Er is "leven" voor de rechtvaardigmaking...!?
Geplaatst: 24 dec 2009, 12:25
Er is “leven” vóór de rechtvaardigmaking…!?
Echter géén GEESTELIJK leven, want, zolang hij met Christus niet door het geloof is verenigd geworden, leeft en werkt hij in en door zichzelf tot dat ogenblik, waarop hij uit zichzelf in Christus overgaat.
Het “leven” waar velen het voor houden een “geestelijk leven” te zijn, vóór de rechtvaardigmaking, is “een leven in de doodstaat” van de mens.
Ieder mens wordt overtuigd in het geweten, dat hij zondaar is.
Maar ‘een zondaar’ te zijn gelijk Ezau, die een plaats des berouws zocht, en niet vond, dit berouw heeft niets te maken met het berouw wat een zondaar krijgt te zien die ‘een zondaar voor God’ wordt.
Ezau heeft nooit berouw gehad, lees eens Hebreeën 12: 17; “Want gij weet, dat hij ook daarna, de zegening willende beërven, verworpen werd; want hij vond geen plaats des berouws 47) hoewel hij dezelve met tranen zocht 48).” Kanttekeningen 47); Namelijk bij zijn vader Izak, alzo dat Izak berouw zou gehad hebben over het zegenen van Jakob. Want dit berouw was het dat Ezau met tranen zocht, gelijk in Gen. 27:36, enz. te zien is.
en 48); Namelijk zegening; of hetzelve, namelijk berouw van zijn vader. Want dat Ezau geen berouw van zijn eigen misdaad heeft gezocht, blijkt daaruit, dat hij terstond daarna Jakob naar zijn leven heeft gestaan.
Ezau heeft nooit de last van de zonde, en zijn schuld die hij tegen God bedreven heeft te zien gekregen.
Het was Ezau alléén te doen om de tijdelijke zegen.
Een mens die zondaar voor God wordt gemaakt, heeft het nergens anders mee te doen dan met de vraag, hoe hij rechtvaardig voor God zal verschijnen, zal het wél zijn voor de tijd én de eeuwigheid.
Deze zondaar voor God heeft er meer of minder van gezien, dat God naar Zijn rechtvaardig oordeel, deze zondaar moet straffen met de eeuwige straf.
Dezen wel een reuk des doods ten dode; maar genen een reuk des levens ten leven (2 Korinthiërs 2).
Hier volgt een gedeelte van de bekering van een vrouw uit vroeger dagen, door haar zelf geschreven;
“Alleen op mijn kamer zijnde, knielde ik voor de Heere neder, doende nog enige pogingen om mijzelf aan de Heere over te geven, doch alles kwam mij te ontvallen, doordat de Heere het zondige en verdoemelijke daarvan aan mijn gemoed ontdekte. Waarop ik aanstonds van alles afgebracht, aan het eind met mijzelf kwam, zodat het was alsof mijn verstand stil stond, en ik niet één gedachte meer tot mijn redding kon denken, noch één zucht hiertoe uit mijn hart kon komen, noch daarin bedacht worden. Hier stierf ik aan mijzelf en aan al het eigene, terwijl op datzelfde ogenblik de Heilige Geest door een verborgen werking mijn hart krachtdadig kwam bewerken, buigende het over en makende mij gewillig, om hetzelve aan Christus over te geven, hetgeen ik ook aanstonds door de kracht des Geestes deed, en dat wel en zeer stil en bedaard. Wat is dat dierbare Woord opmerkelijk en waarachtig: Want de Geest is het, Die levendig maakt ( Joh. 6: 63). En deze levendmaking geschiedde of volgde zo terstond op het sterven aan mijzelf, dat ik op hetzelfde ogenblik, of punt des tijds, waarop ik uit mijzelf uitging, zo in Christus overging en er mijzelf ganselijk kwijtraakte. Wordende alzo in Christus gevonden, niet meer hebbende mijn gerechtigheid, die uit de Wet is, maar die uit het geloof van Christus is. En waarlijk, dit uitgaan uit zichzelf moet ook aanstonds door een overgaan in Christus gevolgd worden, of de mens zou terstond weer in en tot zichzelf moeten keren. Want indien hij dit niet kon doen, zou hij gewiselijk de lichamelijk dood moeten sterven, dewijl men in die staat geen ogenblik tussen Christus en zichzelf kan blijven bestaan en levendig blijven. Derhalve is het een klaar en ontegenzeggelijk bewijs van duisterheid en onkunde, in alle zodanige mensen, die, wanneer zij van hun overgaan in Christus spreken, dan wel eens zeggen dat zij zichzelf zovele uren, anderen wel eens zovele dagen, dood aan zichzelf gezien hebben en dat zij in die dood zo of zo lang gehouden werden, eer zij tot Christus konden komen. Hetgeen onmogelijk waar kan zijn, en ook, om bovengenoemde redenen, waarlijk niet alzo is geweest. Integendeel is het gewis en zeker dat een mens, zolang hij met Christus niet door het geloof is verenigd geworden, in en door zichzelf leeft en werkt tot dat ogenblik, waarop hij uit zichzelf in Christus overgaat.
