Verbond ......... verkiezing

limosa

Bericht door limosa »

Zeeuw2,

Het verbond is in zichzelf niet zaligmakend. Ik schrijf daarom ook Mijn worsteling . . . omdat ik het gegeven dat de bedoelde kinderen zalig zijn niet makkelijk een plaats kan geven in de idee dat het verbond op zich niet zaligmakend is. Het geeft volgens mij aan dat bij het toenemen van de verstandelijke kennis de verantwoordelijkheid van de bondelingen die onbekeerd zijn/blijven ook groter wordt. Daarom beloven de ouders van de te dopen kinderen ook dat zij ze als zij (de kinderen) tot hun verstand zullen gekomen zijn, . . . , in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen. Maar dat is waarschijnlijk geen theologisch waterdichte onderbouwing van mijn stelling. Daarom worstel ik er nog mee . . .

De waarde van het verbond is naar mijn gevoelen inderdaad gelegen in het feit dat het verbond een pleitgrond is voor de onbekeerde bondelingen, een bevestiging van het aanbod van genade, een troost voor degenen die somtijds uit zwakheid in zonden vallen. Het verbond is Gods instrument om de bondelingen dichter bij de genade te brengen, dichter bij het ware geloof in Jezus als Zaligmaker. Door te schrijven alleen een . . . lijkt het of je die punten niet zo belangrijk vindt. Maar volgens mij zijn ze dus van bijzonder groot belang. Ze geven mede vorm aan onze persoonlijke relatie met God. Maar ze zijn wel onderscheiden van het ware geloof want alleen daardoor zijn we voor God gerechtvaardigd.

groeten,
limosa
limosa

Bericht door limosa »

Oh ja Zeeuw2,

Inderdaad, mooi artikel [Twee of Drie[/i]. Als je het boekje van Rouwendal leest krijg je ook met regelmaat het idee dat men soms hetzelfde zegt maar elkaar bestrijdt omdat andere woorden of termen gebruikt worden. Laten we elkaar maar proberen te vinden in het enige belangrijke: kennen we Christus als onze Zaligmaker? Dan behoeven we elkaar niet te bestijden op allerlei daaraan ondergeschikte punten. Tussen de polariserende stukken die we de laatste tijd zien is dit wel een verademing.

limosa
limosa

Bericht door limosa »

Zeeuw2,

Je schrijft Alleen betekent het verbond MEER DAN de aanbieding van genade. Ben ik met je eens, zie mijn post van gisteren 1/10/02 om 22:02 . Maar ik ga niet zo ver dat alle bondelingen ook uitverkoren zijn. Want hoe moet je dan bijvoorbeeld het doopformulier lezen?

Ik denk dat ons verschil van inzicht al oud is. Jij volgt Boston in zijn onderscheid tussen wezen en bediening van het verbond. Ik hecht aan de uitleg van Calvijn met tweeërlei kinderen van het verbond. Met de visie van Calvijn kan het welmenend en onvoorwaardelijk aanbod een heldere plaats in de prediking krijgen. Ik ben anders bang dat een prediking (misschien niet "theorie" maar wel in de praktijk) ontstaat waarin de beloften alleen voor de uitverkorenen zijn. Dit punt speelt nu wellicht meer dan in de tijd van Boston? In het algemeen heb ik voor Boston zeer veel achting.

groeten,
limosa

[Veranderd op 2/10/02 door limosa]
Gerrie

Bericht door Gerrie »

Origineel geplaatst door limosaDe niet-bondelingen nu staan ver weg, weten van geen water of moeten een lange weg gaan om er te komen (maar 't is niet onmogelijk).
Het valt mij op dat in veel preken de niet-bondelingen over het hoofd worden gezien. Men ziet de gemeente als een gedoopte gemeente. Maar met de toenemende onkerkelijkheid komen er steeds meer ongedoopte kinderen. Waarom is de weg voor hen zo lang? Zijn zij helemaal uitgesloten van de voorrechten van het verbond?
Gebruikersavatar
ndonselaar
Berichten: 3105
Lid geworden op: 29 dec 2001, 12:34
Contacteer:

Bericht door ndonselaar »

Waarom wil je zo graag deel hebben aan een leeg vleselijk verbond? Christus is al lang geboren, dus daar kom je niet meer voor in aanmerking. Wil je graag in Israel gaan wonen? Wil je graag een talrijk nageslacht hebben? Wil je dat je kleinkinderen een monarchie stichten? Verder ging het verbond van Gen 17 dat door de besnijdenis bevestigd werd niet. Om een geestelijk kind van Abraham te worden moet je wederom geboren worden.

Ging dat verbond niet verder? Dit bestrijd ik Christina! Nogmaals ook ik weet best dat we wederom geboren moeten oftewel de besnijdenis van het hart, maar om te roepen dat het verbond niet verder gaat is voor mij een stap te ver. Mogen wij niet de exegese maken dat Paulus in Romeinen 11 spreekt van het verbond wat is uitgebreidt met de heidenen?

Aangaande het stuk van Ds. den Butter, daar kan ik ook volledig mee instemmen. Maar het is wel zoals hij stelt en dat bedoelde ik ook richting Zeeuw duidelijk te maken: Wat die extreme toespitsingen dan zijn? Staande op het standpunt van de twee verbonden vergeet men dan dat Gods armen wijd uitgestrekt zijn en dat de Heere Zijn heil aanbiedt aan de hele wereld en zondaren zonder onderscheid roept en nodigt tot de zaligheid met bevel van bekering en geloof. Het aanbod van genade en de prediking van de beloften wordt verengd en mensen krijgen de indruk dat het in de prediking niet over hen gaat en dat de boodschap ook niet voor hen bedoeld is. Maar zo hebben zij die de Twee-verbonden-leer beleden (mensen zoals de schotse predikers Ralph en Ebenezer Erskine en Thomas Boston om er slechts een paar te noemen) nooit gepreekt. Integendeel. En wie hun leerling wil zijn, zij dat dan ook ten volle. Ook ik wilde Thomas Boston nooit beschuldigen van een verengen van de prediking maar wel diegenen die tegenwoordig het genadeverbond en de verkiezing vereenzelvigen want dan moet je wel komen tot die verenging. Maar goed ik ben in elk geval blij met de onverwachte steun van Ds. den Butter in de wijze van verwoording.

Misschien wil je hier eens over nadenken: het water van Gods liefde/genade stroomt door een bedding die wij niet kennen, de verkiezing van eeuwigheid. Nu zijn er langs die bedding wel stranden waar de uitverkorenen hun dorst lessen met het water van Gods genade en gerechtvaardigd worden door het geloof in Jezus Christus. De niet-bondelingen nu staan ver weg, weten van geen water of moeten een lange weg gaan om er te komen (maar 't is niet onmogelijk). De bondelingen staan alreeds aan de bedding, weten zij dat ze uitverkoren zijn? Nee dat weet niemand, maar zij hebben een verbond waarop ze mogen pleiten en ze mogen vragen of God ze met Zijn levende water wil laven. Te staan aan de bedding waarin het water van Gods genade stroomt en toch in ongeloof voortleven, wat een hemelhoge schuld zal dat geven.

Ik kan me er bijna in vinden Limosa, maar waar blijf je met het verbond? Want weet wel dat we niet tot het verbond behoren krachtens onze doop! Nee, we behoren tot het verbond krachtens geboorte en het horen van die prediking. Hierop kom ik terug in de vraag van Gerrie.

Uit kracht van: dus is het verbond wel zaligmakend ? (i.t.t. je eerdere stelling).

Deze opmerking die Zeeuw tegen Limosa maakt wil ik ook wel op antwoorden, nl. wat geldt voor een ieder geldt ook voor de kinderen: we liggen het onder het zegel van de verkiezing of niet! Natuurlijk kan Dr. Verboom dit onlangs één van de prachtige stukken uit de canones noemen, maar dan moet dat wel bijbels gegrond zijn en waar vinden we dit in de Schrift? Maar ik wil hierover liever geen uitvoerige discussie, omdat dit een zeer gevoelig punt is, zeker voor diegenen die dit hebben ondervonden.

Wat is dan de waarde van het verbond, alleen een pleitgrond voor de onbekeerden; alleen een teken zegel van het aanbod der genade ?

Ja Zeeuw alleen een teken en een zegel dat we verkeren onder het aanbod van genade! Gods Woord spreekt toch van ‘benaarstig u om uw roeping en verkiezing vast te maken’ Zeker als we onszelf kinderen Gods mogen noemen dan krijgt dat verbond voor ons een diepere betekenis, dan zijn we inderdaad Ammi (mijn volk). Daarom wil ik wel aansluiten bij je opmerking: Daarom omvat het verbond ten diepste de ware Kerk; Gods uitverkorenen.
Dat betekent niet dat de beloften alleen aan hen worden aangeboden; integendeel. Hier is niemand van uitgesloten en ze worden allen aangeboden in het aanbod van het verbond.
als dat maar niet eindigt in een vereenzelving van het genadeverbond met de uitverkiezing! (Zie ook mijn aanhaling van den Butter)

Het valt mij op dat in veel preken de niet-bondelingen over het hoofd worden gezien. Men ziet de gemeente als een gedoopte gemeente. Maar met de toenemende onkerkelijkheid komen er steeds meer ongedoopte kinderen. Waarom is de weg voor hen zo lang? Zijn zij helemaal uitgesloten van de voorrechten van het verbond?

