Ds. J. Schotel (CGK) en de voorwerpelijke godsdienst
Geplaatst: 01 mar 2013, 15:04
Beste forumleden,
Dit is de derde aflevering van een bloemlezing uit de leerredenen van de
Haarlemse Christelijk Gereformeerde dominee J. Schotel (1850-1914).
We hadden al stilgestaan bij 1. de veronderstelde wedergeboorte, en 2. de valse lijdelijkheid.
Nu wilde ik stilstaan bij de voorwerpelijke godsdienst.
In de tijd van Ds. J. Schotel was Nederland nog redelijk godsdienstig en kerkelijk.
Toch was er veel uit gewoonte, en veel historisch geloof, wat door veel
predikanten in de 19e eeuw voor zaligmakend werd aangezien.
Misschien om de identiteit en het bestaansrecht van de Chr. Geref. Kerken vast te stellen,
legde Ds.Schotel dit accent in zijn prediking, om te waarschuwen tegen voorwerpelijke godsdienst.
Wellicht is deze bloemlezing ook een baken in zee voor ons.
Ds. J. Westerink te Urk schreef ergens over Ds. Schotel:
Mijn grootmoeder die geestelijk een stempel op mij gezet heeft, is in haar jonge jaren gegrepen en gevormd door ds.J. Schotel en ds.H.M. van der Vegt, predikanten van de Chr. Geref. Kerk na 1892, die hun wortels hadden in de Kruisgemeenten. Het warme, bevindelijke element in hun prediking had gestalte gekregen in de wijze waarop zij de Heere vreesde.
1e Leerrede: naar aanleiding van Hebreën 11:6 Eén ding is nodig!
Verreweg de meeste mensen, vooral van de meeste theologen, zo zij genaamd worden,
niet als zodanige gehouden worden, maar als ware godsdienst worden voorgesteld
en aangeprezen, terwijl zij toch, in haar aard, natuur en oogmerk, niets dan enkel vlees zijn,
dat Gode niet kan behagen!
Aan geloof is er in onze dagen geen gebrek, vooral niet bij die godsdienstige menigte,
die thans het grootste woord heeft! Zij zijn het, die gezond zijn in het geloof en verklaren zich met alle macht tegen dat ziekelijke volk, dat doorgaans klaagt en schreit over zijn blindheid, schuld en onvermogen, welke zielsgestalten door hen ziekelijkheid genaamd worden.
Het is slechts een historische kennis, die in haar wezen wel goed kan zijn (want onkunde is af te keuren), doch daar deze kennis slechts voorwerpelijk is en niet geheiligd aan het hart, doet de mens met heel die kennis niets dan kwaad; hij stelt zich tegen het ware werk des Geestes en doorpriemt menigmaal het hart van het ontdekte volk des Heeren.
In onze dagen wil men dat dit volk door redeneren alle kommer zal verbannen.
Men zegt: “God is verzoend, en dus hebt gij dit eenvoudig te geloven, en u toe te eigenen; dan zijt ge klaar en uit uw kommer geheel verlost!”. Dit gaat niet gelijk daar geredeneerd wordt; die redeneerders mogen daardoor alle kommer kunnen verbannen, het kind van God kan zulks niet doen.
Het laat u met God verzoenen moet voor elk mensenkind, feit worden. Elk moet nu persoonlijk met God verzoend worden, hetwelk trapsgewijze geschiedt door de toepassing des Heiligen Geestes.
Daar zij nu trapsgewijze geschiedt, is niet elk kind van God met toeëigenende voet staande op één en dezelfde hoogte. Vandaar het veelvuldig verschil in de kerk onder het volk des Heeren!
2e Leerrede: naar aanleiding van Handelingen 16:30b Een ernstige levensvraag.
De mens is nergens onkundige in dan in de weg der zaligheid. Zij moet hem eerst geopenbaard worden, zal hij haar weten. Hoe velen nemen niet de vlucht tot één der Bijbelteksten of tot één der beloften in de Bijbel? Helaas, het wapen is goed, maar die het hanteren zal, gebruikt het vaak niet goed, zodat hij meer zichzelven wondt dan de vijand. Men heeft hemels onderricht in deze wapenhandel nodig.
Het goed en doelmatig gebruik maken van dat wapen kent David den Heere toe,
Psalm 18:35 “Hij leert mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is”.
O, weet dat de duivel voor geen Bijbelteksten op de vlucht gaat, al brengen wij in eigen vermogen en met eigen wijsheid ook honderd teksten bij.
Zonder verlichting des Heiligen Geestes zal de mens nimmer de weg tot zaligheid kunnen vinden.
