Een stukje van ds. Doornenbal, uit de Nieuwsbrief van Marius van der Valk
7 november 1963
Veel zal ik niet schrijven kunnen, want het is al heel laat. Vanavond, na 3 uur catechisatie, moest
ik nog naar het ziekenhuis in Deventer, omdat ik hoorde, dat opoe Mulder hard minder werd en
de zuster niet durfde verzekeren, dat ze er morgen nog zijn zou. Ik zag er wel wat tegenop, want
het was een drukke dag geweest en er moeten nog twee preken klaar voor de dankdag, maar ik
begin bang te worden voor steeds weer te laat te komen, en tenslotte is Deventer geen
wereldreis. De stad is altijd prachtig in de avond, maar zo mooi als nu heb ik haar nog nooit
gezien, vooral van deze zijde, over de IJssel, met de flatgebouwen, torens en schoorstenen,
scherp afgetekend tegen de nachtelijke hemel en de duizenden lichten spiegelend in het water
van de rivier. Ik heb meer dan eenmaal stil gestaan om het beeld in mij op te nemen en draag
het nog mee als iets dat werkelijk schoon is, en daarom een vreugde, die de dag volmaakt.
De zieke lag helemaal alleen in haar kamertje, zoals ze nu al wekenlang gelegen heeft, geheel
uitgeteerd, maar nog helder van hoofd. Zij glimlachte zelfs nog even, toen ik haar wat plaagde
en zei, dat ze een echter Koster was, één van het oude, sterke soort. In haar 88ste, na zoveel
geleden te hebben, is ze ook werkelijk van een bijzondere levenskracht, zoals zij ’t altijd geweest
is in haar lange leven. Maar haar tijd gaat nu kort worden en spreken kan ze nauwelijks meer.
Toch geloof ik, dat ze nog steeds blij is met bezoek en gebed. Maar je moet haar steeds weer
achterlaten, en dat is toch wel moeilijk: sterven ver van huis is een opgaaf apart, al heeft ze ook
deze gedachte van het begin af aanvaard. Dat haar heengaan vrede mag zijn!
Donderdagavond preekte ik in Maartensdijk (Utr.). Het was alweer jaren geleden, dat ik er
geweest was. Deze winteravonddiensten hebben toch wel hun waarde, al is het alleen maar om
weer eens te komen waar je anders niet komt. De regen ruiste over de bossen van Baarn en de
Vuursche in hun gouden najaarstooi, over het dorp en de kerk. Ik had niet gedacht, dat er met
zulk een weer een grote opkomst zou zijn op een werkdag, maar de kerk was vrijwel vol, en dat
doet je toch wel echt goed.
Er is vandaag een volk, in veel plaatsen van ons vaderland, verdrukt en door onweer
voortgedreven en ongetroost, waarschijnlijk het meest in de kerk der vaderen. Nu wil het geval,
dat ik mij altijd juist met dat volk bijzonder verbonden heb gevoeld, en als ik ooit één ding
gehoopt heb, vanaf dat ik jong was, dan was het om met dat volk te leven en te sterven, en, als
’t mij gegeven mocht zijn, daarvoor dienstbaar te zijn in mijn arbeid. Dat verlangen is nooit
veranderd. Ik heb weinig illusies meer omtrent mijn bediening, ik ben ze stuk voor stuk kwijt
geraakt, maar er blijft toch altijd nog die begeerte om voor een enkel ongelukkig, benauwd,
bestreden en doodbrakend mensenkind tot een zegen te mogen zijn en met de moeden van
kracht een woord ter rechter tijd te mogen spreken, en meer dan dat begeer ik niet meer. En
misschien zit e in Maartensdijk ook nog wel zulk een volk, al durf ik het niet zeker te zeggen,
maar het zit er overal nog. Het is een ouderwets rechtzinnig plaatsje, vrouwen en meisjes mogen
met ongedekte hoofde het kerkgebouw niet betreden, zoals aan de ingang duidelijk stond
aangegeven. Het zingen der psalmen was bijna naar mijn hart. De geliefde lezer weet wel hoe ik
’t graag wil: net eender als een dominee moet preken, zoals ik eens las in een oude Homiletiek –
ik weet niet meer welke: langzaam, luid en liefelijk, 3 zaken, die ik zelf nooit heb kunnen opbrengen, zomin als gemeenten die ik gediend heb in haar zingen. Er zijn niet veel gemeenten,
die dit ideaal benaderen. Ik weet wel, dat ik er een vreemde voorkeur op na houdt, en dat zal
ook wel de reden zijn waarom ik ’t nergens vind zoals ik graag zou willen. Vaak, als ’t langzaam
gaat, vind ik ’t vervelend, en als ’t luid is schreeuwen ze te veel, en liefelijk, nou ja, dat is voor de
strijdende kerk waarschijnlijk teveel gevergd. Voor de doorsnee kerkganger is ’t in Maartensdijk
vermoedelijk iets teveel van het goede, maar mij mag het niet hinderen.
De ouderlingen gaan er – ook in de week – nog met de hoge hoed naar de kerk, er wordt na de
dienst nog een psalmvers in de consistoriekamer gezongen, allemaal dingen, die je in andere
gemeenten niet meer vindt, maar ik voel mij nu eenmaal thuis bij zo’n volk en was gelukkig, dat
ik er preken mocht, al was ’t dan voor de JV. Maar dat is allemaal de buitenkant, en als u mij
vragen zou: Was er die avond nu iets bij, een woord ter vertroosting voor een volk vermoeid van
kracht, dan zou ik ’t werkelijk niet weten. Het is er of ’t is er niet. Soms kun je ’t voelen en soms
niet, al is dit niet zonder meer een bewijs dat ’t er ook is of niet is.