Luther schreef:
Het woord lot is niet zo Bijbels!
Leviticus 16:8
En Aäron zal de loten over die twee bokken werpen: één lot voor den HEERE en één lot voor den weggaanden bok.
Leviticus 16:9
Dan zal Aäron den bok op denwelken het lot voor den HEERE zal gekomen zijn, toebrengen, en zal hem ten zondoffer maken.
Leviticus 16:10
Maar de bok op denwelken het lot zal gekomen zijn om een weggaande bok te zijn, zal levend voor het aangezicht des HEEREN gesteld worden, om door hem verzoening te doen; opdat men hem als een weggaanden bok naar de woestijn uitlate.
Numeri 26:55
Het land nochtans zal door het lot gedeeld worden; naar de namen der stammen hunner vaderen zullen zij erven.
Numeri 26:56
Naar het lot zal elks erfenis gedeeld worden, tussen de velen en de weinigen.
Numeri 33:54
En gij zult het land in erfelijke bezitting nemen door het lot, naar uw geslachten; dengenen die velen zijn, zult gij hun erfenis meerder maken, en dien die weinigen zijn, zult gij hun erfenis minder maken; waarheen voor iemand het lot zal uitgaan, dat zal hij hebben; naar de stammen uwer vaderen zult gij de erfenis nemen.
Numeri 34:13
En Mozes gebood den kinderen Israëls, zeggende: Dit is het land dat gij door het lot ten erve innemen zult, hetwelk de HEERE aan de negen stammen en aan den halven stam te geven geboden heeft.
Numeri 36:2
En zeiden: De HEERE heeft mijn heer geboden dat land door het lot den kinderen Israëls in erfenis te geven; en mijn heer is door den HEERE geboden de erfenis van onzen broeder Zeláfead te geven aan zijn dochters.
Numeri 36:3
Wanneer zij een van de zonen der andere stammen der kinderen Israëls tot vrouwen zouden worden, zo zou haar erfenis van de erfenis onzer vaderen afgetrokken worden en toegedaan tot de erfenis van dien stam aan denwelken zij geworden zouden; alzo zou van het lot onzer erfenis worden afgetrokken.
Deuteronomium 2:9
Toen sprak de HEERE tot mij: Beangstig Moab niet en meng u niet met hen in den strijd; want Ik zal u geen erfenis van hun land geven, dewijl Ik aan Lots kinderen Ar ter erfenis gegeven heb.
Jozua 14:2
Door het lot hunner erfenis; gelijk als de HEERE door den dienst van Mozes geboden had aangaande de negen stammen en den halven stam.
Jozua 15:1
EN het lot voor den stam der kinderen van Juda naar hun huisgezinnen was: aan de landpale van Edom, de woestijn Zin zuidwaarts was het uiterste tegen het zuiden.
Jozua 16:1
DAARNA kwam het lot der kinderen van Jozef uit: van de Jordaan bij Jericho, aan het water van Jericho, oostwaarts, de woestijn opgaande van Jericho, door het gebergte van Bethel.
Jozua 17:1
DE stam van Manasse had ook een lot, omdat hij Jozefs eerstgeborene was; te weten Machir, de eerstgeborene van Manasse, de vader van Gilead, omdat hij een krijgsman was, zo had hij Gilead en Basan.
Jozua 17:2
Ook hadden de overgebleven kinderen van Manasse een lot naar hun huisgezinnen: te weten de kinderen van Abiëzer, en de kinderen van Helek, en de kinderen van Asriël, en de kinderen van Sechem, en de kinderen van Hefer en de kinderen van Semída. Dit zijn de mannelijke kinderen van Manasse, den zoon van Jozef, naar hun huisgezinnen.
Jozua 17:14
Toen spraken de kinderen van Jozef tot Jozua, zeggende: Waarom hebt gij mij ten erfdeel maar één lot en één snoer gegeven, daar ik toch een groot volk ben, voor zoveel de HEERE mij dusverre gezegend heeft?
Jozua 17:17
Verder sprak Jozua tot het huis van Jozef, tot Efraïm en tot Manasse, zeggende: Gij zijt een groot volk en gij hebt grote kracht, gij zult niet één lot hebben;
Jozua 18:6
En gijlieden zult het land beschrijven in zeven delen en tot mij herwaarts brengen, dat ik voor ulieden het lot hier werpe voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods.
Jozua 18:8
Toen maakten zich die mannen op en gingen heen. En Jozua gebood hun die heengingen om het land te beschrijven, zeggende: Gaat en doorwandelt het land, en beschrijft het; komt dan weder tot mij, zo zal ik ulieden hier het lot werpen voor het aangezicht des HEEREN te Silo.
Jozua 18:10
Toen wierp Jozua het lot voor hen te Silo, voor het aangezicht des HEEREN. En Jozua deelde aldaar den kinderen Israëls het land, naar hun afdelingen.
