Re: Gedichten
Geplaatst: 17 mar 2012, 22:56
door -DIA-
ZIELEZUCHT
Van een verlegen Christen om Gods genaderijke vertroostingen
Wijze: Psalm 77 en 86
door
HERMANUS WITSIUS 1636-1708
Predikant o.a. te Wormer en Goes
1
Is er nog, o groot Ontfermer,
Is er voor een nare kermer,
Voor een schreier nog gehoor?
Is er nog een open oor?
Mag een mond, vervuld met zonden,
Mag een ziel, vervuld met wonden
Die van etter vloeien; mag
Die nog uiten haar geklach?
2
Kan 't erbarmelijke wenen,
Kan het ingekropte stenen*,
Van een gans verbrijzeld hart,
't Welk gedurig smart op smart
Van Uw hand wordt ingeschonken,
Dat schier dronken, ja verdronken
Ligt in zo een tranenvloed,
Nog vermurwen Uw gemoed?
*kreunen
3
Is er Heer', nog enig hopen?
Staat de deur Uws goedheids open
Voor een zondaar, die de meest'
Licht* van allen, is geweest?
Wilt Ge zijn geschrei nog dulden,
Die voor zoveel duizend schulden
Bij U aangetekend is?
Schenkt G' hem wel vergiffenis?
*Lichtzinnig
4
Of hoort Gij met dove oren
Die nu roept, maar wilt niet horen?
Wild' Uw Goddelijke stem,
Als Gij, tot zijn besten, hem
Uit zijn zondeslaap kwam wekken
Gaat Gij met zijn beed' nu gekken?
Spotten in zijn zielsverderf?
Totdat hij van wanhoop sterft?
5
't Zij hoe 't zij, mijn droevig’ ogen,
Laat uw springbron nooit verdrogen:
Houdt, van schreien nimmer mat*,
Steeds mijn wang en leger nat.
Wakker nu, gewonnen klachten!
Vergezelschapt hele nachten,
Hele dagen, mijn getreur,
Tot mijn hart aan stukken scheur’!
* aflaten
6
Is mijn God nog te bewegen?
Hemel! wat een grote zegen,
Zo maar d' allerminste straal
Van Zijn liefde t'mijwaarts daal!
Of moet ik Zijn gunst nog derven;
't Zal mij troost'lijk zijn te sterven
Voor de voeten van mijn Heer';
Strekt het zo tot Zijner eer.
7
't Is nog altijd zoet te stenen,
't Is nog zoet te liggen wenen
Zoetste Jezus, aan Uw schoot;
En aldaar zijn zielenood
En aldaar zijn stoute zonden,
Oorzaak van die harde wonden,
Uit te storten. 't Licht* het hart verlicht
Nog een weinig in zijn smart.
8
Immers, ik wil liever treuren,
Liever, ja mijn harte scheuren,
Liever in mijn enigheid*,
Met een zoete bitterheid,
Al mijn kwaad voor God beschreien,
En Hem door mijn tranen vleien,
Om een schuldvergiffenis,
Door een schuldbekentenis.
* eenzaamheid
9
Als van aardse vreugde dronken,
En in wereldlust verzonken,
Buiten al gevoel van pijn,
Met de wereld vrolijk zijn.
Tranen van verslagen zielen
Altijd beter mij bevielen,
Dan verniste wereldvreugd
Die geen hemelling verheugt.
10
Op dan, op mijn treurig harte,
Klaag uw God uw droeve smarte.
Moog'lijk dat uw pijn wat stelpt.
Altoos ’t klagen, zelfs dat helpt.
Maar Heer', 'k mocht U eerst wel vragen
Waarmee zal ik komen klagen?
Waarmee kom ik U te voor
Dat U allerminst verstoor?
11
Zal mijn tong met jammer-Psalmen
Uwe Hemel doen weergalmen?
Maar die tong heeft menigmaal
Door een vals, onnut verhaal,
Door zo menig ijd'le woorden,
Die U, o mijn God, verstoorden,
Door een onbezonnen praat,
Mij veroorzaakt Uwe haat.
