Actueel in de verschillende discussies over het schriftgezag, en de rol van de mensenlijke rede daarin.
De Vijf Artikelen opgesteld door de Klassis van Walcheren, in dato 3 Sept. en 5 Nov. 1693 schreef:
Artikel I - Van de verdorvenheid der menschelijke rede, en hare onbekwaamheid, om daaruit alleen de Goddelijkkeid der H. Schrift te bewijzen.
Wij erkennen, dat de rede is een gave van God, de Vader der Lichten, de mens ingeschapen, zodat in de rechtheid van dezelve een voornaam stuk van het beeld Gods in de mens bestond; maar door de val is daar een zwaar bederf overgekomen, en in plaats van de ware en zalige kennis van zijn Schepper en van andere geestelijke zaken, heeft de mens daarin over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid van oordeel.
Welke verdorvenheid der rede ieder mens natuurlijk en aangeboren is, zijnde al het gedichtsel der gedachten zijns harten ten allen dage en van der jeugd aan boos. zodat dezelve vooruitgaat alle indrukselen van kwade vooroordelen en voorbeelden, die het verstand daarna nog meer bederven; en dat het hem onmozoals is met zijne toestemming, zich voor alle dwalingen, te kunnen wachten, hetwelk de engelen zelven, om in de waarheid staande te blijven, niet dan door Gods genade hebben kunnen doen. Want al is het, dat in de mens nog enig licht der natuur overgebleven is, waardoor hij behoudt enige kennis van God, van natuurlijke dingen, van het onderscheid tussen hetgeen eerlijk en oneerlijk is, zo is het nochtans, dat hij datzelve ook in natuurlijke en burgerlijke dingen niet recht gebruikt, ja veel meer hetzelve, hoedanig het ook zij, geheel op verscheidene wijzen bezoedelt en in ongerechtigheid ten onderhoudt. Zover is het van daar, dat het getuigenis der rede alzo vast, zeker en onfeilbaar zou zijn, als het getuigenis van Gods woord, dewijl het getuigenis Gods altijd meerder is dan het getuigenis der mensen; ja, geen verzoalsing tussen die beiden mag gemaakt worden, want Gods waarheid is boven allen, en alle mensen zijn uit zichzelf leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve.
Aangezien er ook geen evenredigheid is tussen de natuurlijke rede en de bovennatuurlijke waarheden, belijden wij, dat de mens geheel onbekwaam is om van dezelve met zijne rede te kunnen oordelen; waartoe volstrekt noodzakelijk is, dat God, die gezegd heeft, dat het Licht in de duisternis zou schijnen, ook schijne in onze harten, doende ons niet alleen uiterlijk het evangelie prediken, maar ook ons verstand inwendig verlichtende door de Heilige Geest, opdat wij zoun verstaan en onderscheiden de dingen, die des Geestes Gods zijn. En vermits de eerste aanvang hiervan gemaakt wordt in het geloof van de Goddelijkheid der Heilige Schriften, zo zou daartegen ten hoogste hinderlijk zijn de verwaandheid, als of wij door de krachten van de rede alleen, die zouden kunnen achterhalen; neen, maar integendeel moeten wij daartoe komen, met een verloochening van ons verstand, ootmoed des harten en een nederig gebed, dat God door Zijnen Geest alle opgeblazenheid en vleeselijke wijsheid van ons were. Waarop dan de Goddelijkheid en waarheid der Heilige Schriften, zichzelf in kracht en, betooning des Geestes aan onze conscientie openbaren; uitwendig wel door de merktekenen en het bewijs der Goddelijkheid, dat zij bij zichzelf hebben, waardoor zij zichzelf, zoals de zon door haar stralen, aan ons gemoed ontdekken en de duisternis daarvan overwinnen, zodat de blinden zelfs tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden. Maar voornamelijk inwendig door de Heilige Geest, die ons niet alleen verlicht, zodat wij in Zijn licht het licht van Gods Woord zien, maar ook aan onze harten verzegelt, dat zij van God zijn, de Geest alzo in onze harten getuigende, dat de Geest in het Woord de waarheid is, welke verzegeling alle verstand en kennis te boven gaat.
Doch dewijl God de redelijke mens niet bewerkt als een stok of blok, zo is het zeker, dat de rede daarin een groot bedienstig gebruik heeft, zo door het licht van de ingeborene kenzaden als door de kracht der redekaveling, zonder welke zelfs geen geloof of redelijke godsdienst in ons zou kunnen plaats hebben, met dien verstande nochtans, dat de rede ons daarin geenszins strekke voor een regel der geopenbaarde waarheden of een beginsel waaruit zij moeten bewezen worden, veel min als een fundament waarop ons geloof gebouwd is; maar als een werktuig en een verlicht vermogen waardoor de Goddelijkheid der Heilige Schrift van ons verstaan en aangenomen wordt en wij in haar uitlegging, geestelijke dingen met geestelijke dingen te zamen voegen, Schrift door Schrift verklaren, en daaruit wettige besluiten trekken tot versterking van ons geloof; geen anderen regel noch beginsel noch fundament hebbende, dan alleen de Heilige Schrift, om ons geloof daarnaar te richten, daarop te gronden en daarmee te bevestigen, nemende onder dezelve alle overleggingen en alle gedachten, die zich daartegen verheffen, gevangen tot de gehoorzaamheid Christi.
Op deze gronden verwerpen wij alle dwalingen en uitingen hier tegen strijdig, door welke de menselijke rede onmatig op geheven en de gronden der filosofie misbruikt worden om te heersen over het geloof en de theologie.