Doperse dwalingen
- ndonselaar
- Berichten: 3105
- Lid geworden op: 29 dec 2001, 12:34
- Contacteer:
Zoals beloofd Gerrie. Het eerste hoofdstuk uit het boek van Dr. Woelderink 'De gevaren der doopersche geestesstroming'
DES HEEREN VOLK
Och, of al het volk des Heeren profeten waren, dat de Heere Zijn Geest over hen gave. Num. 11:29b
De leiding van het volk is Mozes te zwaar geworden. De Heere hoort zijn klacht en voorziet in zijn nood. Zeventig mannen uit de oudsten des volks zullen met hem voor Gods aangezicht staan en met hem den last des volks dragen. Daartoe wordt van den Geest, die op Mozes is, afgezonderd en op hen gelegd; uit de gave der profetie, hun gegeven, wordt aan heel het volk duidelijk, dat zij van God geroepen zijn. Twee mannen echter, Eldad en Medad, zijn niet bij de tent, waar ze ontboden waren, verschenen. Zij zijn in het leger gebleven. Toch valt de Geest ook op hen en zij profeteren in het leger. Dat is Jozua, den krijgsman, den man van strenge orde en tucht, te veel. Zulk een gaan buiten den geordenden weg moet gestraft worden. Dus roept hij, als het gerucht van dit kwaad doordringt: Mijn heer Mozes, verbied hun! Maar Mozes, de profeet, bestraft niet Eldad en Medad, maar zijn dienstknecht Jozua, den ijveraar, wiens blik thans niet dieper gaat dan de oppervlakte. En aan die bestraffing paart hij de verzuchting om een gansch overvloedige uitstorting des Geestes over des Heeren volk! De man, die het priesterambt niet bedient en nochtans priester is bij de gratie Gods, blijkt wederom zijn volk op het hart te dragen en opnieuw zijn zijn handen biddend uitgestrekt over de kudde, hem toevertrouwd, om een overvloedige uitstorting des Geestes van den hemel te vragen. Zijn bede is niet tevergeefsch geweest. Want achter hem staat, schoon onzichtbaar, die grootere en meerdere Middelaar Gods en der menschen, wiens vertegenwoordiger hij slechts is en op diens voorbede is de Geest des Heeren over al het volk uitgestort. Niet alleen een groep van oudsten ontvangt dan den Geest; niet enkel de apostelen en de voorgangers ontvangen de gave der profetie; overeenkomstig het profetisch woord wordt de Geest des Heeren uitgestort op alle vleesch; ook de zonen en de dochters deelen in die wondere genade; de jongelingen evengoed als de ouden; zelfs de dienstknechten en dienstmaagden, de slaven en slavinnen, die in het gewone leven hun mond moesten houden, omdat het hun niet toekwam te spreken, worden vervuld met den Geest en ontvangen evengelijke gave als hun meesters en vrouwen. De nieuwe dag, het nieuwe verbond, proclameert op klare wijze het priesterschap aller geloovigen. De perspectieven, die deze waarheid hun geopend heeft, zijn voor de hervormers een bron và n kracht en leering geweest in hun strijd tegen Rome. Voor de vrijheid van de kerk, met welke zij door Christus is vrijgemaakt, voor de vrijheid van een christenmensch streden zij met hartstocht en krachtig hebben zij verworpen de dienstbaarheid onder menschen en menscheninzettingen, die Rome had ingevoerd en door welke zij die vrijheid had te niet gedaan. Het is echter niet de bedoeling op dezen strijd nader in gaan, hoe rijke leering het ook zou geven. Het gevaar dreigt thans uit een anderen hoek. De doopersche beweging belaagt de vrijheid van Gods Kerk evenzeer als Rome, maar zij doet het in zulk een gansch anderen weg en onder zoo gansch andere vormen, dat een ernstige waarschuwing hier op haar plaats is; want reeds gaan tal van gemeenten onder het juk der dienstbaarheid gebogen en in hun onkunde en blindheid meenen de lieden, dat ze het juk des Heeren