12
Och! die tong, die steeds moest spreken
Uwe lof, die was ontsteken
Van de hel, en stak voortaan
't Rad van mijn geboorte aan.
En ik, die met open monde
Uwe waarheid moest verkonden,
Heb mijn tong U wel ontzeid
En geleend tot ijdelheid.
13
Och! die tong die zoud' U tergen,
Zal ik 't dan mijn ogen vergen,
Dat ze door een naar getraan
Mijne klachten doen verstaan?
Heer', zoudt Gij die ogen drogen?
Zijn het niet diezelfde ogen
Die, met dert'le* spijt* vervuld,
Trotsten* Uw misbruikt geduld?
*wulpse
*aanstotelijk
* trotseren
14
Zal 'k dan, zwijgend, zonder schreien,
Mijne handen uitgaan sprei’en?
Kloppen op een dode borst,
Die geen woorden uiten dorst?
Beid' helaas, én hart én handen,
Overvol van zond' en schanden,
Werktuig van verboden doen,
Zouden hinderen mijn zoen*.
* verzoening
15
Heil'ge God, hoe zal ik naad'ren
Uw troostrijke vreugde aad'ren?*
Daar noch tong, noch hand, noch oog,
Zich verheffen durft omhoog?
Daar het hart met zoveel zonden
Overstelpt, vol zweer’ge wonden,
Niets dan stinkend' offerwerk
Brengen kan tot Uwe Kerk.
* vreugdebron
16
Was ik nu een ravens jonge,
Die met redenloze tonge
Haar geroep kan doen verstaan,
En tot in de Hemel gaan;
Als z' in hare barre ouden*
Voelt het liefdevuur verkouden,
Om dat uit haar tere huid
Nog geen zwart geveérte spruit.
* ouders
17
Evenwel, ik moet het wagen.
't Ga zo 't wil, ik zal nog klagen.
Och, mijn liev'* en droeve ziel
Voor de Heere nederkniel.
'k Hoop, ik zal die God nog loven.
Ga ik dan niet ver te boven
Duizend ravens* en nog meer,
Die verhoord zijn van de Heer'?
*liefhebbende
18
Heer' wilt Gij mij eeuwig haten?
Zult Gij mij altoos verlaten?
Zal altoos Uw' straffe hand
Blijven tegen mij gekant?
Och, waar blijft dan al ’t ontfermen
Al dat kussen, dat omarmen,
Al dat liefelijk gelach,
Dat Uw' volk te troosten placht?
19
Is dat nu geheel verdwenen?
Zijn die liefdevonken henen?
Wordt dat vuur zo uitgeblust?
Is 't nu lang genoeg gekust?
Blijft er niets voor mij, dan zuur zien?
Zal ik nooit een zoeter uur zien?
Zal er nooit een vredewoord
Worden in mijn ziel gehoord?
20
Hebt Gij dan, o Heer', vergeten
Hoe Gij voormaals placht te heten?
Of, en is Uw eigen Naam
U niet langer aangenaam?
Heer', Die mij nu schijnt te doemen,
Heb ik U niet horen noemen:
God vol van Barmhartigheid,
Rijk van Goedertierenheid?
21
'k Heb, 't is waar, wel grof gezondigd,
Maar hebt Gij mij niet verkondigd
Van Uw Zone, Die de zoen
Van des werelds zond' zou doen?
Hebt Gij niet Uw' Geest beschreven
Als Een, die van Troost te geven
Aan een ziel die tot Hem klaagt,
Zelver Zijnen Name draagt?
22
Is Uw eigen Naam, Meewaardig. *
Is Uw Zoon voor ons Rechtvaardig, *
Zo Uw Geest de Trooster is,
Tot der droev’gen lafenis
Waaraan mag het dan nog falen,
Dat wij nauw'lijks ademhalen
Uit een afgeschreeuwde mond,
Van Uw goedheid werd gegond*? vergund
* Medelijdend
* onze Gerechtigheid
23
Komt dat al van mijne zonden?
Wel maar, Heere, de gezonden
Hoeven die de Medicijn?
Waar past balsem, dan bij pijn?