Jozua 18:11
En het lot van den stam der kinderen van Benjamin kwam op, naar hun huisgezinnen; en de landpale van hun lot ging uit tussen de kinderen van Juda en tussen de kinderen van Jozef.
Jozua 19:1
DAARNA ging het tweede lot uit voor Simeon, voor den stam der kinderen van Simeon naar hun huisgezinnen; en hun erfdeel was in het midden van het erfdeel der kinderen van Juda.
Jozua 19:10
Daarna kwam het derde lot op voor de kinderen van Zebulon naar hun huisgezinnen; en de landpale van hun erfdeel was tot aan Sarid.
Jozua 19:17
Het vierde lot ging uit voor Issaschar, voor de kinderen van Issaschar naar hun huisgezinnen.
Jozua 19:24
Toen ging het vijfde lot voor den stam der kinderen van Aser uit, naar hun huisgezinnen.
Jozua 19:32
Het zesde lot ging uit voor de kinderen van Naftali, voor de kinderen van Naftali naar hun huisgezinnen.
Jozua 19:40
Het zevende lot ging uit voor den stam der kinderen van Dan naar hun huisgezinnen.
Jozua 19:51
Dit zijn de erfdelen welke Eleázar, de priester, en Jozua, de zoon van Nun, en de hoofden der vaderen van de stammen door het lot aan de kinderen Israëls erfelijk uitdeelden te Silo, voor het aangezicht des HEEREN, aan de deur van de tent der samenkomst. Aldus maakten zij een einde van het uitdelen des lands.
Jozua 21:4
Toen ging het lot uit voor de huisgezinnen der Kahathieten; en voor de kinderen van Aäron, den priester, uit de Levieten, waren van den stam van Juda, en van den stam van Simeon, en van den stam van Benjamin door het lot, dertien steden.
1 Kronieken 6:54
En dit waren hun woningen, naar hun kastelen, in hun landpale, namelijk der zonen van Aäron, van het huisgezin der Kahathieten, want dat lot was voor hen.
1 Kronieken 6:61
Maar de kinderen van Kahath, die overgebleven waren, hadden van het huisgezin van den stam, uit den halven stam, van half Manasse, bij het lot, tien steden.
1 Kronieken 6:63
De kinderen van Merári naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Ruben en van den stam van Gad en van den stam van Zebulon bij het lot, twaalf steden.
1 Kronieken 6:65
En zij gaven ze bij het lot, van den stam der kinderen van Juda en van den stam der kinderen van Simeon en van den stam der kinderen van Benjamin deze steden, dewelke zij bij namen noemden.
1 Kronieken 24:5
En zij deelden hen door loten af, dezen met genen; want de oversten des heiligdoms en de oversten Gods waren uit de kinderen van Eleázar en van de kinderen van Ithamar.
1 Kronieken 24:7
Het eerste lot nu ging uit voor Jójarib, het tweede voor Jedája,
1 Kronieken 24:31
En zij wierpen ook loten nevens hun broederen, de zonen van Aäron, voor het aangezicht van den koning David en Zadok en Achimélech en van de hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Levieten; het hoofd der vaderen tegen zijn kleinsten broeder.
1 Kronieken 25:8
En zij wierpen de loten over de wacht tegen elkander, zo de kleine als de grote, de meester met den leerling.
1 Kronieken 25:9
Het eerste lot nu ging uit voor Asaf, namelijk voor Jozef. Het tweede voor Gedálja; hij en zijn broederen en zijn zonen waren twaalf.
1 Kronieken 26:13
En zij wierpen de loten, zo de kleine als de grote, naar hun vaderlijke huizen, tot elke poort.
1 Kronieken 26:14
Het lot nu tegen het oosten viel op Selémja; maar voor zijn zoon Zechárja, die een verstandig raadsman was, wierp men de loten, en zijn lot is uitgekomen tegen het noorden;
Nehémia 10:34
Ook wierpen wij de loten onder de priesters, de Levieten en het volk, over het offer des houts, dat men brengen zou ten huize onzes Gods, naar het huis onzer vaderen, op bestemde tijden, jaar op jaar, om te branden op het altaar des HEEREN onzes Gods, gelijk het in de wet geschreven is;
Nehémia 11:1
VOORTS woonden de oversten des volks te Jeruzalem; maar het overige des volks wierpen loten, om uit tien één uit te brengen die in de heilige stad Jeruzalem zou wonen, en negen delen in de andere steden.
Esther 3:7
In de eerste maand (deze is de maand Nisan) in het twaalfde jaar van den koning Ahasvéros, wierp men het pur, dat is het lot, voor Hamans aangezicht, van dag tot dag en van maand tot maand , tot de twaalfde maand toe; deze is de maand Adar.
