van Christus, Ef. 4: 7. En alle gelovigen ontvangen geen vijf talenten, Matth. 25. En alle akkers dragen geen honderdvoudige vruchten, al is 't ook goede aarde, maar sommigen ook zestig en dertigvoud, Matth. 13. Gelijk alle takken aan een boom niet evenveel vruchten, noch alle ranken aan de wijnstok niet evenveel druiven voortbrengen, al hebben zij alle haar vochtigheid uit de wortel, zo is het ook in het geestelijke, alle gelovigen zijn geen vaders in 't geloof als Abraham, Rom. 4, daar zijn ook lammeren onder de kudde van Christus, Jes. 40: 11, zwakke schapen, Ezech. 34, kinderen die melk nodig hebben Hebr. 5, en die zwak zijn in 't geloof, Rom. 14.
En alle gelovigen worden ook niet even veel hemelse verborgenheden getoond, gelijk alle discipelen van Christus niet getoond werd Christus' heerlijkheid, 't waren alleen drie uit hen, te weten Petrus, jakobus en Johannes. Luk. 9. Paulus alleen was opgenomen in de derde hemel, en hoorde onuitsprekelijke woorden.
Alzo wordt de een gelovige meer gaven gegeven als de ander, en de een groter geloof als een ander, en de een worden meer hemelse verborgenheden getoond als een ander, en zijn nochtans alle kinderen Gods.
Sommige gelovigen kennen God en Christus en geheel duister ook de hemelse verborgenheden en zien hem als van ver, omdat zij aan haar ziel niet zo zijn verlicht, daarom bad Paulus voor die van Efeze, dat God hun wilde geven de Geest der wijsheid, en der openbaring in zijn kennis verlichtende de ogen huns verstands, Ef. 1: 17, 18, en hoofdst. 3: 18, opdat zij ten volle kunnen begrijpen met alle heiligen.
Daar zijn wederom andere gelovigen, die hebben wat klaarder en meer verlichting als de voorgaande, dat zij als met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwen. 2 Kor. 3: 18, waarom ook Paulus de gelovigen onderscheidt, Fil. 3: 15 zeggende van sommigen. Zoveel dan als wij volmaakt zijn, en vers 16, doch waar wij toe gekomen zijn, laat ons daarin naar dezelve regel wandelen, welke volmaaktheid niet is, ten aanzien van Gods wet dat zij daartoe gekomen waren, maar in tegenstelling van andere gelovigen, die nog zo ver in de volmaaktheid niet gekomen waren.
Wederom zijn daar enige gelovigen, die nog al hoger in genade en wedergeboorte komen, en de hemelse verborgenheden begrijpen, die als met Johannes liggen in de schoot van Jezus, en met het hoofd als op de borst van Jezus, deze werden ver boven de voorgaande hemelse verborgenheden getoond, en zien met Mozes en Aäron, en de 70 Oversten van Israël de God Israëls klaarder in heerlijkheid, Exod. 24: 10.
En gij, mijn zoon, moet wel trachten om toe te nemen in genade, maar evenwel tevreden zijn met die gaven die God u belieft mee te delen; want het is al dezelfde Geest, die in het geloof werkt, delende nochtans een ieder, gelijk Hij wil, 1 Kor. 12, alzo dat zij nochtans ijveren naar de beste gaven. 1 Kor. 12: 31. En verslaat u ook niet al te zeer, als God u in zulke hoge verborgenheden niet gelieft op te trekken als wel andere: als de Heere u een van zijn gelovigen belieft te maken, en als een lammetje van zijn kudde u met melk voedt, was dat dan nog niet wel, als gij evenwel een van zijn kinderen was, en u in al uw zwakheden nog in zijn armen droeg, en u hiernamaals bij hem opnam in 't eeuwig leven? Daarom versterk uw hart met de genade, Hebr. 13, en hoop volmaakt op die genade die u toegebracht wordt, 1 Pet. 1: 13.