Ik vond de uitdrukking van Limosa ook niet sterk. De weg is zo kort als die is naar de kerk. Zodra we ons onder de prediking van Gods Woord zetten, behoren we tot dat verbond. We behoren niet tot het verbond krachtens onze doop! Dit is het teken van het verbond. Zodra ik geboren ben, ben ik een kind van mijn vader en mijn moeder. Echter mijn vader of moeder geeft mij pas later op het stadhuis aan. (Het bewijs van dit kindschap).
Hoewel niet in Zijn gunst, maar het kind van Mozes is ook pas gedoopt na zijn gang naar Egypte om de kinderen Israëls te laten trekken.
In necessariis unitatem custodiant, in non necessariis libertatem, in utrisque prudentiam et charitatem, in omnibus conscientiam inoffensam in diem Domini
limosa

Bericht door limosa »

Gerrie,

Je schrijft: Het valt mij op dat in veel preken de niet-bondelingen over het hoofd worden gezien. Men ziet de gemeente als een gedoopte gemeente. Dat is natuurlijk niet míjn bedoeling, ik zou de preek willen zien als gericht tot de gelovigen en ongelovigen, bekeerden en onbekeerden zo je wilt. Zoals . . .

ndonselaar

ook schrijft: De weg is zo kort als die is naar de kerk. Zodra we ons onder de prediking van Gods Woord zetten, behoren we tot dat verbond.

Het onderscheid tussen bondelingen en niet-bondelingen is alleen voor de bondelingen van belang. Dat ze weten dat er een weg is om behouden te worden onderscheid ze van de niet-bondelingen. En dat vergroot hun verantwoordelijkheid: te weten van een bevel tot geloof en bekering en een aanbod van genade en toch in ongeloof voort te leven . . . Als niet-bondelingen onder de prediking komen houden ze op niet-bondeling te zijn en worden bondeling.

Tot de bondelingen behoren dus degenen die verkeren onder de prediking, da's genade! Want daarmee zijn ze onderscheiden van degenen die daar niet onder verkeren. Dát verschil heb ik in mijn vergelijking duidelijk willen maken. Daarom spreek ik ook van bondelingen en niet van gedoopten in mijn vergelijking. Degenen die niet onder de prediking verkeren staan verder af van het water dan degenen die daar wel onder verkeren en aan de bedding staan.

Verder schreef ik al eerder dat we niet gerechtvaardigd door het verbond maar alleen door een waar geloof. En over verkiezing: nergens wordt van ons gevraagd uitverkoren te zijn, maar wel om te geloven. Het antwoord op de vraag maar waar blijf je met het verbond? ligt in de vergelijking opgesloten in de plaats waar men staat. Ver weg van het water (de niet bondelingen) of aan de bedding (de bondelingen). Het verbond maakt zelf geen deel uit van de rechtvaardigmaking. Daarom schreef ik het water van Gods liefde/genade stroomt door een bedding die wij niet kennen, de verkiezing van eeuwigheid.

limosa
Gerrie

Bericht door Gerrie »

Origineel geplaatst door limosa
Zoals . . .ndonselaar ook schrijft: De weg is zo kort als die is naar de kerk. Zodra we ons onder de prediking van Gods Woord zetten, behoren we tot dat verbond.
Hiermee ben ik het wel eens, maar in de kerk kom ik het wel vaak tegen dat de gemeente als gedoopte gemeente wordt gezien. Dit brengt mij op een andere vraag, maar hiervoor open ik een nieuwe topic. De discussie tussen 2 en 3 verbonden gaat me een beetje boven m'n pet en laat ik maar even voor Dondelaar en Zeeuw en anderen.
roseline

Bericht door roseline »

Beste mensen,
De weg is zo kort als die is naar de kerk. Zodra we ons onder de prediking van Gods Woord zetten, behoren we tot dat verbond.
Aha! Makkelijk hoor. Iedereen die naar de kerk gaat behoort tot het verbond? Onzin!

Ik lees andere verhalen wanneer het gaat om verbonden die God sluit met de mens:

Gen. 17
[7 ¶ Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn.
8 Ik zal aan u en uw nageslacht het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft het ganse land Kanaan, tot een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal hun tot een God zijn.
9 Voorts zeide God tot Abraham: En wat u aangaat, gij zult mijn verbond houden, gij en uw nageslacht, in hun geslachten.
10 Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk is besneden worde ;
11 gij zult het vlees van uw voorhuid laten besnijden, en dat zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en u.


Aan verbonden zijn voorwaarden van beide kanten verbonden!! Gods zegen tegenover gehoorzaamheid van de mens!

Gen. 22
12 En Hij zeide: Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik, dat gij godvrezend zijt, en uw zoon, uw enige , Mij niet hebt onthouden.
13 Toen sloeg Abraham zijn ogen op en daar zag hij een ram achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas. En Abraham ging en nam de ram en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn zoon .
14 En Abraham noemde die plaats: De HERE zal erin voorzien; waarom nog heden gezegd wordt: Op de berg des HEREN zal erin voorzien worden.
15 ¶ Toen riep de Engel des HEREN ten tweeden male van de hemel tot Abraham en zeide:
16 Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des HEREN: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt,
17 zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen.
18 En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn stem gehoord hebt.


Abraham was gehoorzaam aan God: Hij vertrok uit zijn land zonder te weten waarheen, hij stond op het punt zijn zoon te offeren, terwijl God had gezegd: door Isaak zal men van nageslacht van u spreken...

Omdat gij dit gedaan hebt...

God sluit een verbond, maar Hij beproeft ook! En uit de beproevingen moet blijken of wij zijn verbond gestand kunnen doen.

Lees ook het verbond met de Israëlieten:

Ex. 19
5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij.
6 En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israelieten spreken zult.
7 Toen kwam Mozes en ontbood de oudsten van het volk en legde hun al deze woorden die de HERE hem geboden had , voor.
8 En het gehele volk antwoordde eenparig : Alles wat de HERE gesproken heeft , zullen wij doen.


En toen kwam God als eerste met de tien geboden aanzetten en vervolgens met een heleboel meer geboden.

1 ¶ Tot Mozes zeide Hij: Klim op tot de HERE, gij en Aaron, Nadab en Abihu en zeventig van de oudsten van Israel en buigt u van verre neder.
2 Maar Mozes alleen zal tot de HERE naderen , zij echter zullen niet naderen, en het volk zal niet met hem opklimmen.
3 Toen kwam Mozes en deelde het volk al de woorden des HEREN en al de verordeningen mee, en het gehele volk antwoordde eenstemmig: Al de woorden, die de HERE gesproken heeft, zullen wij doen .
4 En Mozes schreef al de woorden des HEREN op. Vroeg in de morgen bouwde hij een altaar onder aan de berg, met twaalf opgerichte stenen overeenkomstig de twaalf stammen van Israel.
5 Toen zond hij de jongelingen der Israelieten heen, en zij brachten brandoffers en offerden stieren als vredeoffers voor de HERE.
6 Daarop nam Mozes de helft van het bloed en deed het in bekkens, en de andere helft van het bloed sprengde hij op het altaar.
7 Hij nam het boek des verbonds en las het voor de oren van het volk en zij zeiden : Alles wat de HERE gesproken heeft , zullen wij doen en daarnaar zullen wij horen.
8 Toen nam Mozes het bloed en sprengde het op het volk en hij zeide: Zie , het bloed van het verbond dat de HERE met u sluit, op grond van al deze woorden.


Zó sluit God zijn verbonden!! Hij wil een bevestiging op wat Hij aan geboden geeft. Dàn zal de zegen over je uitgestort worden.
En lees Deuteronomium 28 maar eens: de rijke zegen die er komt over Israël wanneer er trouw wordt betoond aan het verbond, maar ook de verschrikkelijke vloek die komt wanneer het verbond níet gestand werd gedaan. En we lezen door de geschiedenis heen dat die vervloekingen zijn uitgekomen....

Nu het nieuwe verbond:

Matt.26
26 ¶ En terwijl zij aten, nam Jezus een brood, sprak de zegen uit, brak het en gaf het aan zijn discipelen en zeide: Neemt, eet, dit is mijn lichaam.
27 En Hij nam een beker, sprak de dankzegging uit en gaf hun die en zeide : Drinkt allen daaruit.
28 Want dit is het bloed van mijn verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden.


Deel hebben aan het verbond betekent deel hebben aan het lichaam van Christus en de reiniging van zonden door het bloed van Christus. En dat betekent niet simpelweg: onder de verkondiging zitten, maar: een lid van het lichaam zijn, d.w.z. handelen in de Geest van Christus! Dus: de verkondiging in praktijk brengen!!

2 Kor. 3
2 Onze brief zijt gij, geschreven in onze harten, kenbaar en leesbaar voor alle mensen,
3 daar gij toont een brief van Christus te zijn, door onze dienst opgesteld, niet met inkt geschreven, maar met de Geest van de levende God, niet op tafelen van steen, maar op tafelen van vlees in de harten.
4 Zulk een vertrouwen hebben wij door Christus op God.
5 Niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn iets als ons werk in rekening te brengen, maar onze bekwaamheid is Gods werk,
6 ¶ die ons ook bekwaam gemaakt heeft om dienaren te zijn van een nieuw verbond niet der letter, maar des Geestes, want de letter doodt, maar de Geest maakt levend .
7 Indien nu de bediening des doods, met letters op stenen gegrift, gepaard ging met zulk een heerlijkheid, dat de kinderen Israels de blik niet op het aangezicht van Mozes konden vestigen om de heerlijkheid van zijn aangezicht, die toch verdwijnen moest,
8 hoe zal niet nog meer de bediening des Geestes in heerlijkheid zijn?
9 Want indien de bediening, die veroordeling brengt, heerlijkheid was, veel meer is de bediening, die rechtvaardigheid brengt, overvloedig in heerlijkheid.
10 Immers, zelfs hetgeen verheerlijkt was, is in zoverre niet verheerlijkt, als deze heerlijkheid het te boven gaat.
11 Want als het verdwijnende met heerlijkheid gepaard ging, veel meer is dan het blijvende in heerlijkheid.
12 ¶ Nu wij zulk een verwachting hebben, treden wij met volle vrijmoedigheid op,
13 geheel anders dan Mozes, die een bedekking voor zijn gelaat deed, opdat de kinderen Israels geen blik zouden slaan op het einde van hetgeen moest verdwijnen.
14 Maar hun gedachten werden verhard. Want tot heden toe blijft dezelfde bedekking over de voorlezing van het oude verbond zonder weggenomen te worden, omdat zij slechts in Christus verdwijnt.
15 Ja, tot heden toe ligt, telkens wanneer Mozes voorgelezen wordt, een bedekking over hun hart,
16 maar telkens wanneer iemand zich tot de Here bekeerd heeft, wordt de bedekking weggenomen.
17 De Here nu is de Geest; en waar de Geest des Heren is, is vrijheid .
18 En wij allen, die met een aangezicht, waarop geen bedekking meer is, de heerlijkheid des Heren weerspiegelen, veranderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is.