torsen. Het is wel niet zacht en licht, gelijk de Heiland zegt van zijn juk, maar men troost zich daarmede, dat een mensch goed doet om het niet al te licht op te nemen. In verband hiermede willen wij sterken nadruk leggen op het feit, dat Mozes hier het volk Israël des Heeren volk noemt. Zij zijn niet allen profeten; zij zijn zelfs niet allen godvreezend; het is een hardnekkig en weerbarstig volk; velen sterven zelfs in hun zonden. Niettemin gewaagt Mozes van hen als van het volk des Heeren. Hoe dikwijls is later dit volk afgeweken van den rechten weg! Dan worden de profeten gezonden om hen te kastijden en te geeselen. Maar zelfs dan wordt deze naam aan het volk niet ontnomen. "Een os kent zijn bezitter en een ezel de krib zijns heeren; maar Israël heeft geen kennis; mijn volk verstaat niet" (Jes. 1 : 3). Natuurlijk zeg ik hiermede niets bizonders; deze waarheid is aan iederen bijbellezer van jongs af bekend. En toch, en toch heeft de doopersche beweging het gewaagd, en zij is er op tal van plaatsen ook in geslaagd, om dezen naam aan de Gemeente des Heeren te ontrooven, en hem enkel toe te kennen aan een klein groepje menschen in de Gemeente, die kunnen gewagen door Gods genade uit de duisternis geleid te zijn tot het licht. De gemeente geen volk des Heeren meer! Maar wat is zij dan? Een kudde gedoopte heidenen? Och men spreekt zich hier in den regel niet al te klaar uit; misschien onbewust is men nog ban voor zijn eigen consequenties; maar ondertusschen mist deze roofdaad haar fatale uitwerking niet. Want het gevolg van dit doen is, dat de Gemeente wordt afgestooten van den grondslag der genade, waarop zij krachtens het getuigenis van haar doop van Godswege is gezet; dat zij gebracht wordt tot een dienstbaarheid onder menschen en een afhankelijkheid van menschen, die waarlijk niet minder is dan in de Roomsche Kerk. Daarbij komt, dat, als men eenmaal van de Schrift is afgeweken, men hoe langer hoe verder van het rechte spoor afdwaalt. Waar men den naam "volk des Heeren" gereserveerd heeft voor een kleine groep in de Gemeente, ziet men direct de begeerte opkomen om deze groep zoo klein mogelijk te houden; 3 à 4 in een kleine gemeente; 10 a 20 in een grootere gemeente. Den "preciesen" is dit meestal nog veel te ruim genomen. Als in mijn eigen, vrij groote Gemeente slechts een twintigtal lidmaten aan het avondmaal komt (Dit vrijmoedig voorbijgaan aan het avondmaal door het grootste deel der Gemeente, kan mij de laatste jaren drukken tot benauwens toe. Is dit eigenlijk niet een voorbijgaan aan Christus zelf? Maar de klem dezer vraag wordt niet eens meer gevoeld, omdat men zichzelf vanwege dit voorbijgaan aan het avondmaal prijst en dit als een blijk van nauwgezetheid aanmerkt.),is het meerendeel daarvan volgens hen nog uit "doode honden" bestaande. En aan dat kleine getal, aan hetwelk zij dan alleen den naam "volk des Heeren" willen toekennen (maar dat lang niet altijd blijk geeft uit godvruchtige menschen te bestaan) wordt dan de Gemeente des Heeren overgeleverd om hun blindelings te gehoorzamen, zoo als de Jezuïet blinde gehoorzaamheid verschuldigd is aan zijn overste. Wanneer men dit tot deze menschen zegt, is men natuurlijk de grootste ketter in hun oogen. Neen maar, heel de Gemeente des Heeren volk! Heb je ooit zoo iets gehoord? Hij meent zeker, dat alle menschen bekeerd zijn en zalig, worden! Maar waar blijft men nu met de Schrift, die heel het bondsvolk Israël des Heeren volk noemt? Waar blijft men met onze formulieren ter bevestiging der ambtsdragers, die de Gemeente Gods Gemeente noemen? Want als hun