Wim Anker schreef:Ik vind eigenlijk de vrouw die de voeten van de Heere Jezus waste wel een mooi voorbeeld. Haar zonden werden door de Heere in het huis van Simon de Farizeer vergeven, toch zegt de Heere dat zij veel heeft liefgehad.
Ofwel, ze had de Heere lief, maar kende Christus voor haar voetwassing van Hem nog niet als ook haar Zaligmaker.
Matthew Henry:
Lukas 7:36 - 50
Wanneer en waar deze gebeurtenis heeft plaatsgehad blijkt niet. Deze evangelist volgt niet zo nauwkeurig orde en tijd in zijn verhaal als de andere evangelisten, maar zij wordt hier vermeld bij gelegenheid, dat aan Christus verweten werd een vriend van tollenaren en zondaren te zijn, om aan te tonen, dat het slechts tot hun welzijn was en om hen tot bekering te brengen, dat Hij met hen omging, en dat zij, die Hij in zijn nabijheid toeliet, mensen waren, die een beter leven leidden, of goede hoop gaven dat zij dit zouden doen. Wie deze vrouw was, die hier zo groot een genegenheid voor Christus aan de dag legde, blijkt niet, gemeenlijk houdt men haar voor Maria Magdalena, maar hiervoor vind ik geen grond in de Schrift. Deze wordt beschreven - Hoofdstuk 8:2 en Markus 16:19 - als een uit wie Christus zeven duivelen had uitgeworpen, maar daarvan wordt hier geen melding gemaakt, en daarom is zij het waarschijnlijk ook niet geweest. Merk hier nu op:
I. Het beleefde onthaal van Christus bij een Farizeeër, en Zijn vriendelijke aanneming er van, vers 36. Een der Farizeeën bad Hem, dat Hij met hem ate, hetzij omdat hij dacht, dat het hem een goeden naam zou bezorgen om zulk een gast aan zijn tafel te hebben, of wel, omdat Zijn gezelschap hem, zijn gezin en zijn vrienden aangenaam zou onderhouden. Het blijkt dat deze Farizeeër niet in Christus geloofde, want hij wil Hem niet als profeet erkennen, vers 39, en toch heeft onze Heere Jezus zijn uitnodiging aangenomen, ingegaan zijnde in des Farizeeërs huis, zat Hij aan, opdat zij zouden zien, dat Hij dezelfde vrijheid nam met Farizeeën als met tollenaars, in de hoop van hun goed te doen. En diegenen kunnen zich verder wagen in het gezelschap van hen, die tegen Christus en Zijn Godsdienst bevooroordeeld zijn, die genoeg wijsheid en genade hebben om hen te onderwijzen en met hen te redeneren, dan anderen dit kunnen.
II. De grote eerbied, Hem betoond door een arme boetvaardige zondares, terwijl Hij in des Farizeeërs huis aanzat. Het was een vrouw in de stad, die een zondares was, een heidense vrouw, een hoer, denk ik, als zodanig bekend en berucht. Zij hoorde dat Jezus in des Farizeeërs huis aanzat, en bekeerd zijnde van haar bozen levenswandel door zijn prediking, kwam zij om Hem hare dankbaarheid te betonen, geen andere gelegenheid hebbende om dit te doen dan door zijn voeten te wassen en ze met de een of andere welriekende zalf te zalven, die zij tot dat doel had medegebracht. De wijze van aan tafel te zitten in dien tijd was in dier voege, dat hun voeten ten dele achter hen waren. Deze vrouw nu zag Christus niet in het gelaat, maar kwam achter Hem, en deed het werk ener dienstmaagd, wier dienst bestond in de voeten der gasten te wassen, 1 Samuel 25:41 en de zalf te bereiden. Nu kunnen wij in hetgeen deze goede vrouw gedaan heeft opmerken:
1. Haar diepe verootmoediging wegens de zonde. Zij stond achter Hem, wenende. Hare ogen, die tot ingang en uitgang der zonde gebruikt waren, maakt zij nu tot een fontein van tranen. Haar gelaat, dat zij weleer bedekt had met blanketsel, is thans bezoedeld door wenen. Heur haar, dat zij weleer gevlochten en versierd had, wordt nu als handdoek door haar gebruikt om Christus’ voeten af te drogen. Wij hebben reden te geloven, dat zij tevoren reeds getreurd had om de zonde, maar nu zij de gelegenheid heeft om in Christus’ tegenwoordigheid te komen, begon de wonde opnieuw te bloeden en werd hare smart vernieuwd. Het voegt berouwhebbenden, om telkens als zij tot Christus naderen, hun droefheid naar God te vernieuwen en hun schaamte over de zonde als Hij verzoening doet, Ezechiël 16:63.
