Bert Mulder schreef:belijdenis des geloofs?
of eindexamen van catechesatie?
(historisch was het 'Belijdenis des geloofs voor hen die zich tot des HeerenHeilig Avondmaal willen begeven')
als met het als eindexamen van chatechesatie wil hebben, of, zoals ook wel genoemd, als belijdenis van een historisch geloof
dan wordt het hoog tijd dat men de vragen veranderd die men antwoorden moet in de eredienst.
dit zijn de vragen uit het formulier voor de volwassendoop, hetwelk in wezen gelijk staat aan belijdenis des geloofs:
Ten eerste, of gij gelooft in den enigen waarachtigen God, onderscheiden in drie Personen, Vader, Zoon en Heilige Geest, Die hemel, en aarde, en alles wat daarin is, uit niet geschapen heeft, en nog onderhoudt en regeert, alzo dat er niets geschiedt, noch in den hemel noch op de aarde, zonder Zijn Goddelijken wil?
Ten tweede, of gij gelooft dat gij in zonden ontvangen en geboren zijt, en daarom een kind des toorns zijt, van nature ten goede gans onbekwaam en geneigd tot alle kwaad; en dat gij met gedachten, woorden en werken de geboden des Heeren menigmaal hebt overtreden; en of deze uw zonden u van harte leed zijn?
Ten derde, of gij gelooft dat Jezus Christus, Die tegelijk waarachtig en eeuwig God is en waarachtig mens, Die Zijn menselijke natuur uit het vlees en bloed der maagd Maria heeft aangenomen, u tot een Zaligmaker van God geschonken is; en dat gij door dit geloof ontvangt vergeving der zonden in Zijn bloed, en dat gij een lidmaat van Jezus Christus en van Zijn Kerk door de kracht des Heiligen Geestes zijt geworden?
Ten vierde, of gij verder al de artikelen der Christelijke religie, gelijk die hier in de Christelijke Kerk uit het Woord Gods geleerd worden, toestemt; en van voornemen zijt, in dezelve leer tot het einde uws levens standvastelijk te volharden; en tevens verzaakt alle ketterijen en dwalingen, met deze leer strijdende; en belooft dat gij in de gemeenschap dezer Christelijke Kerk, niet alleen in het gehoor des Goddelijken Woords, maar ook in het gebruik van het Heilig Avondmaal, zult volharden?
Ten vijfde, of gij u van harte voorgenomen hebt, altijd christelijk te wandelen, en de wereld en haar kwade begeerlijkheden te verzaken, gelijk het lidmaten van Christus en van Zijn gemeente betaamt; en of gij u aan alle christelijke vermaningen gaarne wilt onderwerpen?
En historisch was het altijd gewoon toegang tot het Heilig Avondmaal. Maar door het inmengen van de staat in kerkelijke zaken mocht men niet naar iemands geloof en leven vragen (Bouwman, H., Gereformeerd Kerkrecht II, Het recht der kerken in de practijk, 1934,
http://www.kerkrecht.nl/main.asp?pagety ... 4375&page=)
Na 1574, toen de Gereformeerde kerk al meer volkskerk werd, toen de kerk had te strijden met de staatsmacht en met afwijking in eigen boezem, werd het voor de kerk moeilijk het zuiver karakter van geloofsbeijdenis [373] en avondmaal te handhaven. In de kerkelijke wetten, in 1576 en daarna op last van de Staten van Holland en Zeeland ontworpen, werd als algemeen beginsel gesteld, dat er geen onderzoek naar geloof en leven mocht worden ingesteld bij allen, die aan de avondmaals-viering wenschten deel te nemen. De kinderen der gemeente moesten, voor zij toegingen tot het avondmaal, in de elementaire kennis onderzocht worden, er moet bij hen geen j,openbare ergernisse ofte ander letsel" zijn en zij moeten „de generale belydenisse des gheloofs by monde van de Kerckendienaers doen", maar wanneer zij aan die eischen voldeden, dan moesten zij zonder nader onderzoek en zonder verdere belijdenis toegelaten worden. Ofschoon deze kerkelijke wetten nooit formeel werden ingevoerd, werd toch door de onbepaalde en algemeene Protestantsche stroomingen, die veelal door de overheid begunstigd werden, de toepassing van het zuivere Gereformeerde beginsel belemmerd. De kerk zelve bleef op hare vergaderingen vasthouden aan het oude beginsel, maar zag zich genoodzaakt, door den strijd, die in de kerk voor en tegen de belijdenis gevoerd werd, meer nadruk te leggen op de leer. Dit blijkt uit de boekjes, die bij het afnemen der geloofsbelijdenis als leiddraad werden gebruikt. Men bediende zich ook nog wel van de „Corte ondersoeckinghe des gheloofs" van Micron, maar daarnaast gebruikte men ook het Kort Begrip uit de Paltz afkomstig (in 20 vragen en antwoorden), dat van Beza (in 20 vragen en antwoorden), en het welbekende boekje van Faukelius. Juist omdat er meer naar de leer moest gevraagd worden, kwam het subjectieve element in deze boekjes minder sterk naar voren dan in de „Corte ondersoeckinghe des gheloofs" en in den Heidelbergschen Catechismus.