Ten andere, zo dient tot uw troost ook, dat een gelovig kind Gods, zodra hij wedergeboren wordt, niet terstond komt tot de hoogste trap der wedergeboorte en genade: gelijk een kind, zodra het geboren is terstond niet groot is, maar wast allengs, alzo is het ook met de tweede geboorte: de hemelse genaden wassen allengs aan: gelijk de wateren die de profeet Ezechiël zag vloeien van onder de dorpel van 't huis des Heeren, die eerst waren tot aan zijn enkel, daarna aan zijn knieën, vervolgens aan zijn lenden, daarna kon hij daar niet doorgaan, want de wateren waren hoge wateren waardoor men zwemmen moest, Hfdst. 47. Alzo gaat het doorgaans met de wateren des heilige geestes in onze wedergeboorte. En gelijk het koren dat gezaaid is opschiet als kruid, daarna de aren, daarna het volle koren in de aren, Matth. 4: 22 alzo wassen de gelovigen in de kennis Gods, Kol. 1: 10, in de liefde, Ef. 4: 15, en alle genade tot volmaking des Heiligen, totdat zij komen tot een volkomen man, tot de mate der grootheid en volheid van Christus, Ef. 4: 12, 13. En dat geeft Johannes te kennen als hij spreekt van kinderen, jongelingen en vaders. 1 Joh. 2, niet alleen van jaren en ouderdom onder de gelovigen, maar bijzonder ten aanzien van de aanwas der genade, en wedergeboorte gelijk dat klaar is uit de woorden zelf; want hij stelt onderscheid van genade, als hij zegt van de kinderen: gij hebt de Vader gekend, te weten van onze Heere Jezus Christus, en dat Hij is onze Vader om zijnentwil geworden, Joh. 20: 17, welke wel is een zaligmakende kennis, maar niet in de hoogste graad. En van de jongelingen: gij bent sterk te weten in 't geloof, hetwelk wel zijn kan in een gelovig kind Gods, al is hij niet tot de hoogste graad van genade gekomen. En van de vaders zegt hij: gij hebt Hem gekend, die van de beginne is: en alzo stelt hij de vaders in een hogen graad van kennis en genade; een jong kind heeft de sterkte en 't begrip niet van de VADER. Een boom eerst nieuw geplant heeft de wortelen zo diep niet geschoten als een die lang gestaan heeft.
Zo moet gij dan, mijn zoon, u niet al te zeer bedroeven, dat gij terstond niet kunt komen tot de hoogste trap van hemelse genade, maar gij moet denken, zij wast allengs aan, en zo zal ze ook in u aanwassen, zoveel als God wil tot zijn eer en tot uw zaligheid, en zo moet gij eerst een kind, daarna een jongeling wezen, en eindelijk een vader worden. En al wordt gij nooit een vader in de aanwas der genade, maar bleef een kind of jongeling, (want alle gelovigen worden niet zo hoog in de genade opgetogen dat zij vaders in Christus worden) zo was het nog wel, als gij een kind Gods was, al beliefde het God niet u zover te brengen als wel sommige gelovigen.
Doch daar moet niet wezen een geestelijke ernsteloosheid en luiheid, omdat middel ijverig te betrachten om toe te nemen; want die niet zoekt toe te nemen, die neemt af, want in de godzaligheid is geen stilstaan, daarom moeten wij nalaten het beginsel der leer van Christus, en tot de volmaaktheid voortvaren, Hebr. 6: 1 want het pad der rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe. Spr. 4: 18. En zo vermaant ons Paulus, 1 Thess. 4: 1: Wij bidden en vermanen u dan in de Heere Jezus, gelijk gij van ons ontvangen hebt, hoe gij moet wandelen en Gode behagen, dat gij daarin meer overvloedig wordt. Petrus zegt, wij moeten als nieuw geboren kinderkens zeer begerig zijn naar de redelijke en onvervalste melk, opdat gij door dezelve mag opwassen, 1 Petr. 2. Wast op in de genade en kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus, 1 Petr. 3: 18. Wie heilig is, dat hij nog geheiligd worde. Openb. 22: 1