Ik denk dat het anders ligt. We moeten eerlijk onder ogen durven zien dat de nadere reformatie een ontwikkeling heeft laten zien binnen een volkskerk die tot andere keuzes dwong ten aanzien van het belijdenis doen. Daarmee moet je de vragen van de reformatie niet willen begrijpen zonder de toenmalige omstandigheden mee te wegen. Daarbij heeft de theologische ontwikkeling binnen de nadere reformatie toch ook bepaalde accenten gelegd ten aanzien van de toeëigening die de reformatie niet zo legde. De nadruk op de orde des heils en de doorleving daarvan werden kenmerken die eerst in eigen leven openbaar moesten komen alvorens de kwalificatie 'waar geloof' gegeven kon worden. Er was niet voor niets aanleiding tot deze accenten te komen. De toestand van de toenmalige kerk was niet zelden reden voor het uiten van geklaag van de bekende oudvaders. Er is dus een begrijpelijk verschil in accentuering tussen de eerste reformatie en de nadere (tweede) reformatie. De praktijk van de reformatorische kerken zoals ds. Moerkerken beschrijft (zie post Erasmiaan) is terug te vinden bij vooral de tweede generatie nadere reformatoren en verder. Zo heeft ds. Hellenbroek zich heel duidelijk negatief uitgesproken tegen de vanzelfsprekendheid van het aangaan aan het HA door mensen die belijdenis hadden gedaan.henriët schreef:Vraag 2 is wel een vraag waar we in deze tijd mee lijken te worstelen omtrent de toe eigening. Maar is dat wellicht ook niet het punt van onze tijd.
Te gezapig/ te gemakkelijk/ te materialistisch/ enz enz.?
Ds. Hellenbroek stond daarin bepaald niet alleen.
Het punt is dat we niet zomaar de praktijk van 500 jaar terug kunnen overzetten naar de situatie van nu. Dat er ondertussen veel gewijzigd is, is wel duidelijk. De vraag waar het om draait is: Wat was de reden om tot een andere praktijk rondom belijdenis doen over te gaan en is de reden die onze vaderen aanwendden voor deze wijziging niet ook bij ons van toepassing?
Anders gezegd: Mogen we de praktijk van belijdenis doen van anno 2012 beoordelen aan de hand van de praktijk van de tijd van Calvijn?
Ik denk eerlijk gezegd dat dat te simpel gesteld is en dat theologisch en strikt theoretisch iedereen wel van mening is dat belijdenis doen ten diepste om een waar geloof vraagt. Maar daarmee is de praktijk nog steeds niet dat alle leden waar gelovigen blijken te zijn.
Het oordeel der liefde heerst zolang het niet anders hoeft. Dat oordeel wordt voortdurend door pastoraal ambtswerk of bevestigd of negatief geveld. En dan komt de tucht. Tot die tijd zou ik niet weten waarom een belijdend lid niet aan zou mogen gaan aan het HA.
Misschien dat daar een verschil aanwijsbaar is tussen de (vroege) NR en nu? In de tijd dat Smytegeldt net predikant was ging dat nog zo. Niet ten avondmaal gaan na belijdenis betekende onder tuchtmaatregelen staan of anders deze kunnen verwachten.