Het nieuwe verbond gaat samen met 'Gods wetten in ons hart geschreven'. Waarom moesten die wetten in het hart worden geschreven? Omdat de wet der letter niet voldeed: iedereen overtrad hem. Maar de wetten, die in het hart staan geschreven, bewerken een lust tot het doen van Gods geboden, en die lust bewerkt - in Gods kracht - gehoorzaamheid.

1 Joh. 1
4 Wie zegt: Ik ken Hem, en zijn geboden niet bewaart, is een leugenaar en in die is de waarheid niet;
5 maar wie zijn woord bewaart, in die is waarlijk de liefde Gods volmaakt . Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem zijn.
6 Wie zegt, dat hij in Hem blijft, behoort ook zelf zo te wandelen , als Hij gewandeld heeft.


Heb. 10
14 Want door een offerande heeft Hij voor altijd hen volmaakt, die geheiligd worden .
15 En ook de Heilige Geest geeft ons daarvan getuigenis,
16 want nadat Hij gezegd had: Dit is het verbond, waarmede Ik Mij aan hen verbinden zal na die dagen, zegt de Here: Ik zal mijn wetten in hun harten leggen, en die ook in hun verstand schrijven,
17 en hun zonden en ongerechtigheden zal Ik niet meer gedenken.


Ik zal mijn wetten in hun hart leggen en die ook in hun verstand schrijven...

Dat betekent dat we bij alles wat we doen Gods wetten zeer nauwkeurig in acht nemen! Een wet op papier zou je kunnen vergeten in acht te nemen, doch wetten die geschreven staan in het hart, daarbij is het onmogelijk die bewust te negeren en opzettelijk te overtreden.

Het tegenovergestelde van deze wetten in het hart is namelijk 'wetteloosheid' - opzettelijk de wet aan je laars lappen, je wijgert naar Gods wetten te handelen, alsof de wet voor jou niet bestaat (dat is wat anders dan krijgsgevangen worden genomen door de zonde!). En daarmee breek je het verbond.

Psalmen 25:10 Alle paden des HEREN zijn goedertierenheid en trouw voor wie zijn verbond en zijn getuigenissen bewaren.
Psalmen 25:14 Des HEREN vertrouwelijke omgang is met wie Hem vrezen, en zijn verbond maakt Hij hun bekend .
Psalmen 78:10 Zij onderhielden Gods verbond niet, zij weigerden in zijn wet te wandelen
Psalmen 78:37 hun hart was niet standvastig bij Hem, zij waren niet getrouw aan zijn verbond.

Rom. 7
22 want naar de inwendige mens verlustig ik mij in de wet Gods,
23 maar in mijn leden zie ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij tot krijgsgevangene maakt van de wet der zonde, die in mijn leden is.
24 Ik, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods ?
25 Gode zij dank door Jezus Christus , onze Here! Derhalve ben ik zelf met mijn verstand dienstbaar aan de wet Gods, maar met mijn vlees aan de wet der zonde.


Matt. 7
21 ¶ Niet een ieder, die tot Mij zegt: Here, Here, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is.
22 Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here, Here, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd en in uw naam boze geesten uitgedreven en in uw naam vele krachten gedaan?
23 En dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij werkers der wetteloosheid.
24 Een ieder nu, die deze mijn woorden hoort en ze doet, zal gelijken op een verstandig man, die zijn huis bouwde op de rots.


18 En wij allen, die met een aangezicht, waarop geen bedekking meer is, de heerlijkheid des Heren weerspiegelen, veranderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is.

Dat is Gods belofte aan ons!

En we kúnnen trouw zijn aan het verbond, maar slechts in Gods kracht!

Groeten, Rose.

[Veranderd op 8/10/02 door roseline]
Refojongere

Bericht door Refojongere »

Ik heb eindelijk het oude artikeltje dat eens op refotrefpunt was geplaatst gevonden op mijn computertje:

Verbond en verkiezing
Deze lezing begin ik met u een tweetal vragen te stellen. Ten eerste: komt u het op huisbezoek en andere terreinen van het kerkelijke leven wel eens tegen dat mensen moeite en werkzaamheden hebben met of juist dat zij zicht hebben op het verbond? Ten tweede: hoe staat het er te dien aanzien voor met u en mij? Hebben wij geloofsgezicht op en gelovig deel aan het verbond? En deze twee vragen zijn ook te stellen met betrekking tot Gods verkiezing.
Deze genoemde vragen komen op hetzelfde neer, namelijk: is de leer van het verbond (en die van de verkiezing) voor ons en voor anderen een geloofswerkelijkheid; en zo zielsbevindelijke en zielvertroostende werkelijkheid? Deze vraag is van wezenlijk belang om ons deze morgen op een rechte wijze te verdiepen in het onderwerp: verbond en verkiezing.
Wanneer John Owen een boek gaat schrijven over de rechtvaardiging door het geloof, begint hij met te zeggen dat het zinloos is deze leer aan te bevelen aan iemand die niet gerechtvaardigd begeert te worden. En wanneer Elisa Coles zijn boek over Gods soevereiniteit schrijft, begint hij met de stelling dat men deze hoge zaak niet kan bevatten zonder deel te hebben aan Christus.
Zo is het mijns inziens ook weinig zinvol om het verbond of de verkiezing of de verhouding tussen verbond en verkiezing pastoraal aan de orde te stellen, wanneer er geen begeerte is deze grote zaken in geloof bevindelijk te kennen. We moeten als ambtsdragers ons niet laten verleiden tot verstandelijke discussies over deze heilige en hoge zaken. Dan is het gevaar niet denkbeeldig dat het alleen een twistgesprek oplevert, hetwelk niet sticht, maar wat is tot verkering der toehoorders. Dan kunnen mensen allerlei spitsvondige dingen te berde brengen over een twee- of drieverbondenleer enz.
En, zoals ik reeds in de tweede vraag aan het begin stelde: het is ook van groot belang dat we voor onszélf deze hoge maatstaf aanleggen: om pastoraal te kunnen ingaan op deze vragen, dien ik er persoonlijk door het geloof (enigszins) kennis aan te hebben.
Toch is het, ook als we er bevindelijk over kunnen spreken, voor ons toch niet onbelangrijk om ook een rechte (verstandelijke) beschouwing te hebben van zowel verbond als verkiezing en ook van de verhouding tussen die beide.
Mijn lezing verdeel ik in drieën:
1. Wat zegt de Bijbel over verbond en verkiezing?
2. Wat hebben onze vaderen erover gezegd?
3. Wat betekent het in de praktijk van ons ambtelijke leven?
In de Heilige Schrift lezen we voor het eerst over een verbond, wanneer God aan Noach redding belooft in en door de ark.
Wanneer wij het hebben over `het verbond' bedoelen we echter niet zozeer dit verbond (al staat het er niet los van). Maar veelal bedoelen we dan het verbond, waarvan sprake is (voor het eerst) in Genesis 15. Daar staat (vers 18): `Te dien dage maakte de HEERE een verbond met Abram.' Wat betekent dit? Dat God een overeenkomst, een vriendschapsverdrag, aanging met Abram, dat God Zich op de een of andere wijze aan Abram verbond!
Laten we daar eens goed over nadenken: de hoge en eeuwige God sluit een overeenkomst met de mens ... En dan niet met een zondeloos mens, maar met een gevallen mens, een zondaar, een booswicht, een vijand. Hoewel we ook als in één adem daaraan moeten en willen toevoegen dat Abram een gevallen mens was die door het geloof gerechtvaardigd was!
Over dit verbond lezen we in ditzelfde hoofdstuk ook dat de verbondssluiting niet zonder bloedstorting geschiedt. Hierin vinden we de reden waarom de heilige en rechtvaardige, de zondehatende en zondestraffende God een verbond kan sluiten met een mens.
Niettemin: wat een onvoorstelbaar grote verwaardiging dat nietig stof en zondig as in een verbondsrelatie met de heilige en majesteitelijke God mag komen ...! Deze verbondsvereniging is immers de manier, waarop God in gemeenschap treedt met de door Hem geschapen, maar van Hem ook afgevallen mens. Ja, laten we ons diep, diep verwonderen dat God gemeenschap zoekt met een schepsel. De afstand tussen Schepper en schepsel is immers ook zonder zondeval al groter dan de afstand tussen u en een mug. Maar sinds de zondeval is deze afstand alleen nog maar groter geworden. O, we kunnen het niet bevatten dat de hoge God omgang zoekt met stof en as. En toch is dat zo. En deze omgang of gemeenschap wil God met ons hebben in de vorm van een verbond. Een verbond, waarbij Hij Zichzelf verplicht, zelfs met eedzwering, om ons van alle goed te verzorgen, voor tijd en eeuwigheid, en om van ons alle kwaad te weren of het voor ons ten beste te veranderen (denk aan de belofte in het doopformulier). O, laten we ons diep, diep verwonderen over deze weergaloos grote genade!
Uit de geschiedenis van Genesis 15 is wel duidelijk dat God Zelf vrijmachtig Zijn bondgenoot uitkiest. Niet Abram bepaalt dat er een verbond komt en ook niet wat de inhoud ervan is, maar God bepaalt zowel met wie Hij in een verbond treedt als ook wat de inhoud van dat verbond is. En zou de Schepper van hemel en aarde dit recht niet hebben?
Hier is dus eenheid tussen verbond en verkiezing: God kiest Zijn bondgenoot uit en God kiest de inhoud, de beloften en voorwaarden van het verbond uit. Het gezaghebbende woordenboek van de Hebreeuwse taal leert ons dat het Hebreeuwse woord voor `verbond' is afgeleid van een woord dat betekent: verkiezen. In het verbond wordt dan ook het verkiezend welbehagen van God openbaar.
Direct wil ik dan ook ingaan op het andere lid in de titel van deze lezing: de verkiezing. In de Bijbel lezen we over veel soorten verkiezing door God met betrekking tot mensen (onder andere tot een ambt, zoals Saul en Judas ontvingen), maar wij bedoelen met het woord `verkiezing' meestal (en ook in deze lezing) dat God heeft beslist welke mensen eeuwig zalig zullen worden. Hoewel we bij verkiezing in verband met het verbond ook kunnen denken aan de verkiezing van een volk om in een bijzondere relatie tot God te mogen staan. Ik denk hierbij aan de gedachte van Calvijn die onderscheid maakt tussen graden in de verkiezing (zie zijn verklaring van Maleachi 1), waarbij het een stukje verkiezing is om bij het volk van Gods verbond te horen (Israël in die tijd) en waarbij een nadere verkiezing de verkiezing tot zaligheid is.
Kijken we nu naar de verhouding tussen verbond en verkiezing dan zien we bij Abram dat God een verbond sluit met Zijn verkorene. Er is dus in dit opzicht geen verschil tussen verbond en verkiezing. We kunnen zeggen: het verbond is de verwerkelijking van de verkiezing. God voert Zijn eeuwig verkiezend welbehagen in de tijd uit door middel van het verbond. De vraag is alleen of verbond en verkiezing precies samenvallen of dat de verkiezing zich wel verwerkelijkt in de weg van het verbond, terwijl nochtans het verbond wijder is dan de verkiezing. Anders gezegd: is het verbond de zaligheid zelf of is dat een middel tot de zaligheid. Straks kom ik er uitgebreider op terug met de onderscheiding: wezen en bediening van het verbond.
Verbond en verkiezing zijn dus niet twee losstaande onderwerpen, maar ze zijn nauw aan elkaar verbonden. Dat is ook de reden, waarom in de loop der eeuwen nog al eens is nagedacht over de verhouding tussen deze twee. Is het verbond gelijk aan de verkiezing? Of is er verschil?
In de Heilige Schrift vinden we namelijk gegevens die ons doen denken aan een verschil in uitgestrektheid tussen verbond en verkiezing. En wel zo dat de verkiezing minder ruim is dan het verbond.
Dit begint al meteen in Genesis 17, waar God zegt dat Hij dit verbond niet alleen met Abraham opricht (als losstaande persoon, als individu), maar ook met zijn zaad, zijn nakomelingen (in de lijn der geslachten, organisch). Wie zijn deze nakomelingen? Zijn het alle natuurlijke nakomelingen, ook Ismaël dus? Of zijn het alleen de gelovige kinderen van Abraham, zoals Izak? Paulus zegt immers in Romeinen 9 vers 7 en 8: `Niet omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar in Izaak zal u het zaad genoemd worden. Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der belofte worden voor het zaad gerekend.'
Maar als we kijken naar het teken dat bij Gods verbond hoort, namelijk de besnijdenis, dan moeten we zeggen: niet alleen Izak, maar ook Ismaël hoort bij het verbond, anders zou het teken ervan niet méér zijn dan een lege vorm. Calvijn schrijft dan ook in zijn verklaring op dit hoofdstuk: `Het is zeker dat God Zijn verbond sluit met Abrahams kinderen die van nature uit hem zouden voortkomen.' Dit schijnt, zegt Calvijn vervolgens, te strijden met het feit dat alleen de gelovigen de echte kinderen van Abraham zijn. Maar Calvijn schrijft dan: `De oplossing is echter gemakkelijk, als wij slechts enige onderscheiden trappen stellen van de aanneming tot kinderen.' Volgens Calvijn waren dan ook alle natuurlijke nakomelingen van Abraham leden van de kerk, kinderen van God en erfgenamen van het eeuwige leven.
Luisteren we goed, dan horen we in deze opsomming woorden uit ons hooggewaardeerde doopformulier. Van onze kinderen staat dat ze als erfgenamen van het Rijk Gods gedoopt moeten worden. En aan ons, als ouders, wordt gevraagd te belijden dat ons kind een lid is van Christus' gemeente en als zodanig gedoopt moet zijn.
Maar Calvijn verwijst direct ook naar Mattheüs 8 vers 12, waar Jezus zegt over de ongelovige joden: de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal wening zijn en knersing der tanden. Dus wel kind van het Koninkrijk, maar toch buitengeworpen ...
Zijn niet alle nakomelingen van Abraham tot zaligheid verkoren, wat is dan de inhoud van het verbond of de overeenkomst die God met hen sluit? Calvijn schrijft: `Voor allen gemeenschappelijk was de belofte, waardoor de Heere hen tot kinderen had aangenomen. Het kan niet ontkend worden, of daarin wordt de eeuwige zaligheid aan allen aangeboden.'