gevraagd wordt, of ze in hun hart gevoelen van Gods Gemeente en mitsdien van God zelf tot dit ambt geroepen te zijn, kan dit woord in dat verband toch niet op de onzichtbare kerk worden toegepast, maar geldt het van de Gemeente, zooals ze daar bij de bevestiging tegenwoordig is en medegewerkt heeft aan de roeping tot het ambt! Helaas! de meesten denken heel niet na; dat behoort bij de dienstbaarheid, waartoe men gebracht is; een zelfstandig oordeel wordt zonde, evenals in de Roomsche Kerk. Maar hen, die nog niet geheel hun zelfstandigheid hebben ingeboet, wekken wij op om eens te vragen, waarom de Schrift, en in navolging van haar de hervormers, een ander spraakgebruik heeft dan de doopersche beweging. Want als ge gelooft, dat gansch de Schrift van God is ingegeven, dan zijt ge toch zeker overtuigd, dat de H. Geest niet zonder groote oorzaak dus spreekt. In Luctor et Emergo het Jongelingsblad van de Chr. Geref. Kerk, somt prof. v. d. Meyden, naast de waardeering, die hij heeft voor mijn boek Het Doopsformulier ook verschillende bezwaren op, die bij hem gerezen zijn en één dezer bezwaren is, dat ik te weinig een vaste lijn heb getrokken, waardoor men telkens voor een ja-en-neen komt te staan. Een enkelen keer heeft prof. v. d. Meyden sommige uitdrukkingen verkeerd verstaan, maar over het algemeen kan ik de juistheid daarvan erkennen; er is telkens een ja-en-neen in de uiteenzettingen. Alleen maar - met bedoeling heb ik dus geschreven om mij, evenals de reformatoren, aan te sluiten bij het spraakgebruik van de Schrift, waarin ditzelfde ja-en-neen gevonden wordt. En wie nu schriftuurlijker wil zijn dan de Schrift zelf en rechtzinniger dan de H. Geest en het spraakgebruik van den H. Geest in de Schrift wil uitzuiveren, richt onherstelbare schade aan het godsdienstig leven aan door volkomen miskenning van de bedoelingen des Geestes in dezen. Laten we eerst even op dit spraakgebruik van de Schrift wijzen. We kunnen ons dan direct aansluiten aan de woorden van prof. v. d. Meyden, die met allen nadruk naar voren gebracht wil zien, dat er tweeërlei kinderen des verbonds zijn. Daar heb ik niet het minste bezwaar tegen, maar juist daar staan we onmiddellijk voor het ja-en-neen der Schrift. Kinderen, ja en toch neen, geen kinderen, wijl weder uitgeworpen (Matth. 8 : 12). Een volk des Heeren, ja, en toch neen, geen volk des Heeren, Lo-Ammi (Hosea 1 : 9). Een verkoren volk, een volk van verkorenen) ja (Deut. 7 : 6, Ps. 105 : 43) en toch neen, wijl velen verworpen zijn (Hebr. 3 : 17-19). Geheiligd ja, en toch neen, wijl weder uitgevallen (Hebr. 6 : 4-6; 10 : 29). Tot genade aangenomen, ja en toch niet begenadigd, wijl verloren gegaan (2 Petr. 2 : 1; 1 Tim. 1 : 19). Om dit ja-en-neen der Schrift te verklaren maakt men in den regel gebruik van het schema algemeen-bijzonder. Calvijn heeft dat b.v. gedaan ten opzichte van de verkiezing en gesproken van een algemeene verkiezing en een bizondere verkiezing, onder welke laatste hij dan de verkiezing tot zaligheid verstond. Hoewel wij onmiddellijk erkennen willen, dat aan dit schema niet de bezwaren kleven, die het schema uitwendig-inwendig eigen zijn en dit schema dus misschien in de dogmatiek dienst kan doen, mogen wij toch nooit vergeten, dat wij met dit schema niet anders gaan doen dan registreeren en ordenen, zooals men in een kaartenkast doet. Maar in het leven ligt niet alles. geordend, zooals in de kaartenkast van een bureau. Daar ligt alles door elkander heen, soms zoo dooreengestrengeld als een kluwen wol, die in de war is geraakt en niet te ontwarren is. Nu is het ongelukkige