Waar zal 't bloed van Uwen Zone
Beter toch zijn krachten tonen
En behalen groter eer,
Dan in dit veretterd zeer?
24
Ei* vergunt Uw grote goedheid, Ach
Eene, die voor U te voet leit*,
Dat hij met een vrij geklach
Zijne reden uiten mag!
Heer' zo wild' ik U wel vragen
Waartoe mag het U behagen
Dat ik roep, maar geen gehoor.
Och, wat hebt Gij met mij voor?
* ligt
25
Gaat Gij zo mijn ziel bestrijden,
Opdat zij dan zou belijden,
Dat Gij toch Verwinner zijt
In Uw oordeel, t' aller tijd.
Maar waartoe toch zo begonnen?
'k Geef, ik geef het U gewonnen.
Ja, Gij wint het, sterke Heer',
'k Leg voor U de wapens neer.
26
'k Zal dat alleszins betuigen,
'k Wil mij onder U wel buigen.
Gij zijt Heerser, ik Uw knecht
Die Gij onder hebt gelegd.
Ja, schoon* Gij mij wou verdoemen.
Nog zal ik U billijk noemen,
Want ik mij zulks waardig ken,
Snode zondaar, als ik ben!
* ofschoon
27
Maar gedenk, gedenk toch Heere!
Zal dat strekken t' Uwer ere,
Dat Gij zo een riet verwint?* overvalt
Vechten helden met een kind?
Zal God, als Hij is verbolgen,
Droge stoppels gaan vervolgen?
Is het dan voor U nog wat,
Te verbrijzelen een blad?
28
Is een mens doch* Gods gelijke? dan
Of beoogt Gij, dat dan blijken
d' Eer van Uw rechtvaardigheid
Als mijn ziel in d' helle leit?*
Moet mijn dood Uw lof verkonden,
Wijl mijn leven vol van zonden
U onteert, mijn naast’ ontsticht'?
Schaft die duisternis dan licht?
* ligt
29
'k Zal, en moet, en wil 't ook dragen.
B’haagt het U, 't moet mij behagen,
'k Zeg en meen het: Gij doet wel,
Schoon Gij wierp mij in de hel.
't Is wel hard; maar 't is rechtvaardig.
Ik ben schand', Gij eere waardig.
Zijt Gij met mijn doem* gediend,
Zoek Uw' eer. Ik heb ’t verdiend!
* verdoemenis
30
Zo een schuldig mense echter
Spreken mochte tot zijn Rechter,
Wenst' ik dat dit enig woord
Eerst nog van U werd gehoord:
Kon ik U wel ooit betalen?
Och! wat eer zult Gij dan halen,
Als Gij mij gevangen ziet?
'k Lijd wel, maar voldoe U niet.
31
Moet nochtans Uw recht betaald zijn?
Maar Heer', zou Gij dan verdwaald zijn?
Als Gij, zonder mij te doón,*
Zocht betaling bij Uw Zoon?
Geen gewin is in mijn bloed, en
Wil Hij voor mijn zonden boeten,
Hij is 't die betalen kan.
Zeg, wat schade lijdt Gij dan?
* doden
32
Ja, Heer', dan zal ik U roemen
En niet slechts Rechtvaardig noemen,
Maar: tesamen straf en zoet,
Hard en zacht, gestreng en goed.
Dubbel zult Gij zijn geprezen,
Dubbel zal dan d' inkomst wezen
Van Uw grote heerlijkheid,
Daar al 't werk toch henen* leidt.
* doel waarheen
33
Maar ik blijf vast* in mijn smarte
Heer', hoe mag 't U van het harte,
Van dat Vaderlijke hart,
Dat het 't mijn', zo lang benart?
Zo vol schrikken, zo vol zorgen,
Van de avond tot de morgen,
In zo kommerlijke* staat, moeitevol
troosteloos daar henengaat? 13
* nog steeds
34
Zoetste Jesu, mijn Vertrouwen
In dit bitterste benauwen,
Heugt U dan niet langer, hoe
Gij ook voormaals waart te moe;
Toen die kelk*, U ingeschonken
Tot het grondsop* toe gedronken. bezinksel
En al was 't U grote pijn,
Evenwel geleegd moest zijn?