Zijn conclusie luidt dan: `Hier ontstaat dus een dubbele reeks van kinderen in de kerk. Omdat het gehele lichaam van het volk door een en hetzelfde Woord tot de schaapskooi Gods wordt geroepen, worden in dit opzicht allen zonder uitzondering als kinderen beschouwd en slaat de naam `kerk' op allen gemeenschappelijk. Maar ten opzichte van het verborgen heiligdom Gods worden geen anderen als kinderen Gods beschouwd, dan zij in wie de belofte door het geloof verwerkelijkt is.' En direct daaraansluitend schrijft hij: `dit onderscheid vloeit voort uit de bron der vrijmachtige uitverkiezing, waaruit ook het geloof zelf ontstaat.'
Hier is dus verbond en verkiezing niet gescheiden, niet tegengesteld, maar verbonden.
De HEERE zegt tegen Abraham dat de inhoud van het verbond is: Ik zal voor u tot een God zijn en u zult voor Mij tot een volk zijn. De kanttekening van onze statenvertaling luidt hierbij: `Dat is, tot uw Zaligmaker, door de toekomstige Messias. Deze manier van spreken omvat de goederen die dit verbond der genade meebrengt.'
Hier vinden wij de uitdrukking `verbond der genade'. Deze uitdrukking vinden wij in de Schrift nergens, maar ze is wel ingeburgerd. In dit verbond blijkt nu volgens Calvijn dat er twee soorten kinderen zijn. Wij spreken over `tweeërlei kinderen des verbonds'. Calvijn noemt ze: de echte en de onechte kinderen. En het verschil is tussen gelovig en ongelovig. Dit verschil vloeit uit de verkiezing voort. Zo betrekt Calvijn verbond en verkiezing op elkaar.
Wat betreft die tweeërlei kinderen van het verbond (waarover ik nog wat uitvoeriger zal spreken onder het tweede deel van mijn lezing) reik ik u nog de volgende Bijbelse gegevens aan: 1. De oudste zoon in de gelijkenis van Lukas 15 wordt door de vader als volgt toegesproken: `Kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is uwe.' Dus die oudste zoon, afbeelding van de onbekeerde farizeeër, is kind van de Vader en heeft recht op de goederen van het verbond. Zo lezen we ook dat Abraham de rijke man in Lukas 16 aanspreekt met `kind'. Want hij was een kind van Abraham, al was hij in de hel. 2. De apostel Petrus spreekt onbekeerde joden in Handelingen 3 als volgt toe: `Gij zijt kinderen der profeten en des verbonds, hetwelk God met onze vaderen opgericht heeft, zeggende tot Abraham: en in uw zaad zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.'
Als iemand kind des verbonds is, is hij dan in het verbond of is hij er dan buiten? Als hij erin is, maar niet in een waar geloof met God in Christus verzoend is, hoe is hij er dan in? Wat God betreft zeker niet onoprecht, maar wat hun betreft zeker niet oprecht. 3. Tegelijk geldt ook wat Jezus tegen de ongelovige joden zegt in Johannes 8 vers 39: `Indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij de werken van Abraham doen.' En toch zegt Hij in vers 37: `Ik weet dat gij Abrahams zaad zijt.'
Dus wel Abrahams zaad en niet Abrahams zaad, tegelijkertijd. Hierom zegt een man als ds. I. Kievit, in navolging van Calvijn: er zijn twee soorten verbondskinderen. Beiden horen in het verbond, maar op een verschillende manier. De vraag is maar: inwendig of alleen uitwendig?
Op een andere manier komt dit probleem ook aan de orde in de tijd na de uittocht uit Egypte. Vanaf toen is er een tussenperiode geweest in de geschiedenis van God met Zijn verbond. Namelijk de tijd van het (nationale) verbond van God met Israël bij Horeb of Sinaï. Dit verbond is een verbijzondering van het verbond met Abraham en zijn zaad en is niet wezenlijk verschillend van het verbond met Abraham gesloten, maar het heeft wel bepaalde trekken bij zich, die niet bij het genadeverbond horen. Zoals dat het vernietigd kan worden van de zijde van het volk (Deuteronomium 31 vers 16 en 20).
We kunnen naar aanleiding hiervan ons afvragen in hoeverre dit ook nu nog geldt van het uitwendig verbondskind zijn. Door ongeloof vernietigen wij niet het verbond der genade, maar toch ...? En als we als kind des verbonds ongelovig sterven, zal het dan niet een extra hel in de hel zijn, dat we wel kind des verbonds waren, maar ons niet dienovereenkomstig gedroegen?
Wat betreft dat Sinaïtisch verbond is er in de loop der eeuwen dan ook verschillend gedacht over dit verbond met Israël. Sommigen hebben gedacht: het is het werkverbond of zoals Olevianus zegt een wettisch verbond, anderen: het is een andere vorm van het genadeverbond. De meeste van onze vaderen beschouwen het verbond van God met Israël, zoals het in de woestijntijd is gesloten, als een vernieuwing, en dan in bijzondere vorm, van het verbond van God met Abraham. Zo spreken ook onze kanttekenaren.
Hetzelfde geldt ook van de Wet der tien geboden. Ze hoort bij het Sinaïtisch verbond. Waar hoort ze dan bij? Bij het werkverbond? Voorzover ze daarbij hoort, is ze voor allen die in Christus zijn, opgeheven. Of hoort de Wet bij het genadeverbond? Voorzover ze daarbij hoort, geldt ze in het leven der heiligmaking en dankbaarheid nog steeds, ook vandaag voor ons.
Wanneer nu in Jeremia 31 een nieuw verbond wordt beloofd, is dat niet nieuw ten opzichte van het verbond met Abraham, maar nieuw ten opzichte van het Sinaïtisch verbond met Israël.
Wat zegt God in Jeremia 31 vers 31-34? `Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; niet naar het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage dat Ik hun hand aangreep om hen uit Egypteland uit te voeren, welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de HEERE. (tussen haakjes: hier is dus sprake van dat Sinaïtische, nationale verbond met Israël.) Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. En zij zullen niet meer een ieder zijn naaste en een ieder zijn broeder leren, zeggende: kent de HEERE! Want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven en hun zonden niet meer gedenken.'
Dit nieuwe verbond van Jeremia 31 is de terugkeer naar het verbond met Abraham, dat is: het verbond waarin al Gods kinderen (ook voor de tijd van Abraham) zijn zalig geworden (let maar op de belofte: Ik zal hun tot een God zijn).
Hoe weten we dit? Vooral omdat Paulus de woorden van Jeremia 31 aanhaalt in Hebreeën 8 en ze betrekt op het verbond waarvan Christus de Middelaar is, dus wat wij gewoonlijk het genadeverbond noemen.
We vinden over dit Middelaarschap van Christus een indrukwekkende belofte bij Jesaja in hoofdstuk 42 vers 6: `Ik, de HEERE, heb U (dat is: Christus) geroepen in gerechtigheid en Ik zal U bij Uw hand grijpen; en Ik zal U behoeden en Ik zal U geven tot een Verbond des volks.' Wat betekent het dat Christus een Verbond des volks zal zijn? De kanttekening luidt: `Dat is, tot een Middelaar van het verbond, namelijk het genadeverbond, dat Ik met Abraham en zijn zaad gemaakt heb. Dit verbond zult Gij bevestigen; te weten alzo, dat door U mijn volk met Mij zal worden verzoend.'
En wanneer in Maleachi 3 vers 1 Christus wordt genoemd `de Engel des verbonds', noemen de statenvertalers in hun kanttekeningen Hem: de Middelaar van het genadeverbond tussen God en Zijn kerk. En zo zegt ook de apostel Paulus het in zijn brief aan de Hebreeën.
Wat houdt het nu in dat Christus de Middelaar is van het verbond? Dat Hij het verbond bevestigt in Zijn bloed. Denk aan de woorden door Jezus Christus gebruikt bij het Heilig Avondmaal. Daar lezen we weliswaar niet over het verbond, maar hetzelfde Griekse woord dat elders met `verbond' is vertaald, wordt daar weergegeven met `testament'. Hij zegt (Lukas 22 vers 20): `Deze drinkbeker is het nieuwe testament (dat is dus: verbond) in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt.' En de kanttekening daarbij luidt: `Dat is, een teken en zegel van het nieuwe testament of verbond, hetwelk bevestigd is door het bloedvergieten van Jezus Christus.'
We kunnen, dit alles overziende, als volgt concluderen: wie door geloof aan deze Middelaar verbonden is, heeft deel aan al de goederen van het verbond. Wie los van het ware geloof bij dit verbond hoort, heeft er geen deel aan; en dat door eigen schuld.
Vervolgens: wat zegt de Bijbel over de verkiezing? De Heilige Schrift stelt de verkiezing tot zaligheid aan de orde om duidelijk te maken hoe onverdiend zij is. Denk aan I Korinthiërs 1, waar Paulus nadrukkelijk de verkiezing en de daaruit vloeiende roeping aan de orde stelt om duidelijk te maken: niet vele edelen, niet vele wijzen en aanzienlijken, maar het verachte der wereld heeft God uitverkoren, opdat geen vlees zou roemen voor Hem, maar opdat het zou zijn: wie roemt, laat hem roemen in de Heere! Dat is ook meteen het tweede. De verkiezing wordt in de Bijbel aan de orde gesteld in verband met de lofprijzing. Denk aan Efeziërs 1, waar de apostel nadrukkelijk heel de uiteenzetting van de verkiezing plaatst in het verband van de lofprijzing: `Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in de hemel in Christus. Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor Hem in de liefde; ... tot prijs (lofprijzing) van de heerlijkheid Zijner genade, waardoor Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde.'
De Bijbel legt, bij mijn weten, nergens een direct verband tussen verbond en verkiezing. Dat betekent niet dat er geen verband ligt, maar het moet ons wel te dénken geven dat er geen verband wordt gelegd. Ik denk dan ook te mogen zeggen dat dit feit alleen al ons moet doen beseffen dat er geen tegenstelling of strijd is tussen verbond en verkiezing. Al weet ik dat er in de harten der eenvoudigen aanvechtingen kunnen leven als: geldt het verbond wel voor mij, als ik niet uitverkoren ben? Of: mag ik mij wel op het verbond beroepen, zolang ik niet weet of ik uitverkoren ben? Of: moet ik eerst weten uitverkoren te zijn, voordat ik met het teken en zegel van het genadeverbond, namelijk mijn Doop, in het gebed werkzaam mag zijn?
Dit zijn echt pastorale vragen, waarop ik in het derde punt van mijn lezing verder inga.
Wordt vervolgd
Genemuiden W. Pieters
Refojongere

