Meermalen overkomt het mij dat ik in verwarring raak bij geplaatste citaten van 'oudere schrijvers'. De citaten van J. Owen hierboven behoren daar ook toe. Onderstaand een citaat van dezelfde Owen zoals ik hem heb leren kennen en zoals ik hem ook kan begrijpen.
God werkt in onze bekering door de uitnemende grootheid zijner kracht, die Hij wrocht in Christus, toen Hij Hem uit de doden opwekte, in ons metterdaad gel00f en berouw. God geeft, God schenkt ze ons, zodat ze enkel zijn uitwerksels van zijne genade in ons. En zijn werken in ons brengt onfeilbaar voort het beoogde uitwerksel, omdat Hij werkt dadelijk geloof, niet slechts een macht om te geloven, die wij kunnen of te werk stellen en gebruiken, of
vruchteloos laten, zo wij willen.
Niet alleen, dat God in ons geeft en werkt het geloof en berouw, maar ook den weg waardoor Hij het doet, of de wijze
op welke Hij gezegd wordt die in ons voort te brengen, bewijst klaar, dat Hij het doet door een onfeilbaar uitwerkende
kracht, die 's mensen wil nimmer weder staat; want zijn weg is alle weerzin, tegenstand, wederstreving, en alles wat zijn beoogde einde in den weg ligt, weg te nemen; Deut. 30: 6 De Heere, uw God, zal uw hart besnijden, en het hart van uw zaad, om den Heere, uwen. God, lief te hebben met uw ganse hart en met uwe ganse ziel, Opdat gij leeft.
Een ontkenning van het werk, hier beoogd, wordt uitgedrukt Deut. 29: 4, De Heere heeft u niet gegeven een hart om te verstaan, noch ogen om te zien, noch oren om te horen, tot op dezen dag.
Wat een besneden hart is, verklaart Paulus Col. 2: 11 ’t Is de uittrekking van het lichaam der zonden des v1eeses, door Christus' besnijdenis, dat is, onze bekering tot God; 't is het geven van een hart om te bemerken, ogen om te zien, oren om te horen, dat is, geestelijk licht en gehoorzaamheid, door weg te nemen alle hinderpalen en beletsels.
Dit is het onmiddellijke werk van Gods Geest zelf. Niemand besneed immer zijn eigen hart. Geen mens kan zeggen,
dat hij het begon te doen door de kracht van zijn eigen wil, en dat God hem toen maar hielp door zijne genade. Gelijk de daad van uitwendige besnijdenis aan het lichaam van een kind, eens anders daad is, en niet des kinds, dat daarin enkel lijdend is en het uitwerksel maar in zijn lichaam heeft, zo is het in deze geestelijke besnijdenis. Zij is Gods daad, waarvan onze harten het onderwerp zijn. En onze natuurlijke blindheid, wederspannigheid, hardnekkigheid in de zonde, en de vooroordelen, die ons verstand en genegenheden bezetten, die ons verhinderen tot God te bekeren, worden door deze besnijdenis weggenomen. Want door dezelve wordt het lichaam der zonde van het vlees uitgetrokken. En hoe kan het hart het genadewerk wederstaan, wanneer hetgeen, waardoor het weder staan zou, metterdaad wordt weggenomen?
Ezech. 36: 26, Ik zal u geven een nieuw hart en een nieuwe geest in uw binnenste; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en u geven een hart van vlees. En Ik zal mijnen Geest in u geven, en u doen wandelen in mijn inzettingen, en gij zult mijn rechten bewaren en doen. Voeg hierbij Jer. 24: 7 En Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de Heere ben; en zij zullen mijn volk zijn, en Ik zal hun God zijn; dus zullen zij zich tot Mij bekeren met hun gehele hart. Ook Jes. 44: 3-4 Ik zal water gieten op de dorstig en, en stromen op het droge, Ik zal mijn Geest 0p uw zaad gieten, en mijn zegen op uw nak0meli gen; en zij zullen uitspruiten tussen in het gras, gelijk wilgen aan de
waterbeken. Deze zal zeggen: Ik ben des Heeren. Zo ook Jer. 31: 33 Ik zal mijne wet in hun binnenste geven, en die in hun hart schrijven.
Ik vraag aangaande deze overeenstemmende getuigenissen twee zaken. 1. Is het ons geoorloofd, is het onze plicht te bidden, dat God wilde doen en uitwerken hetgeen Hij heeft beloofd te doen, voor onszelf en voor anderen?
Voor onszelf, dat het werk van onze bekering wordt vernieuwd, voortgezet en voltrokken in de weg en door de middelen waardoor het is begonnen, en dat dus Hij, die het goede werk in ons begon, dat voltooit tot de dag van Jezus Christus, Filip. 1: 6. Want die bekeerd en wedergeboren zijn, en op goede onfeilbare gronden zijn overreed dat ze het zijn, mogen evenwel bidden om de zaken die God belooft te werken in hunne eerste bekering, omdat hetzelfde werk moet worden in hen bewaard en voortgezet door dezelfde middelen, dezelfde kracht, dezelfde genade, waardoor het begonnen is, om reden, dat dit werk, zover het enkel is het werk der bekering, wel onmiddellijk wordt voltrokken en voltooid in zijn wezen; maar als zijnde het begin van een werk van heiligmaking, gedurig moet worden vernieuwd en herdaan, om de in ons overgeblevene zonde en de onvolkomenheid van onze genade.
Voor anderen, dat het in hen wordt begonnen en voltooid. En begeren wij niet in zulke gebeden dat God waarlijk,
krachtig en metterdaad wilde wegnemen door de inwendige werking van zijnen Geest, alle verhindering, tegenstand en weerzin in ons gemoed en wil, en dat Hij ons metterdaad schenkt, mededeelt en in ons werkt een nieuw grondbeginsel van gehoorzaamheid, opdat wij God zekerlijk altoos liefhebben