Calvijn, Institutie I.18.4 schreef:Op deze wijze wordt ook de andere tegenwerping uit de weg geruimd, ja zij verdwijnt van zelf.
Indien God, zo zegt men, niet alleen de dienst van de goddelozen gebruikt, maar ook hun raadslagen en aandoeningen bestuurt, dan is Hij de bewerker van alle wandaden, en dan worden dientengevolge de mensen ten onrechte veroordeeld, als ze volvoeren, wat God besloten heeft, omdat ze dan aan zijn wil gehoorzamen.
Want verkeerd wordt de wil vermengd met het gebod, terwijl toch uit talloze voorbeelden vaststaat, dat die twee zeer veel van elkaar verschillen.
Want ofschoon, toen Absalom vleselijke gemeenschap had met de vrouwen van zijn vader (2 Sam. 16:22), God door die schanddaad het overspel van David wilde straffen, heeft Hij daarom nog niet aan de snode zoon bevolen bloedschande te begaan, behalve wellicht met het oog op David, zoals hij spreekt over de vloeken van Simei. Want wanneer hij erkent, dat Simei vloekt op bevel van God (2 Sam. 16:10), dan prijst hij het niet als gehoorzaamheid, alsof die brutale hond aan Gods bevel gehoorzaamde; maar terwijl hij in diens tong een gesel Gods ziet, laat hij zich lijdzaam kastijden.
Dit nu moet men weten, dat, wanneer God door middel van goddelozen volbrengt, wat Hij in zijn verborgen oordeel besloten heeft, zij niet te verontschuldigen zijn, alsof ze zijn gebod gehoorzamen, hetwelk zij opzettelijk naar hun lust schenden.
Hoe dan wat de mensen verkeerdelijk doen, uit God is en door zijn verborgen voorzienigheid bestuurd wordt, daarvan is de verkiezing van koning Jerobeam een uitnemend voorbeeld (1 Kon. 12:20), in welke verkiezing de lichtvaardigheid en het onverstand van het volk streng bestraft wordt, omdat het de door God ingestelde orde had omvergeworpen en trouweloos was afgevallen van het huis van David; en toch weten wij, dat God gewild heeft, dat hij werd gezalfd. Daarom ligt ook in de woorden van Hosea een schijn van tegenstrijdigheid, omdat God op de ene plaats (Hos. 8:4) klaagt, dat dat koninkrijk zonder zijn weten en wil opgericht is, maar elders zegt (Hos. 13:11), dat Hij koning Jerobeam in zijn toorn gegeven heft. Hoe zal dat overeenkomen, dat Jerobeam niet geregeerd heeft uit God, en dat hij toch door Hem tot koning is aangesteld? Wel, aldus, omdat het volk niet van het huis van David kon afvallen, zonder dat het het juk, dat hem van Godswege was opgelegd, van zich afschudde, en omdat toch aan God zelf de vrijheid niet ontnomen was om de ondankbaarheid van Salomo zo te straffen. Wij zien dus, dat God, hoewel Hij de trouweloosheid niet wil, toch op rechtvaardige wijze tot een ander doel de afval wil. En daarom wordt Jerobeam buiten verwachting door de heilige zalving tot het koninkrijk gedreven. Daarom zegt de gewijde geschiedenis (1 Kon. 12:15), dat door God een vijand verwekt was, om de zoon van Salomo van een deel des koninkrijks te beroven. De lezers moeten naarstig deze twee dingen opmerken, dat, daar het Gode behaagd had, dat het volk door de hand van één koning zou geregeerd worden, het tegen Gods wil geschiedde, dat het in twee delen uiteengescheurd werd; en dat toch die scheuring uit diezelfde wil haar begin genomen heeft. Want ongetwijfeld, dat de profeet door zijn woord en door het teken van de zalving Jerobeam, die aan iets dergelijks niet dacht, tot de hoop op het koninkrijk aanzet, dat geschiedt niet zonder het weten of de wil Gods, die geboden had, dat zo zou geschieden; en toch wordt de weerbarstigheid van het volk terecht veroordeeld, omdat het als het ware tegen Gods wil van Davids nakomelingen was afgevallen. Daarom wordt ook later gezegd, dat Rehabeams hoogmoedig verachten van de bede des volks van God geschied is, opdat Hij zijn woord zou bevestigen, dat Hij uitgesproken had door de dienst van Abiha, zijn knecht. Zie, hoe tegen Gods wil de heilige eenheid verscheurd wordt, en toch met zijn wil de tien stammen van de zoon van Salomo vervreemd worden.