Bericht door Refojongere »

2. Ik ga nu over tot het tweede punt: wat hebben onze vaderen over verbond en verkiezing gezegd?
Ik heb al Calvijn aangehaald, maar hij is niet de enige geweest. Hoewel we moeten constateren dat over het verbond niet veel is geschreven in de tijd voorafgaande aan de kerkhervorming (uitgezonderd een paar dingen bij Augustinus). Vooral vanaf de reformatie is over het verbond veel nagedacht. En als we dan twee namen moeten noemen van `verbondstheologen', dan zijn het wel de namen van de opstellers van onze onvolprezen Heidelbergse Catechismus: Caspar Olevianus en Zacharias Ursinus. Zij (en vooral Olevianus) hebben als eersten in de geschiedenis een uitgewerkte verbondsvisie op papier gesteld.
Een voorbeeld hoe belangrijk Ursinus het verbond vindt, vinden we in zijn andere Catechismus. Hij heeft niet alleen de Heidelbergse Catechismus mede opgesteld, maar ook zelf een Catechismus uitgegeven. Deze telt 323 vragen en antwoorden. De eerste luidt: `Welke vaste troost hebt gij in leven en sterven?' Het antwoord luidt: `Dat ik door God naar Zijn beeld en tot het eeuwige leven ben geschapen en dat God, nadat ik dit moedwillig in Adam verloren had, mij uit onmetelijke en onverplichte barmhartigheid in Zijn genadeverbond heeft opgenomen, om mij (die geloof) vanwege de gehoorzaamheid en dood van Zijn Zoon - in het vlees gezonden - gerechtigheid en het eeuwige leven te schenken. En dit verbond heeft Hij verzegeld in mijn hart door Zijn Heilige Geest, Die mij naar het beeld Gods hervormt en in mij `Abba, Vader' roept, én door Zijn Woord en de zichtbare tekenen van dit verbond.'
Volgens Ursinus is alleen een waar gelovige een bondgenoot. Vraag 30 luidt: `Vanwaar verkrijgt gij hoop op het eeuwige leven?' Antwoord: `Uit het genadeverbond dat God opnieuw met de gelovenden in Christus heeft aangegaan.' In vraag 37 komt aan de orde of het genadeverbond zich uitstrekt tot alle mensen. En het antwoord luidt: `Het Evangelie roept wel allen tot dat verbond, maar alleen zij worden er deelgenoten van, die het omhelzen en bewaren, dat is: die met een waar geloof Christus, Die hun wordt aangeboden, en Zijn weldaden aannemen.'
Ten aanzien van de Doop stelt Ursinus in deze Catechismus: de Doop is een getuigenis dat degene die gedoopt wordt, door God in het verbond der genade is opgenomen om Christus' wil en door de Heilige Geest tot het eeuwige leven is geheiligd.
En de kleine kinderen dan? Zij moeten worden gedoopt: `omdat God eist dat allen die Hij Zich toeëigent door Zijn verbond, door de Doop zullen worden onderscheiden. De kinderen der gelovigen nu zijn en blijven deelgenoten van het genadeverbond, indien zij zich slechts bij het ouder worden, er niet van uitsluiten; omdat God verzekert dat Hij ook hun God zal zijn; en Christus, dat van hen het Koninkrijk der hemelen is.
Olevianus' hoofdwerk is een boek over het genadeverbond. Hieruit komen dezelfde geluiden ons tegemoet. Ook hij stelt dat het verbond in het bijzonder het deel is van de uitverkorenen, want aan hen allen en aan hen alleen worden de vergeving der zonden en de vernieuwing naar Gods beeld beloofd. Maar de bediening van het genadeverbond strekt zich niet uit tot alleen de uitverkorenen. Hier hebben we opnieuw (net als bij Calvijn) te maken met een bepaalde verhouding tussen verbond en verkiezing, namelijk: het wezen van het verbond is voor de gelovigen, maar de bediening gaat uit tot allen die onder de prediking van het Woord komen. Olevianus schrijft over die prediking der genade als volgt: `Hierdoor wordt Christus in de Naam en op het gezag van God aan alle toehoorders aangeboden met een bijgevoegd bevel om Hem aan te nemen, hetgeen allen van nature verplicht zijn te doen.' Tegelijk merkt hij op: `In de uitverkorenen wordt tegelijk door de kracht van de Heilige Geest het geloof geschapen, waardoor zij de aangeboden Christus met Zijn ambt aannemen.' Als het gaat over deze bediening van het genadeverbond onderscheidt Olevianus weer twee delen. Het tweede deel is (wat ik net zei) de prediking der genade of des Evangelies; maar het eerste deel is de voorbereiding tot het geloof, namelijk de prediking der Wet. Hij schrijft hierover: `Deze nu veroorzaakt de verschrikkingen van het geweten, die voor de uitverkorenen een zekere voorbereiding zijn tot het geloof. Voorzover namelijk de Heilige Geest in hen verwekt een begeerte om zich met God te verzoenen.'
Dat niettemin de prediking der genade tot allen komt, houdt Olevianus krachtig vol en hij schrijft daarover: `Maar al is het nu ook waar dat niet allen Christus door het geloof aannemen, zo wordt Hij daarom niet minder aan allen tot wie het Woord van het Evangelie komt, aangeboden ... Zo wordt de Zoon van God als de Zon der gerechtigheid aangeboden aan de wereld, waarin Hij geen anderen vindt dan die dood zijn in zonde en ongerechtigheid, doof en blind.' En dit omschrijft hij nog eens met andere woorden: `Het Evangelie biedt - na de zonde en de verdiende verdoemenis uit de Wet te hebben aangetoond - de gekruisigde Christus aan allen aan en beveelt hun om hun harten niet te verharden. Dus heeft men in de prediking van het Woord een aanbod van de belofte der genade en een bevel om deze te omhelzen; beide worden zowel tot de uitverkorenen als tot de verworpenen gericht.' Tot zover Olevianus.
Hieruit zien we dat Olevianus - hoewel hij het verbond alleen ziet opgericht met de uitverkorenen - toch de prediking van Christus en van alles wat Christus heeft verworven en dus van al de schatten van het genadeverbond, niet beperkt tot mensen die van zonden overtuigd zijn (de uitverkorenen), maar laat uitgaan tot alle mensen.
Als het gaat over de verhouding tussen verbond en verkiezing, kunnen we niet om de vraag heen, hoe onze vaderen de kinderen der gemeente hebben gezien. Dat ze niet allen uitverkoren zijn, schijnt bij het opgroeien soms helaas maar al te duidelijk zichtbaar te worden, maar toch wordt het teken en zegel van het verbond, namelijk de Doop, hun wel toegediend.
Calvijn zegt daarover in zijn Institutie het volgende: `Wie zal zeggen, dat de Doop aan de kinderen geweigerd moet worden, welke God - hoewel ze uit vlees geboren zijn - door genadige aanneming Zich tot kinderen heiligt? ... Door de Doop worden ze toegelaten tot de kudde van Christus.'
En ook Olevianus zegt dat de kinderen der gelovigen bij het Koninkrijk van Christus horen, tenzij zij de aangeboden weldaad door ongeloof verwerpen, als zij groot zijn geworden.
Wat dit betreft is ook Wilhelmus à Brakel heel duidelijk. Hij stelt: de reden om kleine kinderen te dopen is niet enige genade die ze al zouden bezitten, ook niet het verkoren zijn, wat voor ons verborgen is. Maar: omdat het verbond ook met de kinderen van bondgenoten wordt gemaakt. De kracht van de Doop is dan ook niet dat het kind de goederen van het genadeverbond bezit, maar dat het er recht op heeft. Zulke kinderen, als ze jong sterven, moeten we voor zalig houden, zegt À Brakel verder, uit kracht van Gods verbond, waarin ze geboren zijn. En als ze opgroeien, moeten we ze voor ware bondgenoten houden, totdat ze metterdaad tonen dat ze trouweloos zijn in het verbond en geen deel hebben aan de belofte. Wel stelt hij met nadruk dat het ten Doop houden van de kinderen als volgt moet zijn: `in waarheid des harten dat kind aan de Heere overgeven in geheel eigendom' en dat het gepaard moet gaan met veel gebed. Hij besluit dan het hoofdstuk over de Doop als volgt: `Het kind nu gedoopt zijnde, moet men het wederom als van de Heere ontvangen, aan Wie men het overgegeven had, het als een kind Gods aanmerken en dat als zodanig opvoeden in de lering en vermaning des Heeren.'
