Het hele fenomeen is wel weer typisch voor de gereformeerde gezindte. Er komt een dissertatie uit, kerkhistorisch welteverstaan, dus niet theologisch-dogmatisch. En het RD komt dan met een drietal recensies.
Maar goed, nu ze er toch zijn, is het wel aardig om eens te kijken hoe de drie recensenten omgaan met het proefschrift. En die manier van omgaan-met zegt weer het e.e.a. over de leesbril van de drie recensenten en de klippen die men wil omzeilen.
1. De recensie van ds. Meeuse is het meest uitgebreid, maar mij valt op dat hij feitelijk weinig zegt. Het herhaalt de kritiek op ds. Kok en versterkt die in zijn woordgebruik nog wat; daarnaast zegt hij enkele dingen over dr. Steenblok, om vervolgens ds. Kersten te presenteren als de 'middenfiguur' die de goede standpunten van Kok en Steenblok wist te verenigen. Een standpunt neemt ds. Meeuse niet in; dat is ook lastig, want dan krijg je hoe dan ook te maken met verzet uit de linker- danwel de rechterflank van de GG. Daarom is veel schrijven en niet veel zeggen de beste oplossing. Er is dan toch aandacht besteed aan de dissertatie, terwijl hij zich er geen buil aan gevallen is.
Ds. Meeuse benadrukt voldoende negatieve punten van ds. Kok om hem niet te hoeven rehabiliteren en zegt genoeg punten van dr. Steenblok om niet te hoeven fuseren met de GGiN.
2. De recensie van ds. Buys is het meest onbevangen van de drie. Hij had ervoor kunnen kiezen om scherper aan te dringen op rehabilitatie van ds. Kok, maar hij kiest daar niet voor, omdat hij ook wel weet dat dat er niet van gaat komen. Tegelijk doet hij een handreiking om in gesprek te gaan, bijvoorbeeld langs de lijnen die ds. I. Kievit heeft getrokken. Hij kan die handreiking doen, omdat de CGK in dit proces niet veel te verliezen heeft.
3. Ds. Roos stelt goede vragen, maar heeft zijn recensie wel opgebouwd met een forse beperking zijnerzijds. Zijn recensie had uiteraard nooit kunnen eindigen met de conclusie dat dr. Steenblok inderdaad erg eenzijdig is geweest in zijn visie op verbond, verkiezing en prediking. Hij pikt er daarom enkele dingen uit - en laat een groot deel van de dissertatie liggen - zodat het geheel van de recensie in elk geval niet de fundamenten van de GGiN aantast. Hij heeft goed begrepen dat de dissertatie die fundamenten min of meer wel aantast.
Dat neemt niet weg dat ds. Roos mijns inziens enkele terechte vragen stelt. De samenvatting die Golverdingen geeft van de 6e leeruitspraak, is inderdaad gekleurd. (Waarbij ik aanteken dat de 6e leeruitspraak had moeten luiden zoals Golverdingen die samenvat.) Ds. Roos heeft gelijk dat de verantwoordelijkheid van de mens niet in eerste instantie in relatie tot de aanbieding van Christus wordt neergezet. Het klopt dat Kok preekte volgens de samenvatting die Golverdingen geeft van de 6e leeruitspraak. Maar als die samenvatting niet klopt, heeft ds. Roos gelijk dat ds. Kok niet geheel preekte volgens de 6e leeruitspraak.
Punt 2 van ds. Roos (t.a.v. de algemene genade) is onjuist. Ik heb het gevoel dat dat een punt is waarop ds. Roos dr. Steenblok nu eenmaal moet verdedigen en geen enkel licht mag laten bestaan tussen de opvattingen van Kersten en Steenblok, terwijl Golverdingen overtuigend aantoont dat Kersten er echt genuanceerder in stond.
Punt 3 van ds. Roos: daarin hebben Roos en Golverdingen allebei gelijk. Ds. Kersten stelt dat er inderdaad theologen zijn die de drieverbondenleer bijbels gebruiken, maar hij laat vooral zijn waarschuwing horen. Ds. Roos zegt terecht dat Golverdingen dit wat onderbelicht laat. (Maar dat is echter niet de scopus van het proefschrift.)
Over punt 4 zal men het wel nooit eens worden. Golverdingen trekt m.i. daar de juiste conclusie dat Steenblok inderdaad ernstig eenzijdig was door de Bijbelse spanning tussen verkiezing en verantwoordelijkheid bijna geheel weg te theologiseren.
Punt 5 (weging van de uitgave van het boekje van Fisher) is door ds. Roos niet voldoende van argumenten voorzien. Golverdingen stelt dat Kersten dit boekje heeft uitgegeven om Steenblok toch enigszins te corrigeren. Zijn argumenten lijkem mij valide. Ds. Roos telt daar alleen maar tegenover dat Golverdingen Kersten eenvoudig moet geloven in wat hij als reden in zijn voorwoord schrijft. Ds. Roos gaat er dan echter aan voorbij dat er ook in het kerkelijk leven vaak mooie dingen op papier staan, omdat het opschrijven van de werkelijkheid nu eenmaal niet handig is in het kader van rust en onrust. Bovendien zou ik dan tegen ds. Roos willen zeggen: U vraagt aan Golverdingen om Kersten op zijn (voor)woord te geloven. Waarom doet u dat niet evenzeer met de schuldbelijdenis die ds. Kok uitsprak op de classis van 1948?
Bij punt 6 maakt ds. Roos het een beetje te bont, want hij zet eenvoudigweg vraagtekens bij het wetenschappelijke gehalte van de dissertatie. Misschien gelooft hij nog dat officiële bronnen altijd de volledige werkelijkheid beschrijven. Helaas is dat in kerkelijke notulen nogal eens niet het geval en zijn ze onvolledig of 'politiek' getint, d.w.z.: er wordt naar de gewenste werkelijkheid toegeschreven. Dan is het goed om dit te toetsen aan andere bronnen. Daar komt bij dat ds. Roos de herinneringen van ds. Mallan wél als objectief gegeven presenteert, terwijl dat van een deelnemer aan een conflict vrijwel nooit kan toeschrijven.
In punt 7 heeft ds. Roos een heel interessant punt te pakken, wat m.i. nog veel meer nadere studie verdient. Is het wel echt zo dat Kersten en Kok in essentie hetzelfde dachten? Dat zei Golverdingen wel, maar uit zijn dissertatie kan ik dat niet zo terug lezen. Daarnaast stelt ds. Roos in feite dezelfde vraag als dr. Huijgen tijdens de promotie deed, namelijk waar het onderscheid tussen verbondsbeloften en evangeliebeloften vandaan komt en hoe dat onderscheid nu vruchtbaar gebruikt kan worden op de kansel in de prediking. Hier raakt ds. Roos een terecht punt dat door Golverdingen niet goed is opgelost.
Kortom: de drie recensenten schrijven op een wijze die van tevoren verwacht kon worden en die duidelijk maken dat nadere studie echt nodig is. Ook maken ze duidelijk dat het echt niet alleen om een kerkhistorische studie gaat, maar om zaken die de gemoederen inhoudelijk nog steeds zeer bezig houden.