Het grote werk nu van de overgeving van mijn hart aan de Heere Jezus, door het geloof in Hem, geschiedde op 25 september 1735; het was op zaterdag, ’s avonds ongeveer elf uur. Het ging zo bedaard en stil in zijn werk, dat ik zeer wel wist wat ik deed; het ging ook ganselijk onbepaald, ik bedong niets, ik verwachtte niets, ik vreesde niets, ik hoopte niets, ik wenste niets, maar het was alsof al mijn hartstochten op dat ogenblik stilstonden, en mijn leven, voor die tijd, slechts in die onderhandeling met de Heere bestond. Zodra ik met de Heere Jezus verenigd was, genoot en ondervond ik aanstonds vrede met de Drieënige God, in en door Hem; en een overzalige rust voor mijn zo jammerlijk vermoeide ziel. Zodat ik van al mijn zonden, benevens die nare angsten voor dood, hel, eeuwigheid en verdoemenis, ook voor de toorn van een heilig en rechtvaardig God, waaronder ik kort tevoren nog dacht te zullen bezwijken en omkomen, mij als in een ogenblik gered en verlost zag. Ook was ik verlost van mijn eigen ik, dat overlastige en bedervende ding, waar Paulus over uitriep: Ach! Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen, uit het lichaam dezes doods? (Rom.7:24). Daarentegen was mijn ziel zo geheel met de zalige genieting van een Drieënig God vervuld en ingenomen, en de Heere bezat zo volkomen mijn ganse hart, dat er geen plaatsje in mij over was, waarin zelfs maar een enige gedachte, buiten de Heere kon insluipen of vernachten.
Echter géén GEESTELIJK leven, want, zolang hij met Christus niet door het geloof is verenigd geworden, leeft en werkt hij in en door zichzelf tot dat ogenblik, waarop hij uit zichzelf in Christus overgaat.
Het “leven” waar velen het voor houden een “geestelijk leven” te zijn, vóór de rechtvaardigmaking, is “een leven in de doodstaat” van de mens.
Ieder mens wordt overtuigd in het geweten, dat hij zondaar is.
Maar ‘een zondaar’ te zijn gelijk Ezau, die een plaats des berouws zocht, en niet vond, dit berouw heeft niets te maken met het berouw wat een zondaar krijgt te zien die ‘een zondaar voor God’ wordt.
Ezau heeft nooit berouw gehad, lees eens Hebreeën 12: 17; “Want gij weet, dat hij ook daarna, de zegening willende beërven, verworpen werd; want hij vond geen plaats des berouws 47) hoewel hij dezelve met tranen zocht 48).” Kanttekeningen 47); Namelijk bij zijn vader Izak, alzo dat Izak berouw zou gehad hebben over het zegenen van Jakob. Want dit berouw was het dat Ezau met tranen zocht, gelijk in Gen. 27:36, enz. te zien is.
en 48); Namelijk zegening; of hetzelve, namelijk berouw van zijn vader. Want dat Ezau geen berouw van zijn eigen misdaad heeft gezocht, blijkt daaruit, dat hij terstond daarna Jakob naar zijn leven heeft gestaan.
Ezau heeft nooit de last van de zonde, en zijn schuld die hij tegen God bedreven heeft te zien gekregen.
Het was Ezau alléén te doen om de tijdelijke zegen.
Een mens die zondaar voor God wordt gemaakt, heeft het nergens anders mee te doen dan met de vraag, hoe hij rechtvaardig voor God zal verschijnen, zal het wél zijn voor de tijd én de eeuwigheid.
Deze zondaar voor God heeft er meer of minder van gezien, dat God naar Zijn rechtvaardig oordeel, deze zondaar moet straffen met de eeuwige straf.