echter, dat de ordeningswoede een mensch telkens zoo aangrijpt, dat hij op zijn bureau zich niet schikt naar het leven, maar dat het leven zich moet schikken naar de ordening van zijn bureau en dan blijkt telkens weer dat bureaucratius een meester is, die de dingen niet ordent, maar door zijn ingrijpen in het leven den boel in de war stuurt. Het is heel geen kunst om, het schema algemeen-bizonder toepassende, te spreken van een volk des Heeren in algemeenen zin en daarnaast van een volk des Heeren in gansch bizonderen zin. Zoo kan men ook spreken van een algemeene heiliging en een bizondere heiliging. Maar wat blijkt, als men dat doet? Dat de menschen de scheidslijnen niet alleen op het bureau van den dogmaticus getrokken willen zien, maar ook in het leven. Het volk des Heeren in algemeenen zin moet apart gezet worden van het volk des Heeren in bizonderen zin; de bizonder geheiligden moeten een afzonderlijke plaats hebben en zichtbaar te onderscheiden zijn van de slechts-algemeen-geheiligden. Doch dit is het ergste niet. De bitterste vrucht van dit proces is, zooals de practijk uitwijst, dat men het algemeene gaat verachten, als waardeloos gaat zien en alle waarde concentreert in het bizondere. Zoo is men er toe gekomen om den naam "volk des Heeren" niet meer op de heele gemeente toe te passen, om dezen naam slechts te bestemmen voor dat kleine groepje, dat verslag van zijn bekeering kan geven, althans meent dat te kunnen doen. De gevolgen hiervan zijn fataal. Zooals een huis niet meer kan staan, als het fundament er onder opgeblazen is, zoo is er ook geen plaats meer voor “het bizondereâ€
DES HEEREN VOLK
Och, of al het volk des Heeren profeten waren, dat de Heere Zijn Geest over hen gave. Num. 11:29b
De leiding van het volk is Mozes te zwaar geworden. De Heere hoort zijn klacht en voorziet in zijn nood. Zeventig mannen uit de oudsten des volks zullen met hem voor Gods aangezicht staan en met hem den last des volks dragen. Daartoe wordt van den Geest, die op Mozes is, afgezonderd en op hen gelegd; uit de gave der profetie, hun gegeven, wordt aan heel het volk duidelijk, dat zij van God geroepen zijn. Twee mannen echter, Eldad en Medad, zijn niet bij de tent, waar ze ontboden waren, verschenen. Zij zijn in het leger gebleven. Toch valt de Geest ook op hen en zij profeteren in het leger. Dat is Jozua, den krijgsman, den man van strenge orde en tucht, te veel. Zulk een gaan buiten den geordenden weg moet gestraft worden. Dus roept hij, als het gerucht van dit kwaad doordringt: Mijn heer Mozes, verbied hun! Maar Mozes, de profeet, bestraft niet Eldad en Medad, maar zijn dienstknecht Jozua, den ijveraar, wiens blik thans niet dieper gaat dan de oppervlakte. En aan die bestraffing paart hij de verzuchting om een gansch overvloedige uitstorting des Geestes over des Heeren volk! De man, die het priesterambt niet bedient en nochtans priester is bij de gratie Gods, blijkt wederom zijn volk op het hart te dragen en opnieuw zijn zijn handen biddend uitgestrekt over de kudde, hem toevertrouwd, om een overvloedige uitstorting des Geestes van den hemel te vragen. Zijn bede is niet tevergeefsch geweest. Want achter hem staat, schoon onzichtbaar, die grootere en meerdere Middelaar Gods en der menschen, wiens vertegenwoordiger hij slechts is en op diens voorbede is de Geest des Heeren over al het volk uitgestort. Niet alleen een groep van oudsten ontvangt dan den Geest; niet enkel de apostelen en de voorgangers ontvangen de gave der profetie; overeenkomstig het profetisch woord wordt de Geest des Heeren uitgestort op alle