2. Haar sterke genegenheid voor de Heere Jezus. Dit was het wat door onze Heere Jezus bijzonder opgemerkt werd, dat zij veel heeft liefgehad, vers 42, 47. Zij wies zijn voeten, ten teken van haar gewillige bereidvaardigheid tot de geringste diensten, waarmee zij Hem kon eren. Ja, zij wies ze met hare tranen, tranen van blijdschap, zij was als in vervoering van vreugde, om zich zo nabij de Zaligmaker te bevinden, dien hare ziel liefhad. Zij kuste zijn voeten, als ene, die onwaardig was der kussen van Zijn mond, waarnaar de bruid zo verlangde, Hooglied 1:2. Het was een kus der aanbidding zowel als der genegenheid. Zij droogde ze af met het haar van haar hoofd, als ene, die gans gewijd is aan zijn eer. Haar ogen zullen water opleveren om ze te wassen, en heur haar zal een handdoek zijn om ze af te drogen, en zij zalfde zijn voeten met de zalf, Hem hierdoor erkennende als de Messias, de Gezalfde. Zij zalfde zijn voeten ten teken van hare instemming met Gods voornemen om Zijn hoofd te zalven met olie der vreugde. Alle ware boetvaardigen hebben een hartelijke liefde voor de Heere Jezus.
III. Hoe de Farizeeër zich ergerde wegens Christus’ toelating van dit betoon van eerbied van deze boetvaardige, vers 39. Hij sprak bij zich zelf - weinig vermoedende dat Christus wist wat hij dacht - "Deze, indien hij een profeet ware, zou dan zoveel kennis hebben om te bemerken, dat deze vrouw een zondares is, een heidin, een vrouw van slechten naam, en hij zou dan ook zoveel heiligheid hebben, om haar niet toe te laten tot hem te naderen. Immers kan zo iemand tot een profeet naderen, zonder dat zijn hart er tegen opkomt?" Zie hoe hoogmoedige en enghartige mensen geneigd zijn te denken, dat anderen even hoogmoedig en bedillend zijn als zij. Simon zou, indien zij hem had aangeraakt, gezegd hebben: Houd u tot uzelf, en naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij, Jesaja 65:5, en hij dacht dat Christus dit ook zou zeggen.
IV. Christus’ rechtvaardiging van de vrouw in hetgeen zij Hem deed, en van Hem zelf in het toe te laten. Christus wist wat de Farizeeër bij zich zelf sprak, en antwoordde er op: Simon, Ik heb u wat te zeggen, vers 40. Hoewel Hij vriendelijk onthaald was aan zijn tafel, bestrafte Hij hem toch zelfs daar, wegens hetgeen Hij verkeerd in hem zag, en wilde de zonde in hem niet verdragen. Aan hen, tegen wie Christus iets heeft, heeft Hij iets te zeggen, want Zijn geest zal bestraffen. Simon is bereid Hem aan te horen, hij sprak: Meester, zegt het. Hoewel hij niet kon geloven dat Hij een profeet was, (omdat hij niet zo stipt en streng was als hij) kan hij Hem toch de eer aandoen van Hem de titel van Meester te geven onder hen, die Heere, Heere! roepen, maar niet doen wat Hij zegt. In Zijn antwoord aan de Farizeeër redeneert Christus aldus:
- Het is waar, deze vrouw is een begenadigde zondares, hetgeen onderstelt dat zij een boetvaardige zondares is. Wat zij aan Hem deed, was een uitdrukking van haar grote liefde voor haar Zaligmaker, door wie hare zonden vergeven zijn. Indien zij, die zulk een grote zondares is geweest, vergeving heeft verkregen, dan is het redelijkerwijs te verwachten, dat zij haar Zaligmaker meer liefheeft dan anderen, en daar groter blijken van zou geven dan anderen, en indien dit de vrucht was van hare liefde en voortvloeide uit de bewustheid van de vergeving harer zonden, dan voegde het Hem die aan te nemen, en het voegde de Farizeeër zeer slecht er over geërgerd te zijn. Nu had Christus hier nog een nadere bedoeling mede. De Farizeeër twijfelde of Hij een profeet was of niet, ja eigenlijk ontkende hij het, maar Christus toont aan dat Hij meer is dan een profeet, want Hij is een, aan wie macht is gegeven op aarde de zonden te vergeven, en aan wie de lief
de en dankerkentenis toekomen van boetvaardige, begenadigde zondaren. In Zijn antwoord: 1. Noodzaakt hij Simon door een gelijkenis te erkennen dat, hoe groter zondares deze vrouw geweest is, hoe groter liefde zij be - hoorde te betonen aan Jezus Christus, als hare zonden vergeven zijn, vers 41 - 43. Een man had twee schuldenaars, die beiden onmachtig waren te betalen, maar de een was hem tien maal meer schuldig dan de ander. Vrij en edelmoedig heeft hij aan beiden de schuld kwijtgescholden, en heeft de wet niet tegen hen ingeroepen, heeft niet bevolen dat zij en hun kinderen als slaven verkocht zouden worden, of hen de pijners overgeleverd. Nu waren zij zich beiden wel bewust van de grote vriendelijkheid en goedheid, die zij hadden ontvangen, maar wie van dezen zal hem, de schuldeiser, meer liefhebben? Voorzeker, zegt de Farizeeër, hij, dien hij het meeste kwijtgescholden heeft, en hierin heeft hij recht geoordeeld. Wij nu, verplicht zijnde te vergeven, gelijk ons, naar wij hopen, vergeven is, kunnen hieruit de plicht leren tussen schuldenaar en schuldheer.