* lijdensbeker
* bezinksel
35
Is ’t U nog niet heel vergeten
Dat Gij nat, ja uitgekreten,
Afgematted, in de Hof
Lag al wriemelend in ’t stof?
Zijt U nog niet heel vergeten
Al dat klam, ja bloedig zweten,
Toen Gij, in zo bange nood,
Lag en worsteld' met de dood?
36
Zijt U niet geheel vergeten,
Hoe Gij aan het kruis gesmeten,
Klaagde schier als buiten raad:
“Waarom of Mij God verlaat?”
Denkt Gij nog aan alle dezen?
Denkt dan hoe 't met mij mag wezen,
Nu mijn teer en zwak gemoed
't Zelfde sapje opdrinken moet.
37
Denk dan, trouwe Mensenhoeder,
Denk aan Uw geringe broeder.
Denk nu in Uw vreugd’ aan mij,
Die dit bitter lijden lij.
Heere Jezu, voer mij nader
Tot de Troon van Uwe Vader,
Toon Hem mijn bescheiden* leed.
Toon Hem 't geen Gij voormaals leed!
* Geringe lijden
38
Zeg Hem, zoete Voorspraak, zeg Hem,
En met reden onderricht Hem,
Dat de reden niet en duldt
Dubb'le straf voor ééne schuld.
God is immers d' Opperreden.
Zo de Borg heeft straf geleden,
Is dan niet de schuldenaar
Zelve, buiten straf-gevaar?
39
Toon Uw Vader dan de roede*,
Nog geverfd met Uwen bloede!
Toon Hem Uw gekroonde* hoofd,
Dat nu wel de glans verdooft
Van een allerklaarste klaarheid.
Maar dat eerst, in duist're naarheid
Was met met doornentuig gehuld,
En met bloedig zweet vervuld.
* rietstaf
* doornenkroon
40
Toon de losbrief U gegeven.
Die, met martel-inkt geschreven
Op zo schoon spierwit satijn*,
U kan tot getuige zijn.
Dat Uw Vader heeft beleden,
Door hetgeen Gij hebt geleden,
Zich in all's te zijn voldaan.
Bid dan dat Hij mij laat gaan.
* glanzend witte zijde
41
Heere, wild' Gij Hem dat zeggen,
Waarmee zou Hij 't wederleggen?
Kon Hij tonen in die beed'
Iets dat tegen reden streed?
Zeker, God die is rechtvaardig;
Niet onbillijk, eer* meewaardig.
Nimmer eist Hij al te straf,
Voor één zonde dubb'le straf.
*veeleer
42
Dit zal voor een ieder klaar zijn,
Een van beiden moet dan waar zijn,
Of hetgeen dat ik nu lij’
Eigenlijk geen straffe zij;
Of dat Christus niet geleden
Heeft; dan voor Zijn rechte leden,
Die in 't Boek des Levens staan,
Maar voor mij niet heeft voldaan.
43
Zou dan 't geen ik lijd in deze,
Geen vervloekte straffe wezen
Van mijn Gods rechtvaard’ge hand,
Grimmig tegen mij gekant?
Gaat de Heer' mij zo bedroeven
Slechts maar om mij te beproeven,
Of ik Hem nog hange aan
Als Hij van mij schijnt te gaan?
44
Wel, zo* wil ik niet meer schromen
Laat dan, laat vrij alles komen,
Wat er komen wil of kan,
'k Vrees er niet veel hinder van.
Die beproeving zal mij sterken
In geduld. Geduld zal werken
Ondervinding. Die dan weer
Vaste hoop op God de Heer'.
* zodan
45
Vaste hoop zal niet beschamen:
Gods beloft' is Ja en Amen.
En Zijn liefd' gestort in 't hart,
Zalft en zacht daar alle smart.
Och! kond' ik dat maar geloven,
'k Kwam dan alles licht te boven.
Geen verdriet mij hier verdriet
Lijd ik 't in Gods toorne niet.