Ook Theodorus van der Groe zegt hierover in een preek over vraag en antwoord 74 van onze Catechismus behartenswaardige dingen: `Wat nu zodanige kinderen zelf aanbelangt, die ons alzo om te dopen worden voorgesteld, dezen moeten wij in hun gelovige ouders ook voor gelovigen en voor ware bondgenoten Gods houden, welke de beloftenis des Verbonds toekomt. Wij moeten hier enkel alleen slechts onze ogen slaan op de genadige beloften Gods, welke Hij in het algemeen gedaan heeft niet alleen aan ons (namelijk de gelovige ouders, WP), maar ook aan onze kinderen, dat Hij ze, naast ons, uit oneindige vrije genade mede in Zijn Verbond wil nemen, zelfs van hun jeugd en geboorte af aan, als zij nog geen kwaad noch goed kennen. Wij moeten met een geestelijk oog daarop zien, op welke wijze de Heere God naar Zijn grote barmhartigheid Zijn Verbond met ons, arme zondaars, heeft willen maken; hoe Hij ook onze kleine kinderen daarin heeft willen sluiten; en ziende op deze grote barmhartigheid des Heeren, onze God, en op deze Zijn aanbiddelijke weg van vrije genade, moeten wij nu des Heeren dierbare beloften, dat Hij Zijn verbond ook wil uitstrekken tot onze jonge kinderen, evenzeer als tot onszelf, nu door ongelovigheid niet verwerpen. Wij moeten met hartelijke ootmoedigheid en dankbaarheid die gewisse beloften Gods voor onze kleine kinderen aannemen en ze gelovig op hen en op hun staat toepassen; waarna wij hen dan, uit kracht van Gods genadige weg en beloften, nu ook gelovig voor des Heeren waarachtige bondgenoten en aangenomen kinderen, ja voor heiligen in Christus Jezus, moeten houden en erkennen, steunende enkel en alleen op de beloften van Gods Verbond. En ziet, op dat fundament moeten wij alle kinderen van gelovige ouders als bondgenoten Gods dopen en hen er zo lang voor houden en erkennen, totdat zij opgroeiende, aan ons het tegendeel met hun gedrag mochten komen te betonen.'
Zo zover Van der Groe, die tegelijk in dezelfde preek zegt dat het verbond in wezen alleen voor de uitverkorenen is en dat de Doop geen kracht doet dan alleen aan hen. Hij zegt: `Hierom is het een ieder er ten hoogste aan gelegen, wanneer hij nu tot jaren van onderscheid gekomen is, zichzelf door de genade Gods ernstig te onderzoeken of hij waarlijk in Gods verbond is en of zijn Doop hem is een teken en zegel des verbonds.'
Er is bij hem duidelijk een spanning merkbaar tussen enerzijds blijven vasthouden dat het verbond geen enkele inhoud heeft voor een niet-uitverkorene, en anderzijds dat de kinderdoop bediend moet worden aan de kinderen van bondgenoten, omdat ze toch wel bij het verbond horen.
Voor dat ik dit onderdeel besluit, wil ik nog ingaan op een ander aspect van het verbond, zoals onze vaderen dat in hun pastorale geschriften aan de orde hebben gesteld. Het aspect van de wederkerigheid van de verbondssluiting. Abraham Hellenbroek stelt het aan de orde in zijn vragenboekje. Daar lezen we over het verbond: `Vraag: hoe gaat de zondaar over in dit Verbond? Antwoord: God nadert eerst tot hem, als Hij de zondaar vriendelijk nodigt en bidt. Vraag: wat is het gevolg van zulk een nodiging? Antwoord: `Ik trok ze met mensenzelen, met touwen der liefde (Hosea 11 vers 4). Vraag: wat doet de geroepen zondaar van zijn kant? Antwoord: hij neemt de Heere aan tot zijn God en geeft zich aan Hem over ten eigendom. Vraag: wat zijn de eigenschappen van deze toestemming? Antwoord: de zondaar doet dit bedaard, vrijwillig, armoedig, gelovig, oprecht, met een gehele toestemming aan de eisen, zowel als aan de beloften des Verbonds. Vraag: wat zijn de gevolgen van deze toestemming? Antwoord: God gedenkt aan Zijn Verbond tot in eeuwigheid.'
In dit verband wil ik nog één grote aanhaling van À Brakel over het verbond uit zijn Redelijke Godsdienst aan u voorlezen:
`De ene Partij en Verbondmaker is de Heere God; Die in dit verbond aangemerkt moet worden als Algenoegzaam. En zoals Hij in Zichzelf is, zo is Hij ook algenoegzaam voor alle bondgenoten om die met zoveel licht, liefde, vrede, blijdschap en zaligheid te vervullen en te verzadigen, dat zij niets anders dan God alleen begeren. En ondervindt een ziel maar het allerminste straaltje hiervan, dan zegt zij: `Wie heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Het is mij goed nabij God te wezen. Verzadiging van vreugde is voor Uw Aangezicht. Ik zal verzadigd worden met Uw beeld. Zij worden dronken van de vettigheid Uws huizes.' Deze algenoegzame God richt een verbond op met de mens, die alles ontbreekt. O, hoe gelukkig is hij die met deze God in een verbond staat! Wie kan weigeren met deze Algenoegzame in een verbond te treden? Wie wordt niet gedrongen om dat op staande voet te doen? 't Moet daarom een liefhebber van God smarten, dat velen altijd zwanger gaan met een verkeerde indruk van God. Velen merken de goede God altijd aan als hard, onbarmhartig, onmedelijdig, onverbiddelijk. Met zulk een hart komen ze tot het gebed en hebben geen of weinig hoop op verhoring. Zo doet men God oneer aan en men bederft zichzelf.
De andere partij is de mens, zo ellendig, zo zondig, zo verdoemelijk, zo onmachtig! Vergelijk nu deze twee met elkander. Zou men wel kunnen geloven dat tussen deze twee zo ongelijke partijen ooit zulk een verbond zou kunnen komen, tenzij God het openbaarde? Laat engelen, laat hemel en aarde, laat mensen verbaasd staan, dat de hoge, heilige en heerlijke God zulke vuile, boze en onnutte schepselen in zulk een nauw verbond van vriendschap opneemt en door die Goddelijke weg tot de zaligheid leidt.
God biedt Zich aan om de God van een arme boetvaardige zondaar te zijn. Hierin is alle gelukzaligheid gelegen, maar niemand weet wat het is, dan die het geniet. 't Is niet een gáve van God te ontvangen, maar 't is God Zélf te hebben tot zijn Deel. Wie zal die grote gelukzaligheid uitspreken? 't Is overschaduwd te worden met Gods goedgunstige Tegenwoordigheid; 't is omringd te worden met Zijn helpende en bewarende almacht; 't is te rusten in Zijn onfeilbare trouw; 't is zich te verblijden in Gods eeuwige zaligheid, hoogheid en heerlijkheid; 't is bestraald te worden met Zijn licht; 't is verwarmd te worden met Zijn goedheid en liefde; 't is verzadigd te worden met Zijn algenoegzaamheid; 't is zich te verliezen in Zijn oneindigheid; 't is dat genoegende en liefhebbende nederwerpen voor Hem, dat stellen onder Hem, dat aanbidden van Hem; 't is in het gezicht en in 't gevoel van Zijn volmaaktheden, met hart en tong en daden Hem eer en heerlijkheid te geven, omdat Hij het waardig is; 't is Hem te vrezen, te dienen en in alles verenigd te zijn met Zijn wil, omdat Hij God is.
Aan de zijde Gods is de bewilliging er, want Hij biedt het aan en nodigt. Als de mens de beloften nu wel verstaat en van harte begeert en de waarheid van deze aanbieding gelooft, zich van alle andere dingen afwendt en zich alleen tot God keert en aan Hem in bedaardheid, waarheid en eerlijkheid zijn bewilliging tot dat verbond verklaart en zich daarin aan God in Christus overgeeft, zo is het verbond gemaakt en het zal eeuwig vast blijven. Gelukkig is hij van wie God de ogen heeft geopend, de wil gebogen en tot zulk een ernstige bewilliging heeft gebracht. Hij mag verzekerd zijn van zijn tegenwoordige en toekomende gelukzalige staat, al komt hij in veel verduisteringen. Want zijn staat is niet vast op zijn gevoeligheid of geloof of heiligheid, maar op dit verbond.
Allen die Jezus Christus kiezen, Hem aannemen, op Hem zien, naar Hem verlangen, op Hem wachten om vergeving der zonden, vrede, troost en kracht tot heiligmaking door Hem te ontvangen, die gaan waarlijk in dit verbond in.
De Heere zal niemand verstoten, die maar in waarheid door Christus tot Hem komt, al hebt gij nu zoveel jaren deze vriendelijke aanbieding ongehoorzaam geweest, al is uw gehele leven tot nog toe niet anders dan zonde geweest, al zijn er gruwelen bedreven, al zijt gij een doodslager, een overspeler en hoereerder, een dief, een lasteraar en leugenaar tot op deze tijd toe geweest, zo gij maar uw zonden erkent, waarlijk berouw hebt en waarlijk lust hebt aan dit verbond in al zijn delen en aan de Borg om alleen door Hem die goederen deelachtig te worden; wees dan niet moedeloos, daar is hoop in deze, kom maar, want de Heere zal u zeker niet verstoten, maar aannemen.' Tot zover vader Brakel.