Ach men is spoedig klaar met teksten en versjes: men is vrij, zonder ooit in banden te zijn geweest; zonder het gevaar te hebben gezien; verlost zonder met de gevangeniskerker kennis gemaakt te hebben;
men is in de ruimte gezet, zonder engten te kennen! Wanneer de Heere Zijn licht intrekt, dan begint men de schaduw voor het wezen aan te zien.
3e Leerrede: naar aanleiding van Lukas 18:13b De tollenaarsbede.
Al zijn wij nog zo gereformeerd in onze uitdrukkingen en ons hart legert niet daar, waar onze voorwerpelijke beschouwing is, dan spreken wij onwaarheid voor de Heere.
Het komt er vooral op aan, dat ons hart er bij moet zijn, vooral in ons gebed.
En er dit in ons bidden er bij te krijgen, is een zeer moeilijk, ja een onmogelijk werk aan des mensen zijde.
God moet er aan te pas komen om ons de Geest der genade en der gebeden te geven.
Wij zien hier, dat een voorwerpelijke beschouwing van het Evangelie ons met Christus in het wezen der zaak niet in kennis stelt. Onze blinde zielsogen moeten door de Heilige Geest geopend worden, zullen wij in de Heilige Schrift en in de zuivere prediking des Evangelies de Heiland vinden.
De Heere gebruikte eens voor een professor zijn eigen boek, en bij het lezen van zijn eigen boek kreeg Christus als Middelaar voor de schrijver betekenis. Hoe ergert deze voorwerpelijke godsdienst aan armen van geest. Zij willen die armen van geest, dat soort van ziekelijke mensen aan het geloven zetten, dat is geloven, zoals zij zelf geloven, om maar vast te stellen, dat ook zij gerechtvaardigd zijn in Christus door God.
Dit hebben zij ook bij zichzelf vastgesteld, en vaak zonder grond, want de innerlijke zielspraktijk des tollenaars is hun geheel onbekend. Wellicht kennen zij een angstig ogenblik, als de wet hen aangreep in het geweten, waardoor zij in vliegende vaart de kreet deden horen: O God! Wees mij zondaar genadig!
Doch hierdoor werd de storm bezworen, en was men klaar, bekeerd in eigen oog.
5e Leerrede: naar aanleiding van Kollossenzen 3:4 De Levensbron.
Dat ge de waarheid zoekt, haar voorwerpelijk kent, belijdt, en voorstaat, zelfs veel voor haar over hebt, dat prijs ik in u, doch voor de eeuwigheid is dat onvoldoende. Verbeeld u: met die schone kennis der waarheid (doch niet geheiligd aan uw hart) de eeuwigheid in te gaan en zo voor uw Rechter te verschijnen?
En hoe talrijk is die menigte in onze dagen? Ja, zij hebben het hoogste woord.
Het is dat soort, dat bij klimop kan vergeleken worden, dat zich schijnbaar aan Christus vastklemt en toch op eigen wortel staat. Het zijn die vrome, oppervlakkige kerkmensen, zonder geestelijk leven; zij hebben veel Schriftkennis, zijn welbespraakt, vol geloof en liefde (naar zij voorgeven), zij hebben alles voor de Heere over, veronderstellen alles te doen tot eer van God, bidden voor de kerk, voor de heidenen, voor de Joden en voor onbekeerde betrekkingen. En vanzelf klemmen zij zich door hun historiële kennis aan Christus, daar zij tegen elke prijs naar de hemel willen en weten, dat deze zonder Christus niet te bekomen is.
Christus hoort er zo bij en daarom willen zij Hem dan ook in hun denkbeelden opnemen en een plaatsje gunnen. Betekenis heeft Hij anders voor hen niet; dat Hij hun leven moet zijn, daarvan is heel geen sprake.
Zij willen Christus wel dienen en veel voor Hem doen, maar van de waarheid, dat Hij niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen, daar houden zij niet zo van, althans, wanneer dit zo verklaard wordt, dat dit rantsoen particulier en niet algemeen is.
Dit is hun te streng orthodox! Nee, Christus heeft dat voor hen gedaan, en nu zullen zij ook wat voor Hem doen!
Doch welke Christenen zijn dit? Vanuit een verbroken werkverbond doen ze dit.
De ouden noemden hen: Christenen die op stelten lopen, en die zeer gemakkelijk over de stukken, die duivel en ongeloof voor de voeten werpen, heenstappen! Wanneer Gods Geest hun door ontdekkend licht die prullen eens onder de voeten vandaan sloeg, zouden zij er even arm bij staan als het volk, dat zij nu zo hard aanvallen en willen beleren met hun voorwerpelijke kennis.