a. De schuldenaar behoort, indien hij iets heeft om te betalen, zijn schuldeiser te voldoen. Niemand kan iets het zijn noemen, of er wezenlijk genot van hebben, dan hetgeen het zijn is, als al zijn schulden betaald zijn.
b. Indien God in zijn voorzienigheid de schuldenaar onmachtig heeft gemaakt om zijn schuld te betalen, dan behoort de schuldeiser niet streng jegens hem te zijn, hij moet de uiterste strengheid der wet niet tegen hem inroepen, maar moet hem zijn schuld kwijtschelden. "Summum jus est summa injuria - Overdreven strengheid van de wet wordt onrechtvaardigheid. Laat de onbarmhartige schuldeiser deze gelijkenis lezen, Mattheüs 18:23 en verder., en sidderen, want diegenen zullen het oordeel hebben zonder barmhartigheid, die geen barmhartigheid betonen.
c. De schuldenaar, die bij zijn schuldeisers barmhartigheid heeft gevonden, behoort hun zeer dankbaar te zijn, en, zo hij hen op geen andere wijze kan belonen, moet hij hen liefhebben. Sommige schuldenaars, die onvermogend zijn om te betalen, zijn nijdig en boosaardig, in plaats van dankbaar jegens hun schuldeisers, die verliezen door hen lijden, en kunnen hun geen goed woord geven, alleen maar omdat zij klagen, terwijl het aan hen, die verliezen lijden, toch wel vergund is te spreken.
Maar deze gelijkenis spreekt van God als Schepper (of liever, van de Heere Jezus zelf, want Hij is het, die vergeeft, en die door de schuldenaar bemind wordt) en zondaren zijn de schuldenaars, en zo kunnen wij hier leren:
a. Dat zonde een schuld is, en zondaars schuldenaars zijn van God Almachtig. Als schepselen hebben wij een schuld van gehoorzaamheid aan de geboden der wet, en wegens het niet betalen er van, als zondaren, zijn wij strafschuldig. Wij hebben onze interest niet betaald, ja meer, wij hebben het goed onzes Meesters doorgebracht, en aldus zijn wij zijn schuldenaars geworden. God heeft een rechtszaak tegen ons wegens het onrecht, dat wij Hem aangedaan hebben, en het plichtverzuim, waaraan wij ons tegenover Hem hebben schuldig gemaakt.
b. Dat sommigen vanwege de zonde dieper bij God in de schuld zijn dan anderen: De een was schuldig vijf honderd penningen, en de andere vijftig. De Farizeeër was de minste schuldenaar, hetgeen hij van zich zelf niet dacht, veeleer dacht hij dat God zijn schuldenaar was, Lukas 18:10, 11. Deze vrouw, die een bekende, ergerlijke zondares was geweest, was de grootste schuldenares. Sommige zondaren zijn in zich zelf grotere schuldenaars dan anderen, en sommige zondaars zijn vanwege verschillende verzwarende omstandigheden grotere schuldenaars, zoals zij die in het openbaar een zeer ergerlijk leven hebben geleid, die gezondigd hebben tegen meer licht en kennis, tegen de overtuiging van hun eigen geweten en tegen waarschuwingen, tegen meer zegeningen en meer genademiddelen.
c. Dat onze schuld - of zij groter of kleiner is - in elk geval meer bedraagt dan wij kunnen betalen: Zij hadden niet om te betalen, zij hadden niets om tot een verdrag met de schuldeiser te komen, want de schuld is groot, en wij hebben volstrekt niets om haar af te doen. Zilver en goud zal onze schuld niet betalen, en evenmin zal zij door offeranden kunnen afgedaan worden, neen, zelfs door geen duizenden van rammen. geen gerechtigheid van ons zelf zal haar betalen, ons berouw niet en onze gehoorzaamheid voor het vervolg niet, want daartoe zijn wij reeds gehouden en verplicht, en het is God die haar in ons werkt.
"Zie, de Heere is gekomen met Zijn vele duizenden heiligen, om gericht te houden tegen allen, en te straffen alle goddelozen onder hen, vanwege al hun goddeloze werken, die zij goddelooslijk gedaan hebben, en vanwege alle harde woorden, die de goddeloze zondaars tegen Hem gesproken hebben"