Dezen wel een reuk des doods ten dode; maar genen een reuk des levens ten leven (2 Korinthiërs 2).
Hier volgt een gedeelte van de bekering van een vrouw uit vroeger dagen, door haar zelf geschreven;
“Alleen op mijn kamer zijnde, knielde ik voor de Heere neder, doende nog enige pogingen om mijzelf aan de Heere over te geven, doch alles kwam mij te ontvallen, doordat de Heere het zondige en verdoemelijke daarvan aan mijn gemoed ontdekte. Waarop ik aanstonds van alles afgebracht, aan het eind met mijzelf kwam, zodat het was alsof mijn verstand stil stond, en ik niet één gedachte meer tot mijn redding kon denken, noch één zucht hiertoe uit mijn hart kon komen, noch daarin bedacht worden. Hier stierf ik aan mijzelf en aan al het eigene, terwijl op datzelfde ogenblik de Heilige Geest door een verborgen werking mijn hart krachtdadig kwam bewerken, buigende het over en makende mij gewillig, om hetzelve aan Christus over te geven, hetgeen ik ook aanstonds door de kracht des Geestes deed, en dat wel en zeer stil en bedaard. Wat is dat dierbare Woord opmerkelijk en waarachtig: Want de Geest is het, Die levendig maakt ( Joh. 6: 63). En deze levendmaking geschiedde of volgde zo terstond op het sterven aan mijzelf, dat ik op hetzelfde ogenblik, of punt des tijds, waarop ik uit mijzelf uitging, zo in Christus overging en er mijzelf ganselijk kwijtraakte. Wordende alzo in Christus gevonden, niet meer hebbende mijn gerechtigheid, die uit de Wet is, maar die uit het geloof van Christus is. En waarlijk, dit uitgaan uit zichzelf moet ook aanstonds door een overgaan in Christus gevolgd worden, of de mens zou terstond weer in en tot zichzelf moeten keren. Want indien hij dit niet kon doen, zou hij gewiselijk de lichamelijk dood moeten sterven, dewijl men in die staat geen ogenblik tussen Christus en zichzelf kan blijven bestaan en levendig blijven. Derhalve is het een klaar en ontegenzeggelijk bewijs van duisterheid en onkunde, in alle zodanige mensen, die, wanneer zij van hun overgaan in Christus spreken, dan wel eens zeggen dat zij zichzelf zovele uren, anderen wel eens zovele dagen, dood aan zichzelf gezien hebben en dat zij in die dood zo of zo lang gehouden werden, eer zij tot Christus konden komen. Hetgeen onmogelijk waar kan zijn, en ook, om bovengenoemde redenen, waarlijk niet alzo is geweest. Integendeel is het gewis en zeker dat een mens, zolang hij met Christus niet door het geloof is verenigd geworden, in en door zichzelf leeft en werkt tot dat ogenblik, waarop hij uit zichzelf in Christus overgaat.
Het grote werk nu van de overgeving van mijn hart aan de Heere Jezus, door het geloof in Hem, geschiedde op 25 september 1735; het was op zaterdag, ’s avonds ongeveer elf uur. Het ging zo bedaard en stil in zijn werk, dat ik zeer wel wist wat ik deed; het ging ook ganselijk onbepaald, ik bedong niets, ik verwachtte niets, ik vreesde niets, ik hoopte niets, ik wenste niets, maar het was alsof al mijn hartstochten op dat ogenblik stilstonden, en mijn leven, voor die tijd, slechts in die onderhandeling met de Heere bestond. Zodra ik met de Heere Jezus verenigd was, genoot en ondervond ik aanstonds vrede met de Drieënige God, in en door Hem; en een overzalige rust voor mijn zo jammerlijk vermoeide ziel. Zodat ik van al mijn zonden, benevens die nare angsten voor dood, hel, eeuwigheid en verdoemenis, ook voor de toorn van een heilig en rechtvaardig God, waaronder ik kort tevoren nog dacht te zullen bezwijken en omkomen, mij als in een ogenblik gered en verlost zag. Ook was ik verlost van mijn eigen ik, dat overlastige en bedervende ding, waar Paulus over uitriep: Ach! Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen, uit het lichaam dezes doods? (Rom.7:24). Daarentegen was mijn ziel zo geheel met de zalige genieting van een Drieënig God vervuld en ingenomen, en de Heere bezat zo volkomen mijn ganse hart, dat er geen plaatsje in mij over was, waarin zelfs maar een enige gedachte, buiten de Heere kon insluipen of vernachten.