Willem schreef:De rijke jongeling vroeg wat hij moest doen om zalig te worden. (hij dacht dus dat er voorwaarden waren). De Heere Jezus ontkent niet dat er voorwaarden zijn. Integendeel, Hij stelt dat de voorwaarden wel bekend zijn, nl. Onderhoud de geboden. De jongeling denkt dan aan de voorwaarden voldaan te hebben en geeft dit ook aan. De Heere Jezus echter geeft aan dat hij de geboden nooit goed gelezen heeft en legt hem - om dit duidelijk te maken - een nieuw "proefgebod" op. Een aanvullende voorwaarde. Aan deze voorwaarde wilde de jongeling niet voldoen.
Om in het kader van deze gelijkenis te stellen dat de Heere het aanbod van Genade onvoorwaardelijk - geen voorwaarde stelt aan de aannemer - aanbiedt is natuurlijk onzinnig.
We zullen allemaal beamen dat het aanbod van Genade wel ook tot deze jongeling is gekomen. Maar stelde de Heere nu vooraf een voorwaarde aan de jongeling (verkoop alles wat gij hebt) of stelde de jongeling nu juist voorwaarden aan de Heere? (ik wil wel zalig worden maar zonder zelfverlochening, op mijn voorwaarden) wat de Heere, als de Alwetende, middels deze aanvullende opdracht duidelijk maakte? Liet de jongeling het wel of niet aannemen van het aanbod tot zaligworden nu afhangen van de inwilliging van zijn eigen voorwaarden of stelde de Heere zelf nu voorwaarden?
Ik denk dat je hier Wet en Evangelie door elkaar haalt.
Ik geloof zeker dat er in de bekering dingen veranderen. In die zin is er natuurlijk iets 'voorwaardelijk' rond genade: niemand kan genade ontvangen en zo blijven als hij/zij is.
Maar als deze jongeling tot Christus komt, wordt hem niet de genade aangeboden, maar de wet voorgehouden. Hij wordt ontdekt aan zijn boezemzonde, want dat was zijn gebrek. Het 'aanbod tot zaligworden' van Jezus in deze tekst, is in zekere zin een aanbod via het "werkverbond". De wet zegt: doe dit en je zult leven.
(Is deze zonde-ontdekking een voorwaarde? Het is denk ik een deel van de bekering, in die zin een 'voorwaarde'. Maar dat hoort niet bij het (preken van) het aanbod van genade. Dat omhelst m.i. de wetsprediking.)
De jongeling vertrekt bedroefd.
Maar daarmee is de geschiedenis niet afgelopen!
De discipelen ervaren de woorden van Jezus echter wél als wet. Zij antwoorden dan ook:
En zij werden nog meer verslagen, zeggende tot elkander: Wie kan dan zalig worden?
Waarop Jezus zegt:
Bij de mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God.
Wat was nu de grootste fout van de jongeling?
Dat hij deze woorden niet meer hoorde! Hij heeft zich onttrokken aan de woorden van Jezus, omdat die tegen zijn vlees ingingen. Was hij gebleven, dan had hij gehoord dat niet de wet ('bij de mensen') maar de genade ('bij God') verlost.
Wat mij betreft moet duidelijk zijn dat het onvoorwaardelijk genadeaanbod een déél is van de prediking. Het is niet geheel de prediking. Wat voor mij vooral van belang is, is dat er niet
vanuit Gods kant wordt gepreekt. Daar bedoel ik mee dat we de preek gaan aanpassen aan de manier waarop wij denken dat God de bekering werkt. Om het kort door de bocht te zeggen: dan preken we dat de doden levend moeten worden, terwijl we in de preek de doden levend moeten spreken. Zoals Spurgeon zegt: spreken alsof zij leven, want in het Woord is kracht.
De preek doet een appèl op de gehele persoon van de luisteraar. En volgens mij is het goed om dan Wet en Evangelie te scheiden. Beiden moeten aanwezig zijn in de preek. De wet zegt: 'doe dit en je zult leven'. Het evangelie zegt: 'geloof dit en je zult leven'. Dat laatste is een genadeaanbod. Dat is vrij en onvoorwaardelijk. Dat stelt in zichzelf óók geen wetsverbrijzeling als voorwaarde. Zelfs het geloof is slechts in die zin voorwaarde (beter: middel) dat het de hand is die het aangebodene aanneemt.
Je kunt je afvragen: nemen niet alleen de door de wet aangesproken/verslagen mensen de genade aan? Is het daarmee niet een voorwaarde? Misschien, maar niet in het genadeaanbod! Dan worden wet en evangelie vermengd, als we die dingen gaan benoemen rond genade. Het is niet aan de predikant om te vertellen welke mensen geschikt zijn voor Gods genade. Die geschiktheid is nooit een status die behaald kan worden. Die 'geschiktheid' is een innerlijke houding die uitdrijft om het evangelie te omarmen. Het enige wat aan de predikant is, is om de wet scherp te preken en de genade onvoorwaardelijk aan te bieden. God zal Zelf de zondaren door zó'n prediking brengen bij het evangelielicht.
Cryptisch gezegd: mijn grootste bezwaar tegen sommige prediking is niet dat er dingen gezegd worden die niet kloppen. Het is dat er teveel dingen gezegd worden die kloppen.
De preek spreekt niet Gods werk sluitend, maar wil het middel zijn waardoor God werkt. Dáárom is er in de preek een onvoorwaardelijk aanbod van genade aanwezig: omdat er mensen in de kerk zijn die dát nodig hebben. En dat aanbod sluit niemand uit, het is onvoorwaardelijk. Het wordt iedereen aangeboden. Maar inherent aan
genade is dat het slechts wordt ervaren door schuldigen. Als het aanbod dát echter gaat zeggen, is het geen genade meer. Dan is het een nieuwe wet. En zo hoor ik het helaas wel preken: als een 'maar' bij het aanbod. In de zin van: de genade wordt wel allen aangeboden,
máár alleen schuldverslagenen nemen het aan. Dat is niet van belang in het genadeaanbod. Genade uit zichzelf zorgt er wel voor dat degenen die daarbij horen daar ook bij komen.
In die zin moet er vertrouwen zijn in de prediking, zo lang wet en genade zuiver en duidelijk worden gepreekt.