Esther 9:24
Omdat Haman, de zoon van Hammedátha, de Agagiet, aller Joden vijand, tegen de Joden gedacht had hen om te brengen; en dat hij het pur, dat is het lot, had geworpen om hen te verslaan en om hen om te brengen.
Psalmen 16:5
De HEERE is het Deel mijner erve en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot.
Psalmen 22:19
Zij delen Mijn klederen onder zich, en werpen het lot over Mijn gewaad.
Psalmen 125:3
Want de scepter der goddeloosheid zal niet rusten op het lot der rechtvaardigen, opdat de rechtvaardigen hun handen niet uitstrekken tot onrecht.
Spreuken 1:14
Gij zult uw lot midden onder ons werpen; wij zullen allen één buidel hebben.
Spreuken 16:33
Het lot wordt in den schoot geworpen, maar het gehele beleid daarvan is van den HEERE.
Spreuken 18:18
Het lot doet de geschillen ophouden, en maakt scheiding tussen machtigen.
Jesaja 17:14
Ten tijde des avonds, zie, zo is er verschrikking; eer het morgen is, is hij er niet meer. Dit is het deel dergenen die ons beroven, en het lot dergenen die ons plunderen.
Jesaja 34:17
Want Hij Zelf heeft voor hen het lot geworpen, en Zijn hand heeft het hun uitgedeeld met het richtsnoer; tot in der eeuwigheid zullen zij dat erfelijk bezitten, van geslacht tot geslacht zullen zij daarin wonen.
Jesaja 57:6
Aan de gladde stenen der beken is uw deel, die, die zijn uw lot; ook stort gij denzelven drankoffer uit, gij offert ze spijsoffer; zou Ik Mij over deze dingen troosten laten?
Jeremia 13:25
Dit zal uw lot, het deel uwer maten zijn, van Mij, spreekt de HEERE, gij die Mij hebt vergeten en op leugen vertrouwt.
Ezechiël 24:6
Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Wee der bloedstad, den pot welks schuim in hem is, en van welken zijn schuim niet is uitgegaan; trek stuk bij stuk daaruit, laat het lot over hem niet vallen.
Daniël 12:13
Maar gij, ga heen tot het einde, want gij zult rusten en zult opstaan in uw lot, in het einde der dagen.
Joël 3:3
En hebben het lot over Mijn volk geworpen, en een knechtje gegeven om een hoer, en een meisje verkocht om wijn, dat zij mochten drinken.
Obadja 1:11
Ten dage als gij tegenover stondt, ten dage als de uitlanders zijn heir gevangen voerden, en de vreemden tot zijn poorten introkken, en over Jeruzalem het lot wierpen, waart gij ook als een van hen.
Jona 1:7
Voorts zeiden zij een ieder tot zijn metgezel: Komt en laat ons loten werpen, opdat wij mogen weten om wiens wil ons dit kwaad overkomt . Alzo wierpen zij loten, en het lot viel op Jona.
Micha 2:5
Daarom zult gij niemand hebben die het snoer werpe in het lot, in de gemeente des HEEREN.
Nahum 3:10
Nog is zij gevankelijk gegaan in de gevangenis; ook zijn haar kinderen op het hoofd van alle straten verpletterd geworden; en over haar geëerden hebben zij het lot geworpen, en al haar groten zijn in boeien gebonden geworden.
Matthéüs 27:35
Toen zij nu Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, het lot werpende; opdat vervuld zou worden hetgeen gezegd is door den profeet: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en hebben het lot over Mijn kleding geworpen.
Markus 15:24
En als zij Hem gekruisigd hadden, verdeelden zij Zijn klederen, werpende het lot over dezelve, wat een iegelijk wegnemen zou.
Lukas 1:9
Naar de gewoonte der priesterlijke bediening, hem te lote was gevallen dat hij zou ingaan in den tempel des Heeren om te reukofferen.
Lukas 23:34
En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En verdelende Zijn klederen, wierpen zij het lot.
Johannes 19:24
Zij dan zeiden tot elkander: Laat ons dien niet scheuren, maar laat ons daarover loten, wiens die zijn zal; opdat de Schrift vervuld worde, die zegt: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en over Mijn kleding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan.
Handelingen 1:17
Want hij was met ons gerekend en had het lot dezer bediening verkregen.
Handelingen 1:25
Om te ontvangen het lot dezer bediening en des apostelschaps, waarvan Judas afgeweken is, dat hij heenging in zijn eigen plaats.
Handelingen 1:26
En zij wierpen hun loten; en het lot viel op Matthías, en hij werd met gemene toestemming tot de elf apostelen gekozen.
Handelingen 8:21
Gij hebt geen deel noch lot in dit woord, want uw hart is niet recht voor God.
Handelingen 13:19
En zeven volken uitgeroeid hebbende in het land Kanaän, heeft hun door het lot het land derzelve uitgedeeld.