46
Of ben ik geen uitverkoren?
Zou ik God niet toebehoren?
Christus, Uw vergoten bloed
Is dat voor mij al te goed?
Dat, och, dat is al mijn duchten,*
Al mijn stenen, al mijn zuchten.
Ja, dat is de ganse dag
d' Oorzaak van mijn naar geklach.
* vrezen
47
Zoveel afgetreurde uren
In mijns huis besloten muren,
En mijn natte legerstee,*
Zijn getuigen van dat wee.
Als ik, ingekeerd naar binnen,
Alles evenwel bezinne
En mijn zaken overloop*,
Schep ik nog een weinig hoop.
* bedstee
* overzie
48
En ik wil in dit benauwen
Tegen hoop op hoop vertrouwen,
(Hemel, geef dat ik niet mis)
Dat mijn naam getekend is,
In de rij van die ten leven
d' Hemelheer heeft opgeschreven,
Die Hij na 't vernieuwd Heelal
Eens met Christus trouwen zal.
49
Mocht mijn oog verlichtet wezen,
'k Wist nog in mijn hart te lezen
Enig schrift van Uwe hand,
Dat Gij mij tot onderpand
Van Uwe gunste hebt gelaten,
Toen wij* in mijn kamer zaten,
En mij van Uw zoete mond
Werd een Liefdekus gegond. vergund
* De Heere en de dichter
50
Toen ik aan Uw hals bleef hangen,
En met nat betraande wangen,
(Doch van vreugd) met blijder tong,
U een Lied der liefde zong.
Toen ik riep: Mijn God, Mijn leven,
Daar 's mijn hart, dat 's U gegeven.
'k Ban daar heel de Wereld uit.
Kies mijn ziel maar tot Uw Bruid.
51
Toen Gij weder, vol ontfarmen,
Mij zo lieflijk ging omarmen,
Kussen, strelen, vleien, ach,
Met die allerzoetste lach,
Die 'k mijn leven heb vernomen,
Die nooit uit mijn zin* zal komen,
Zo ik enig heugenis
Houd van 't geen verleden is.
* gedachten
52
Toen Gij tot mijn ziele zeide:
Kom, mijn Bruid, mij toebereide,
Kom, mijn liefste, gij zijt Mijn',
En Ik zal de uwe zijn.
Eeuw'ge liefd' verbindt ons beiden,
Dood nog leven mag ons scheiden
'k Weet, gij hebt Mij wel bezind,*
Maar Ik heb u eerst bemind.
* zijn zinnen op zettten
53
Ziet Gij nog niet van die liefde,
Die Gij toen in 't harte griefde,
Enig overblijfsel Heer';
Ziet Gij daar geen letters meer,
Die Gij Zelve hebt geschreven?
Is daar alles uitgewreven?
En geen indruk van omhoog,
Zelfs voor Uw alziende oog? 17
54
Vindt Gij daar geen liefdepanden?
Schouwt* dan toch Uw eigen handen: aanschouwen
Daar blijft alles onverzeerd,*
Daar 's mijn naam in gegraveerd.
Is 't niet waar, volstand'ge Minner*?
Och! Hij knikt: “Ik blijf Verwinner”!
Goede God, geeft Gij nog recht
d' Onbeschaamdheid van Uw knecht!
* onveranderd
* Minnaar
55
’k Kan mijn tranen niet bedwingen,
Zij beletten mij het zingen:
Zij bestelpen* het geluid. overstelpen
Al te vol en lekt niet uit.
Weg nu, wereld, welkom hemel!
'k Voel ik weet niet wat gewemel
In mijn ziel voor deze dood.
Och, die vreugd is mij te groot.
56
Christus komt met al Zijn gaven,
Om 't verslagen hart te laven,
Och, Hij schenkt mij Eng'len wijn;
Heere, dat moet nectar* zijn! godendrank
En opdat ik voor mijn sterven,
Niet meer kom deez’ vreugd te derven,
Wens ik dat het U beviel.
Nu t'ontkerkeren* mijn ziel.
* Uit de gevangenis
Ja kom Heere Jezus, Amen