vleesch; ook de zonen en de dochters deelen in die wondere genade; de jongelingen evengoed als de ouden; zelfs de dienstknechten en dienstmaagden, de slaven en slavinnen, die in het gewone leven hun mond moesten houden, omdat het hun niet toekwam te spreken, worden vervuld met den Geest en ontvangen evengelijke gave als hun meesters en vrouwen. De nieuwe dag, het nieuwe verbond, proclameert op klare wijze het priesterschap aller geloovigen. De perspectieven, die deze waarheid hun geopend heeft, zijn voor de hervormers een bron và n kracht en leering geweest in hun strijd tegen Rome. Voor de vrijheid van de kerk, met welke zij door Christus is vrijgemaakt, voor de vrijheid van een christenmensch streden zij met hartstocht en krachtig hebben zij verworpen de dienstbaarheid onder menschen en menscheninzettingen, die Rome had ingevoerd en door welke zij die vrijheid had te niet gedaan. Het is echter niet de bedoeling op dezen strijd nader in gaan, hoe rijke leering het ook zou geven. Het gevaar dreigt thans uit een anderen hoek. De doopersche beweging belaagt de vrijheid van Gods Kerk evenzeer als Rome, maar zij doet het in zulk een gansch anderen weg en onder zoo gansch andere vormen, dat een ernstige waarschuwing hier op haar plaats is; want reeds gaan tal van gemeenten onder het juk der dienstbaarheid gebogen en in hun onkunde en blindheid meenen de lieden, dat ze het juk des Heeren torsen. Het is wel niet zacht en licht, gelijk de Heiland zegt van zijn juk, maar men troost zich daarmede, dat een mensch goed doet om het niet al te licht op te nemen. In verband hiermede willen wij sterken nadruk leggen op het feit, dat Mozes hier het volk Israël des Heeren volk noemt. Zij zijn niet allen profeten; zij zijn zelfs niet allen godvreezend; het is een hardnekkig en weerbarstig volk; velen sterven zelfs in hun zonden. Niettemin gewaagt Mozes van hen als van het volk des Heeren. Hoe dikwijls is later dit volk afgeweken van den rechten weg! Dan worden de profeten gezonden om hen te kastijden en te geeselen. Maar zelfs dan wordt deze naam aan het volk niet ontnomen. "Een os kent zijn bezitter en een ezel de krib zijns heeren; maar Israël heeft geen kennis; mijn volk verstaat niet" (Jes. 1 : 3). Natuurlijk zeg ik hiermede niets bizonders; deze waarheid is aan iederen bijbellezer van jongs af bekend. En toch, en toch heeft de doopersche beweging het gewaagd, en zij is er op tal van plaatsen ook in geslaagd, om dezen naam aan de Gemeente des Heeren te ontrooven, en hem enkel toe te kennen aan een klein groepje menschen in de Gemeente, die kunnen gewagen door Gods genade uit de duisternis geleid te zijn tot het licht. De gemeente geen volk des Heeren meer! Maar wat is zij dan? Een kudde gedoopte heidenen? Och men spreekt zich hier in den regel niet al te klaar uit; misschien onbewust is men nog ban voor zijn eigen consequenties; maar ondertusschen mist deze roofdaad haar fatale uitwerking niet. Want het gevolg van dit doen is, dat de Gemeente wordt afgestooten van den grondslag der genade, waarop zij krachtens het getuigenis van haar doop van Godswege is gezet; dat zij gebracht wordt tot een dienstbaarheid onder menschen en een afhankelijkheid van menschen, die waarlijk niet minder is dan in de Roomsche Kerk. Daarbij komt, dat, als men eenmaal van de Schrift is afgeweken, men hoe langer hoe verder van het rechte spoor afdwaalt. Waar men den naam "volk des Heeren" gereserveerd heeft voor een kleine groep in de Gemeente, ziet men direct de begeerte opkomen om deze groep zoo klein mogelijk te houden; 3 à 4 in een kleine gemeente; 