Dit is de derde aflevering van een bloemlezing uit de leerredenen van de
Haarlemse Christelijk Gereformeerde dominee J. Schotel (1850-1914).
We hadden al stilgestaan bij 1. de veronderstelde wedergeboorte, en 2. de valse lijdelijkheid.
Nu wilde ik stilstaan bij de voorwerpelijke godsdienst.
In de tijd van Ds. J. Schotel was Nederland nog redelijk godsdienstig en kerkelijk.
Toch was er veel uit gewoonte, en veel historisch geloof, wat door veel
predikanten in de 19e eeuw voor zaligmakend werd aangezien.
Misschien om de identiteit en het bestaansrecht van de Chr. Geref. Kerken vast te stellen,
legde Ds.Schotel dit accent in zijn prediking, om te waarschuwen tegen voorwerpelijke godsdienst.
Wellicht is deze bloemlezing ook een baken in zee voor ons.
Ds. J. Westerink te Urk schreef ergens over Ds. Schotel:
Mijn grootmoeder die geestelijk een stempel op mij gezet heeft, is in haar jonge jaren gegrepen en gevormd door ds.J. Schotel en ds.H.M. van der Vegt, predikanten van de Chr. Geref. Kerk na 1892, die hun wortels hadden in de Kruisgemeenten. Het warme, bevindelijke element in hun prediking had gestalte gekregen in de wijze waarop zij de Heere vreesde.
1e Leerrede: naar aanleiding van Hebreën 11:6 Eén ding is nodig!
Verreweg de meeste mensen, vooral van de meeste theologen, zo zij genaamd worden,
niet als zodanige gehouden worden, maar als ware godsdienst worden voorgesteld
en aangeprezen, terwijl zij toch, in haar aard, natuur en oogmerk, niets dan enkel vlees zijn,
dat Gode niet kan behagen!
Aan geloof is er in onze dagen geen gebrek, vooral niet bij die godsdienstige menigte,
die thans het grootste woord heeft! Zij zijn het, die gezond zijn in het geloof en verklaren zich met alle macht tegen dat ziekelijke volk, dat doorgaans klaagt en schreit over zijn blindheid, schuld en onvermogen, welke zielsgestalten door hen ziekelijkheid genaamd worden.
Het is slechts een historische kennis, die in haar wezen wel goed kan zijn (want onkunde is af te keuren), doch daar deze kennis slechts voorwerpelijk is en niet geheiligd aan het hart, doet de mens met heel die kennis niets dan kwaad; hij stelt zich tegen het ware werk des Geestes en doorpriemt menigmaal het hart van het ontdekte volk des Heeren.
In onze dagen wil men dat dit volk door redeneren alle kommer zal verbannen.
Men zegt: “God is verzoend, en dus hebt gij dit eenvoudig te geloven, en u toe te eigenen; dan zijt ge klaar en uit uw kommer geheel verlost!”. Dit gaat niet gelijk daar geredeneerd wordt; die redeneerders mogen daardoor alle kommer kunnen verbannen, het kind van God kan zulks niet doen.
Het laat u met God verzoenen moet voor elk mensenkind, feit worden. Elk moet nu persoonlijk met God verzoend worden, hetwelk trapsgewijze geschiedt door de toepassing des Heiligen Geestes.
Daar zij nu trapsgewijze geschiedt, is niet elk kind van God met toeëigenende voet staande op één en dezelfde hoogte. Vandaar het veelvuldig verschil in de kerk onder het volk des Heeren!
2e Leerrede: naar aanleiding van Handelingen 16:30b Een ernstige levensvraag.
De mens is nergens onkundige in dan in de weg der zaligheid. Zij moet hem eerst geopenbaard worden, zal hij haar weten. Hoe velen nemen niet de vlucht tot één der Bijbelteksten of tot één der beloften in de Bijbel? Helaas, het wapen is goed, maar die het hanteren zal, gebruikt het vaak niet goed, zodat hij meer zichzelven wondt dan de vijand. Men heeft hemels onderricht in deze wapenhandel nodig.
Het goed en doelmatig gebruik maken van dat wapen kent David den Heere toe,
Psalm 18:35 “Hij leert mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is”.
O, weet dat de duivel voor geen Bijbelteksten op de vlucht gaat, al brengen wij in eigen vermogen en met eigen wijsheid ook honderd teksten bij.
Zonder verlichting des Heiligen Geestes zal de mens nimmer de weg tot zaligheid kunnen vinden.