Daarbij kome nog een ander dergelijk voorbeeld, namelijk dit, dat met instemming van het volk, ja zelfs door zijn medewerking de zonen van koning Achab vermoord worden en zijn gehele nakomelingschap wordt uitgeroeid (2 Kon. 10:7). Naar waarheid zegt Jehu, dat geen van de woorden Gods op de aarde gevallen is, maar dat Hij gedaan had, al wat Hij gesproken had door de dienst van zijn knecht Elia. En toch berispt hij niet zonder reden de burgers van Samaria, omdat zij zich daartoe ter beschikking gesteld hadden. "Zijt gij rechtvaardig?" zegt hij, "indien ik tegen mijn heer een verbintenis gemaakt heb, wie heeft alle deze verslagen?" (2 Kon. 19:9)
Ik heb reeds tevoren, meen ik, duidelijk uiteengezet, hoe in één zelfde werk zowel de schuld des mensen zich openbaart, alsook de rechtvaardigheid Gods aan de dag treedt; en voor bescheiden geesten zal altijd dit antwoord van Augustinus voldoende zijn 1): "Daar de Vader de Zoon overgegeven heeft, en Christus zijn lichaam, en Judas de Heere, waarom is in deze overgeving God rechtvaardig en de mens schuldig anders dan omdat in dezelfde zaak, die zij gedaan hebben, niet eenzelfde oorzaak is gelegen, om welke zij haar gedaan hebben?"
Indien echter sommigen nog meer bezwaar hebben door wat wij nu zeggen, dat God niet eenstemmig is met de mens, wanneer deze door Gods rechtvaardig aandrijven doet, wat hij niet mag doen, dan mogen zij denken aan wat dezelfde Augustinus elders 2): "Wie zou niet sidderen bij die oordelen, wanneer God ook in de harten van de slechten werkt wat Hij wil, hoewel Hij hen toch vergeldt naar hun verdiensten?" En ongetwijfeld inzake de trouweloosheid van Judas zal het evenmin geoorloofd zijn de schuld voor de misdaad aan God toe te schrijven, omdat Hij ook zelf gewild heeft, dat Zijn Zoon overgeleverd zou worden, en Hem tot de dood overgegeven heeft, als dat het geoorloofd is de lof van de verlossing op Judas over te brengen.
Daarom wijst terecht elders dezelfde schrijver erop, dat God bij het onderzoek hiernaar niet vraagt, wat de mensen hebben kunnen doen, of wat zij gedaan hebben, maar wat ze gewild hebben, zodat hun plan en wil in rekening wordt gebracht.
Zij, aan wie dit hard toeschijnt, mogen even bedenken, hoe weinig te verdragen hun eigenzinnigheid is, wanneer zij een zaak, die door duidelijke getuigenissen van de Schrift betuigd is, afwijzen, omdat ze hun begrip te boven gaat, en wanneer ze het als een fout beschouwen, dat dingen te berde gebracht worden, die God, wanneer Hij niet geweten had, dat ze heilzaam waren om te weten, nooit door zijn profeten en apostelen had laten onderwijzen.
Want onze wijsheid moet niets anders zijn dan een met ootmoedige leerzaamheid omhelzen, en dat wel zonder uitzondering van al wat in de Schriften geleerd wordt.
Zij echter, die zich brutaal daartegen verzetten, zijn, omdat het voldoende vast staat, dat ze tegen God keffen, een verdere weerlegging niet waardig.
1} Ep. 93 ad Vincentium, 7
2} De grat.et lib.arbitr.ad Valent. 21 (42).