10 a 20 in een grootere gemeente. Den "preciesen" is dit meestal nog veel te ruim genomen. Als in mijn eigen, vrij groote Gemeente slechts een twintigtal lidmaten aan het avondmaal komt (Dit vrijmoedig voorbijgaan aan het avondmaal door het grootste deel der Gemeente, kan mij de laatste jaren drukken tot benauwens toe. Is dit eigenlijk niet een voorbijgaan aan Christus zelf? Maar de klem dezer vraag wordt niet eens meer gevoeld, omdat men zichzelf vanwege dit voorbijgaan aan het avondmaal prijst en dit als een blijk van nauwgezetheid aanmerkt.),is het meerendeel daarvan volgens hen nog uit "doode honden" bestaande. En aan dat kleine getal, aan hetwelk zij dan alleen den naam "volk des Heeren" willen toekennen (maar dat lang niet altijd blijk geeft uit godvruchtige menschen te bestaan) wordt dan de Gemeente des Heeren overgeleverd om hun blindelings te gehoorzamen, zoo als de Jezuïet blinde gehoorzaamheid verschuldigd is aan zijn overste. Wanneer men dit tot deze menschen zegt, is men natuurlijk de grootste ketter in hun oogen. Neen maar, heel de Gemeente des Heeren volk! Heb je ooit zoo iets gehoord? Hij meent zeker, dat alle menschen bekeerd zijn en zalig, worden! Maar waar blijft men nu met de Schrift, die heel het bondsvolk Israël des Heeren volk noemt? Waar blijft men met onze formulieren ter bevestiging der ambtsdragers, die de Gemeente Gods Gemeente noemen? Want als hun gevraagd wordt, of ze in hun hart gevoelen van Gods Gemeente en mitsdien van God zelf tot dit ambt geroepen te zijn, kan dit woord in dat verband toch niet op de onzichtbare kerk worden toegepast, maar geldt het van de Gemeente, zooals ze daar bij de bevestiging tegenwoordig is en medegewerkt heeft aan de roeping tot het ambt! Helaas! de meesten denken heel niet na; dat behoort bij de dienstbaarheid, waartoe men gebracht is; een zelfstandig oordeel wordt zonde, evenals in de Roomsche Kerk. Maar hen, die nog niet geheel hun zelfstandigheid hebben ingeboet, wekken wij op om eens te vragen, waarom de Schrift, en in navolging van haar de hervormers, een ander spraakgebruik heeft dan de doopersche beweging. Want als ge gelooft, dat gansch de Schrift van God is ingegeven, dan zijt ge toch zeker overtuigd, dat de H. Geest niet zonder groote oorzaak dus spreekt. In Luctor et Emergo het Jongelingsblad van de Chr. Geref. Kerk, somt prof. v. d. Meyden, naast de waardeering, die hij heeft voor mijn boek Het Doopsformulier ook verschillende bezwaren op, die bij hem gerezen zijn en één dezer bezwaren is, dat ik te weinig een vaste lijn heb getrokken, waardoor men telkens voor een ja-en-neen komt te staan. Een enkelen keer heeft prof. v. d. Meyden sommige uitdrukkingen verkeerd verstaan, maar over het algemeen kan ik de juistheid daarvan erkennen; er is telkens een ja-en-neen in de uiteenzettingen. Alleen maar - met bedoeling heb ik dus geschreven om mij, evenals de reformatoren, aan te sluiten bij het spraakgebruik van de Schrift, waarin ditzelfde ja-en-neen gevonden wordt. En wie nu schriftuurlijker wil zijn dan de Schrift zelf en rechtzinniger dan de H. Geest en het spraakgebruik van den H. Geest in de Schrift wil uitzuiveren, richt onherstelbare schade aan het godsdienstig leven aan door volkomen miskenning van de bedoelingen des Geestes in dezen. Laten we eerst even op dit spraakgebruik van de Schrift wijzen. We kunnen ons dan direct aansluiten aan de woorden van prof. v. d. Meyden, die met allen nadruk naar voren gebracht wil zien, dat er tweeërlei kinderen des verbonds zijn. Daar heb ik niet het minste bezwaar tegen, maar juist daar staan we onmiddellijk voor het ja-en-neen der Schrift. Kinderen, ja en toch neen, geen kinderen, wijl weder uitgeworpen (Matth. 