Ach men is spoedig klaar met teksten en versjes: men is vrij, zonder ooit in banden te zijn geweest; zonder het gevaar te hebben gezien; verlost zonder met de gevangeniskerker kennis gemaakt te hebben;
men is in de ruimte gezet, zonder engten te kennen! Wanneer de Heere Zijn licht intrekt, dan begint men de schaduw voor het wezen aan te zien.
3e Leerrede: naar aanleiding van Lukas 18:13b De tollenaarsbede.
Al zijn wij nog zo gereformeerd in onze uitdrukkingen en ons hart legert niet daar, waar onze voorwerpelijke beschouwing is, dan spreken wij onwaarheid voor de Heere.
Het komt er vooral op aan, dat ons hart er bij moet zijn, vooral in ons gebed.
En er dit in ons bidden er bij te krijgen, is een zeer moeilijk, ja een onmogelijk werk aan des mensen zijde.
God moet er aan te pas komen om ons de Geest der genade en der gebeden te geven.
Wij zien hier, dat een voorwerpelijke beschouwing van het Evangelie ons met Christus in het wezen der zaak niet in kennis stelt. Onze blinde zielsogen moeten door de Heilige Geest geopend worden, zullen wij in de Heilige Schrift en in de zuivere prediking des Evangelies de Heiland vinden.
De Heere gebruikte eens voor een professor zijn eigen boek, en bij het lezen van zijn eigen boek kreeg Christus als Middelaar voor de schrijver betekenis. Hoe ergert deze voorwerpelijke godsdienst aan armen van geest. Zij willen die armen van geest, dat soort van ziekelijke mensen aan het geloven zetten, dat is geloven, zoals zij zelf geloven, om maar vast te stellen, dat ook zij gerechtvaardigd zijn in Christus door God.
Dit hebben zij ook bij zichzelf vastgesteld, en vaak zonder grond, want de innerlijke zielspraktijk des tollenaars is hun geheel onbekend. Wellicht kennen zij een angstig ogenblik, als de wet hen aangreep in het geweten, waardoor zij in vliegende vaart de kreet deden horen: O God! Wees mij zondaar genadig!
Doch hierdoor werd de storm bezworen, en was men klaar, bekeerd in eigen oog.
5e Leerrede: naar aanleiding van Kollossenzen 3:4 De Levensbron.
Dat ge de waarheid zoekt, haar voorwerpelijk kent, belijdt, en voorstaat, zelfs veel voor haar over hebt, dat prijs ik in u, doch voor de eeuwigheid is dat onvoldoende. Verbeeld u: met die schone kennis der waarheid (doch niet geheiligd aan uw hart) de eeuwigheid in te gaan en zo voor uw Rechter te verschijnen?
En hoe talrijk is die menigte in onze dagen? Ja, zij hebben het hoogste woord.
Het is dat soort, dat bij klimop kan vergeleken worden, dat zich schijnbaar aan Christus vastklemt en toch op eigen wortel staat. Het zijn die vrome, oppervlakkige kerkmensen, zonder geestelijk leven; zij hebben veel Schriftkennis, zijn welbespraakt, vol geloof en liefde (naar zij voorgeven), zij hebben alles voor de Heere over, veronderstellen alles te doen tot eer van God, bidden voor de kerk, voor de heidenen, voor de Joden en voor onbekeerde betrekkingen. En vanzelf klemmen zij zich door hun historiële kennis aan Christus, daar zij tegen elke prijs naar de hemel willen en weten, dat deze zonder Christus niet te bekomen is.
Christus hoort er zo bij en daarom willen zij Hem dan ook in hun denkbeelden opnemen en een plaatsje gunnen. Betekenis heeft Hij anders voor hen niet; dat Hij hun leven moet zijn, daarvan is heel geen sprake.
Zij willen Christus wel dienen en veel voor Hem doen, maar van de waarheid, dat Hij niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen, daar houden zij niet zo van, althans, wanneer dit zo verklaard wordt, dat dit rantsoen particulier en niet algemeen is.
Dit is hun te streng orthodox! Nee, Christus heeft dat voor hen gedaan, en nu zullen zij ook wat voor Hem doen!
Doch welke Christenen zijn dit? Vanuit een verbroken werkverbond doen ze dit.
De ouden noemden hen: Christenen die op stelten lopen, en die zeer gemakkelijk over de stukken, die duivel en ongeloof voor de voeten werpen, heenstappen! Wanneer Gods Geest hun door ontdekkend licht die prullen eens onder de voeten vandaan sloeg, zouden zij er even arm bij staan als het volk, dat zij nu zo hard aanvallen en willen beleren met hun voorwerpelijke kennis.