Evenwel waren de kerken met kennis en algemeene toestemming der waarheid niet tevreden, maar werd wel ter dege de eisch gesteld, dat er zou gevraagd worden naar de toeëigening der waarheid en de levenskeus. Ter synode van Dordrecht (1578, vr. 35) werd op de vraag: „Of het gheoorloft sy tot den Auontmale des Heeren toe te laten de ghene, die wel den Bybel alleen voor Godts woort bekennen, maer de ghewonelicke vraghen diemen den ghenen voorhoudt die ten auontmael gaen sullen niet beantwoorden, noch daerin bewillighen willen?" geantwoord: „De Kercken sullen hare ghewonelicke wyse van de belydenisse des gheloofs of te eysschen onderhouden, Ende een yeghelick is schuldich rekeninghe syns gheloofs te gheuen na de leere Petri. Want het ook niet en betaemt, datmen een ghemeyn ghebruyck der ghemeynte om somighe bysondere personen veranderen soude." Dit beginsel is ook op de volgende synoden gehandhaafd. Op de Dordtsche synode van 1618 is over het doen van geloofsbelijdenis zelve niet gehandeld, maar slechts woordelijk herhaald wat door vorige synoden besloten was: „Men sal [374] niemandt ten Avontmael des Heeren toelaeten, dan die nae de gewoon-heyt der Kercken, tot welcke hy hem voegt, belijdenisse der Gereformeerde religie gedaen heeft, mitsgaders hebbende getuygenisse eens vromen wandels". Dat de synode van Dordrecht den band tusschen geloofsbelijdenis en avondmaal wilde vasthouden, blijkt duidelijk uit de bepaling door deze synode gemaakt, dat bejaarden, die door den doop in de christelijke gemeente werden ingelijfd, uitdrukkelijk zouden moeten beloven, dat zij ten avondmaal zouden komen, welke belofte werd opgenomen in de vragen van het „Formulier voor den Doop van bejaarden", dat door deze synode gemaakt is.
Dezelfde beschouwing bleef leven in de kerk na de groote Dordtsche synode. Al konden de zuivere beginselen niet altijd worden toegepast, omdat de wereld haar invloed in de kerkelijke gemeenschap uitoefende, en de kerk door de overheid op allerlei wijze in hare vrijheid en zelfstandigheid werd beperkt, de kerk bleef toch de goede Gereformeerde beginselen handhaven. De groote canonicus Voetius heeft in zijn Politica Ecclesiastica 8) nauwkeurig beschreven, hoe deze zaak in de 17de eeuw was geregeld. Voetius stelt op den voorgrond, dat de geloofsbelijdenis niets anders is dan toelating tot het avondmaal. De kerk moet ook van de gedoopte leden (die bij hunnen doop reeds tot lidmaten der gemeente aangenomen zijn, maar nog geen leden in volle rechten zijn) eene geloofsbelijdenis vragen, allereerst om er zich van te overtuigen of degenen, die ten avondmaal willen komen, tot eene goede viering in staat zijn, maar ook omdat een stilzwijgend opnemen van ieder, die maar wilde komen ten avondmaal, de wereld in de kerk zou brengen. Het zou trouwens met het karakter der kerk in strijd zijn, om zonder belijdenis van geloof en bekeering iemand te erkennen en te beschouwen als be-hoorende tot het volk Gods.
De klassieke vragen waren dezen, mede door Voetius samengesteld, welke duidelijk een hart element aanwijzen:
1°. Verklaart gij de leer onzer kerk voorzoover gij haar geleerd, gehoord en beleden hebt, te houden voor de ware en zaligmakende leer, overeenkomende met de Heilige Schrift? (belijden slaat op het hart)
2o. Belooft gij, door de genade Gods, in de belijdenis van de zaligmakende leer volstandig te zullen blijven, en in haar te zullen leven en sterven? (genade is alleen aan Gods volk, verder geillustreerd door de verwijzing aan de zaligmakende leer, en daarin te leven en sterven kan alleen door het geloof)
3°. Belooft gij, overeenkomstig deze leer, trouw, eerlijk en onberispelijk steeds uw leven te zullen inrichten, en uwe belijdenis met goede werken te zullen versieren? (goede werken komen alleen uit het ware geloof voort)
4°. Belooft gij u aan de vermaning, terechtwijzing en kerkelijke tucht te willen onderwerpen en onderworpen te zullen zijn, indien het gebeurde (wat God verhoede) dat gij u in leer of leven kwaamt te misgaan ?
Zou ik dus de volgende vragen voorstellen:
1. Of men geloofd dat de Bijbel waar is, in historische zin, zoals dat men ook voor waar houdt, alles wat in deze plaatselijke kerk geleerd wordt.
2. Of men geloofd dat in de Bijbel staat alles nodig tot zaligheid dienende
3. Of men zich voor neemt in alles naar Gods geboden te wandelen, zover dat, zijnde van nature totaal verdorven, mogelijk is
4. Belooft gij u aan de vermaning, terechtwijzing en kerkelijke tucht te willen onderwerpen en onderworpen te zullen zijn, indien het gebeurde (wat God verhoede) dat gij u in leer of leven kwaamt te misgaan ?