8 : 12). Een volk des Heeren, ja, en toch neen, geen volk des Heeren, Lo-Ammi (Hosea 1 : 9). Een verkoren volk, een volk van verkorenen) ja (Deut. 7 : 6, Ps. 105 : 43) en toch neen, wijl velen verworpen zijn (Hebr. 3 : 17-19). Geheiligd ja, en toch neen, wijl weder uitgevallen (Hebr. 6 : 4-6; 10 : 29). Tot genade aangenomen, ja en toch niet begenadigd, wijl verloren gegaan (2 Petr. 2 : 1; 1 Tim. 1 : 19). Om dit ja-en-neen der Schrift te verklaren maakt men in den regel gebruik van het schema algemeen-bijzonder. Calvijn heeft dat b.v. gedaan ten opzichte van de verkiezing en gesproken van een algemeene verkiezing en een bizondere verkiezing, onder welke laatste hij dan de verkiezing tot zaligheid verstond. Hoewel wij onmiddellijk erkennen willen, dat aan dit schema niet de bezwaren kleven, die het schema uitwendig-inwendig eigen zijn en dit schema dus misschien in de dogmatiek dienst kan doen, mogen wij toch nooit vergeten, dat wij met dit schema niet anders gaan doen dan registreeren en ordenen, zooals men in een kaartenkast doet. Maar in het leven ligt niet alles. geordend, zooals in de kaartenkast van een bureau. Daar ligt alles door elkander heen, soms zoo dooreengestrengeld als een kluwen wol, die in de war is geraakt en niet te ontwarren is. Nu is het ongelukkige echter, dat de ordeningswoede een mensch telkens zoo aangrijpt, dat hij op zijn bureau zich niet schikt naar het leven, maar dat het leven zich moet schikken naar de ordening van zijn bureau en dan blijkt telkens weer dat bureaucratius een meester is, die de dingen niet ordent, maar door zijn ingrijpen in het leven den boel in de war stuurt. Het is heel geen kunst om, het schema algemeen-bizonder toepassende, te spreken van een volk des Heeren in algemeenen zin en daarnaast van een volk des Heeren in gansch bizonderen zin. Zoo kan men ook spreken van een algemeene heiliging en een bizondere heiliging. Maar wat blijkt, als men dat doet? Dat de menschen de scheidslijnen niet alleen op het bureau van den dogmaticus getrokken willen zien, maar ook in het leven. Het volk des Heeren in algemeenen zin moet apart gezet worden van het volk des Heeren in bizonderen zin; de bizonder geheiligden moeten een afzonderlijke plaats hebben en zichtbaar te onderscheiden zijn van de slechts-algemeen-geheiligden. Doch dit is het ergste niet. De bitterste vrucht van dit proces is, zooals de practijk uitwijst, dat men het algemeene gaat verachten, als waardeloos gaat zien en alle waarde concentreert in het bizondere. Zoo is men er toe gekomen om den naam "volk des Heeren" niet meer op de heele gemeente toe te passen, om dezen naam slechts te bestemmen voor dat kleine groepje, dat verslag van zijn bekeering kan geven, althans meent dat te kunnen doen. De gevolgen hiervan zijn fataal. Zooals een huis niet meer kan staan, als het fundament er onder opgeblazen is, zoo is er ook geen plaats meer voor “het bizondereâ€
- ndonselaar
- Berichten: 3105
- Lid geworden op: 29 dec 2001, 12:34
- Contacteer:
Beste Gerrie,
Mijn vermoeden is dat het begrip 'dopers' ook een sterk verwantschap heeft met 'labadisme'. Ik bedoel dus niet dat je hier een is gelijk teken tussen kunt plaatsen, wel dat er veel overeenkomsten zijn. Bv. bij het roeping tot predikantschap. Labadistisch of dopers is nadrukkelijk de bekering en roeping te onderzoeken, terwijl bv. Calvijn hierin een andere visie had en mi ook een meer schriftuurlijker visie. Want wie is er hartekenner, dan alleen God!