[Veranderd op 28/10/02 door Refojongere]
Refojongere

Bericht door Refojongere »

3. Vanuit deze innige opwekking kom ik tot het derde punt van mijn lezing: wat betekent verbond en verkiezing in de praktijk van ons ambtelijke en kerkelijke leven?
Ik heb reeds genoemd dat mensen zich kunnen afvragen: geldt Gods belofte wel voor mij? Ik weet niet of ik uitverkoren ben of niet. Mag ik dan aan Gods genadetroon wel werkzaam wezen met mijn Doop?
Dit zijn pastorale vragen bij uitstek. Het gaat niet aan dat wij zulke mensen met een theorie lastig vallen. De vraag is dan ook: hoe moet je het verbond en hoe moet je de verkiezing en hoe moet je de verhouding tussen die twee op huisbezoek aan de orde stellen?
Ten diepste stoten we hier op problemen niet zozeer in verband met het verbond, maar met de verkiezing. Wat zijn eigenlijk de problemen? Vooral dat veel mensen de verkiezing zien als een beperking van het Evangelie, de belofte, het verbond, de genade enz. Dit nu is ten diepste niet anders dan een regelrecht arminianisme of remonstrantisme. Waarom? Omdat heel wat mensen er onbewust vanuit gaan (wat de remonstranten ook leerden) dat wij vanuit onszelf gewillig zijn om zalig te orden. Nu, als dit waar zou zijn, dan zou de Doop en dan zou het Evangelie iets zijn, waarmee ik (gewillige mens!) aan het werk kon gaan om God `over te halen' mij zalig te maken. Maar ja, dan zou er een naar probleem kunnen komen: misschien heeft God mij wel niet uitverkoren. En als dat zo is, dan loop ik muurvast, want dan helpt het allemaal toch niet, wát ik ook doe.
Kortom: het probleem van de verhouding tussen verbond en verkiezing zit hierin: goede gedachten over de mens en slechte gedachten over God.
Zou het in ons hart anders zijn, dan is er helemaal geen probleem meer. Geen enkel pastoráál probleem tenminste. Wat ik bedoel? Dit: als wij een recht zicht op onszelf hebben, zien we dat de Bijbelse leer van de uitverkiezing niet betekent: een gewillige zondaar loopt met al zijn pogingen stuk op een (misschien) onwillige God met Zijn onwrikbare besluit van eeuwigheid. Maar net andersom: ik ben een onwillige zondaar en ik doe er vanuit mijzelf alles aan om verloren te gaan. Ik doe niet anders dan mij vrijwillig dagelijks rijp maken en rijper maken voor de eeuwige verdoemenis. En wat leert nu de Heilige Schrift? Dat God in Zijn vrijmachtig welbehagen uit de grote massa van zulke onwillige en zeer hatelijke zondaren (waarvan ik ook nog 's de grootste ben) toch nog mensen wil zalig maken. Kortom: voor wie is deze leer van Gods vrijmachtige verkiezing een ergernis? Voor de man uit Lucas 15 vers 29 (de oudste zoon) en van Lucas 18 vers 11, 12 (de farizeeër)! Zij waren beiden te goed voor de hel.
Voor wie is deze leer der onverdiende verkiezing echter een troost? Voor de man uit Lucas 15 vers 21 (de verloren zoon) en Lucas 18 vers 13 (de tollenaar)! Zij waren beiden te slecht voor de hemel.
En in wie van deze beiden herkennen wij ons?
Kijk, hier zit uiteindelijk heel de klem. Ben ik slecht genoeg om voor eeuwig verdoemd te worden, dan is de leer van de verkiezing geen struikelblok meer. Dan speel ik verbond en verkiezing niet meer tegen elkaar uit. Dan probeer ik niet meer om mij met enige verbondsweldaden op de been te houden. Dan is alle krampachtigheid eruit. Dan leer ik buigen in het stof en billijk ik Gods vrijmachtig welbehagen om mij te behandelen zoals Hij Ezau, kind des verbonds!, behandelde, namelijk: Ezau heb Ik gehaat. Dan zegt mijn ziel daar eerbiedig en oprecht amen op!
Is iemand onder ons het hiermee niet eens - ik bedoel nu voor eigen hart en leven - dan kunnen we uren praten over allerlei aspecten van het verbond, maar dan blijft de leer der verkiezing voor hem toch een bedreiging. Maar is het door genade zo geworden dat wij Gods vrijmachtig welbehagen aanbidden, wetend dat wij vanuit onszelf nooit en nooit naar God zouden hebben gevraagd, en dat de zaligheid alleen als een genadegave op Goddelijk initiatief kan worden genoten - dan wordt het verbond een weergaloos groot goed. Dan gaan we waarderen de onderscheid makende verkiezing om uit godzalige ouders te zijn geboren, om het teken en zegel van het verbond, namelijk de Doop, te hebben ontvangen en om bij het Woord te zijn opgevoed.
Verder - als het gaat over mensen die vast lopen met alle meningen over het verbond en die niet weten hoe ze ermee moeten omgaan - mogen we zonder enig verschil alle gemeenteleden, niet alleen in de kerkdienst, maar zeker ook op huisbezoek, voorhouden welke heerlijke dingen er in het verbond der genade liggen opgeslagen. Ik denk aan de manier waarop Wilhelmus à Brakel mensen bearbeidt om ze te winnen voor en te doen overgaan in dat verbond. In dat verband heeft hij het heel niet over de verkiezing, maar nadat hij de heerlijkheid en begeerlijkheid van het verbond heeft uiteengezet (een heel belangrijk aspect van huisbezoek!) schrijft hij in zijn Redelijke Godsdienst als volgt:
`Zo hebben wij u voorgesteld de voortreffelijkheid van het verbond der genade. Wie zou geen lust hebben om daarvan een bondgenoot te zijn? Wie zegt op dit alles niet amen?'
Wanneer hij dan gaat aanwijzen wat de reden is dat mensen nog steeds niet in dat verbond zijn ingegaan, wijst hij niet op het gebrek aan een werk van God of op het besluit der verkiezing, maar wijst hij op de schuld van gemeenteleden. En als eerste noemt hij: onkunde.
Wijs daar op in uw gesprekken met mensen: wat weet u eigenlijk af van de heerlijke inhoud van het verbond en onderzoekt u het ook? enz.
Ook noemt À Brakel lusteloze luiheid. Hij werkt dat - heel ontdekkend - als volgt uit: men wilde wel dat men het verbond had, maar het is de begeerte van de luiaard, die niet wil werken. Het is de begeerte van een halfslapende, die met de begeerte in slaap valt. Daarom krijgen ze er ook geen deel aan. Want vinden volgt op zoeken en anders niet. À Brakel haalt dan de volgende tekst aan uit Spreuken 2 vers 4 en 5: `Zo gij haar zoekt als zilver en naspeurt als verborgen schatten, dan zult gij de vreze des HEEREN verstaan en zult de kennis van God vinden.' Maar alle werk is hun te veel. Zou het vanzelf komen, dan wilde men het wel hebben, maar zoveel te onderzoeken, te bidden en te worstelen om te geloven en om door het geloof het verbond aan te grijpen, dát is hun een te zwaar werk.
Met deze opmerkingen kunnen we onze winst doen in het pastorale gesprek. Wat zijn er ook onder ons velen die zeggen: God alleen kan mij in het verbond inlijven. Terwijl À Brakel - hoewel hij dit zeker niet ontkent - toch de nadruk legt op de oorzaken aan onze kant.
Als hij zo verscheidene oorzaken heeft aangestipt waarom mensen nog steeds de kracht en heerlijkheid van het verbond niet deelachtig zijn, komt hij tot de lezers met de volgende zin: `Gij die overtuigd zijt dat gij nog niet in dit verbond zijt overgegaan, hoor eens naar mij en laat u bewegen om een waar bondgenoot te worden.'
Hij wijst dan aan: 1. Buiten dit verbond is niets dan ellende. 2. In dit verbond is alle zaligheid. 3. `God Zelf doet u een aanzoek en roept u: wend u naar Mij toe en word behouden. De Heere zendt Zijn dienaren en wat maken ze er een werk van: hoe bidden ze u, wat gebruiken ze hartbrekende beweegredenen, ja tranen, om u te lokken tot dit verbond. O, laat u toch bewegen, laat u toch met God verzoenen. Word dan overwonnen door liefdedrang en door al de gebeden van Gods knechten tot God voor u.' 4. God zal niemand verstoten die maar in waarheid door Christus tot Hem komt.
Ik ben ervan overtuigd wanneer wij op deze manier spreken in onze pastorale contacten, dat er dan minder mensen in de knoop zullen komen met de verkiezing en het verbond. Dan blijkt namelijk dat ze heel niet over de verkiezing hoeven na te denken, als ze zich er ernstig toe zetten om een bondgenoot van God te worden of (anders gezegd), als ze wensen in te gaan in het genadeverbond. En wanneer dat duidelijk wordt gemaakt, is op pastoraal niveau de spanning tussen verbond en verkiezing geen hindernis. Dan blijven er leerstellig nog genoeg vragen over, maar dan hoeven mensen deze niet te beantwoorden in verband met een vraag als: is het verbond er ook voor mij, hoor ik er ook bij?
Ik weet niet of u in het pastoraat veel wordt geconfronteerd met vragen over verbond en verkiezing, maar als mensen met wezenlijke vragen zitten (en niet nieuwsgierige vragen), dan gaat het meestal over de toeëigeningsvragen. Dus vragen als: wat betekent het voor mij gedoopt te zijn? Betekent dit voor mij ook dat ik een kind van God ben? Of: wat houdt het nu eigenlijk in dat ik op het erf van het genadeverbond geboren ben? Ben ik dan op reis naar de hemel? Of: hoe moet ik persoonlijk omgaan met de beloften (van het genadeverbond), zijn die ook voor mij, of niet?
Op dit soort vragen is ds. Thomas Boston uitvoerig ingegaan in zijn bekende boek `Een beschouwing van het verbond der genade', in deze eeuw opnieuw uitgegeven door ds. G.H. Kersten. Ds. Boston gaat er in dit boek vanuit dat het genadeverbond alleen is opgericht met de uitverkorenen en toch zegt hij: wij mogen het verbond aanbieden aan mensen die geen deel hebben aan dit verbond. Wij mogen hen uitnodigen om over te gaan in het verbond. Ja, we mogen hen dwingen om in te gaan. We mogen ze zeggen: hier is de blijde tijding van het Evangelie, dat God een verbond heeft gesloten ten gunste van adamskinderen, waarin ten volle is voorzien tot uw zaligheid om u te verlossen van al de gevolgen van het verbroken werkverbond en om u geheel gelukkig te maken. En u hoeft er niets voor te verrichten, want Christus heeft er alles voor gedaan. U wordt geroepen tot het nut van de beloften. En als u het verbond aangrijpt, zal Christus de beloften aan u vervullen. Hij heeft een koninklijke afkondiging gedaan dat een ieder die tot Hem, als Hoofd van het verbond, wil komen, in het verbond zal worden opgenomen en recht krijgt op alle voorrechten ervan. Zo wordt het verbond tot u gebracht en in het Evangelie u voorgesteld, zodat u het óf moet aanvaarden óf moet verwerpen. Verwerp het niet; grijp het aan. Al bent u nog onder het werkverbond, toch is de deur van het nieuwe verbond voor u geopend. Kom, ga zonder uitstel naar binnen. Vlucht en ontsnap uit het gebied van de wet en het werkverbond. En dat kan alleen door dit verbond, dat u in het Evangelie wordt aangeboden, te aanvaarden en te omhelzen.
Even verder zegt hij, dat God tot elke hoorder van de prediking als volgt spreekt: `Ik zal een eeuwig verbond met u maken.' En om er persoonlijk in te komen, is het enige dat van u wordt gevraagd, te hóren, dat is: te geloven. Geloof is de hand waardoor iemand het verbond aangrijpt en voor zichzelf ondertekent en de inhoud ervan zich tot zijn zaligheid toeëigent.
Heel de gedachte aan de uitverkiezing is verdwenen, nu Boston het heeft over de bediening van het verbond. En als wij op deze manier met de mensen omgaan in hun vragen en problemen met betrekking tot verbond en verkiezing, dan zal dat onder de zegen des Heeren deze grote vrucht kunnen hebben, dat verloren en overtuigde zielen vrijmoedig zullen komen tot de troon der genade en het verbond der genade om daar barmhartigheid te verkrijgen en genade te vinden, om zo geholpen te worden op Gods tijd.
Ik ga afronden. We hebben kort nagedacht over iets van Gods verbond, iets van Zijn verkiezend welbehagen en iets van de verhouding tussen deze twee. We hebben dat niet zozeer theologisch of dogmatisch, als wel pastoraal gedaan. Bestuderen we de gedachten over het verbond, zoals deze zijn beschreven in de loop der eeuwen, dan bemerken we dat er veel verschil van mening is over allerlei dingen van het verbond. Dan lezen we bijvoorbeeld de lijnrechte tegenstelling tussen de visie van onze statenvertalers en vader Brakel. De eersten stellen een inwendig en een uitwendig verbond, terwijl de tweede daar absoluut niet van horen wil. Er zijn oudvaders die zeggen: in het verbond zijn beloften en voorwaarden, terwijl anderen niet van voorwaarden willen horen. Er zijn er die stellen: het verbond der verlossing of de raad des vredes is niet gelijk aan het verbond der genade (hoewel het er nauw aan verbonden is), terwijl anderen absoluut niet van een ander verbond willen weten dan alleen van het verbond der genade (dat dus samenvalt met het verbond der verlossing). Zo weten we waarschijnlijk wel dat er een hevige pennestrijd is gevoerd aan het begin van deze eeuw tussen twee voormannen uit afgescheiden kerken over de vraag of er twee verbonden zijn of drie. En of het genadeverbond is opgericht met alleen de uitverkorenen of met alle gedoopten. Vragen waarvan sommige al in de tijd van Calvijn aan de orde kwamen, anderen in de loop der tijd onder onze oudvaders. Vragen waarop met alle verschil van antwoord toch met Comrie mag worden gezegd: het is niet meteen een dwaling of een onrechtzinnigheid, wanneer we met elkaar van mening verschillen. Maar het is van veel groter belang dat we als ambtsdragers met onze gemeenteleden door geloofsoefeningen persoonlijk en oprecht bondgenoten mogen zijn.
Verschil in verwoording hoeft immers niet te betekenen dat er verschil is in wezenlijke beoefening. Maar het ontbreken van die wezenlijke geloofsbeoefening doet ons - ondanks alle rechtzinnige verbondsbeschouwing - buiten de heerlijke inhoud van het verbond blijven.
Daarom dienen we vanmorgen bij elkaar, ja bij onszelf, aan te dringen op de persoonlijke kennis van verbond en verkiezing. En mist iemand de zekerheid een kind van God te zijn? Mist hij de zekerheid een uitverkorene te zijn, een beminde van voor de grondlegging der wereld? Mist hij de zekerheid dat hij een zaligmakend aandeel in het genadeverbond heeft? Dan wijzen we elkaar deze ene weg (en dan dienen we ook onze gemeenteleden deze ene weg te wijzen), die ik ten slotte van Thomas Boston overneem: U hebt te geloven dat er in Christus een volheid van zaligheid is voor arme zondaren; u hebt te geloven dat Jezus Christus met Zijn gerechtigheid en al Zijn zaligheid aan zondaren wordt aangeboden, en aan u in het bijzonder, Zijn stem hoort u in het Evangelie; al mist u alle hoedanigheden die vereist zijn om in Christus te geloven. Verder moet u geloven dat Jezus Christus door Zijn Vader is aangesteld als de Zaligmaker der wereld en van u in het bijzonder; en dat op deze manier de belofte van het verbond ook aan u is gegeven; en ten slotte moet u geheel vertrouwen in Hem als uw Zaligmaker en in Zijn gerechtigheid als aan u geschonken, tot uw volkomen zaligheid, op grond van God betrouwbaarheid in Zijn Woord. En dit is dat zaligmakende geloof in Christus Jezus, waardoor een zondaar met Hem wordt verenigd en waardoor hij persoonlijk ingaat in het verbond der genade tot zijn eeuwig behoud.
Plaats reactie