Mijn vermoeden is dat het begrip 'dopers' ook een sterk verwantschap heeft met 'labadisme'. Ik bedoel dus niet dat je hier een is gelijk teken tussen kunt plaatsen, wel dat er veel overeenkomsten zijn. Bv. bij het roeping tot predikantschap. Labadistisch of dopers is nadrukkelijk de bekering en roeping te onderzoeken, terwijl bv. Calvijn hierin een andere visie had en mi ook een meer schriftuurlijker visie. Want wie is er hartekenner, dan alleen God!
- ndonselaar
- Berichten: 3105
- Lid geworden op: 29 dec 2001, 12:34
- Contacteer:
Beste RJ,
Gisteren een boek gelezen over Kerk of Afscheiding. Hierin worden lijnen getrokken vanuit bv. de Vroege Kerk (Augustinus en Cyprianus) en de Reformatie (Luther en Calvijn). Duidelijk is wel dat de uitspraak van Cyprianus 'buiten de kerk geen zaligheid' voor mij te ver gaat. Dit lijkt erg op de Roomse visie. Een meer bijbelse visie is 'waar het Woord is de Kerk'. Een doperse een zeker een labadistische visie is 'waar de Kerk is daar is het Woord'. Terwijl Calvijn wist van een gebroken samenleving en dus ook een gebroken kerk stelden de labadisten dat de kerk dan alleen als kerk functioneert wanneer het alleen een gemeente is van wedergeborenen. Dit laatste is nooit in stand te houden. Ook Judas zat aan tijdens het Avondmaal.
Je noemde het zelf al. De Nadere Reformatie en de puriteinen. Of de Puriteinen het zo nadrukkelijk stelden durf ik niet te zeggen. De Nadere Reformatie met de nadruk op de praxis wel. Daarom voel ik mezelf ook meer verwant met de Reformatie.
Gisteren een boek gelezen over Kerk of Afscheiding. Hierin worden lijnen getrokken vanuit bv. de Vroege Kerk (Augustinus en Cyprianus) en de Reformatie (Luther en Calvijn). Duidelijk is wel dat de uitspraak van Cyprianus 'buiten de kerk geen zaligheid' voor mij te ver gaat. Dit lijkt erg op de Roomse visie. Een meer bijbelse visie is 'waar het Woord is de Kerk'. Een doperse een zeker een labadistische visie is 'waar de Kerk is daar is het Woord'. Terwijl Calvijn wist van een gebroken samenleving en dus ook een gebroken kerk stelden de labadisten dat de kerk dan alleen als kerk functioneert wanneer het alleen een gemeente is van wedergeborenen. Dit laatste is nooit in stand te houden. Ook Judas zat aan tijdens het Avondmaal.
Je noemde het zelf al. De Nadere Reformatie en de puriteinen. Of de Puriteinen het zo nadrukkelijk stelden durf ik niet te zeggen. De Nadere Reformatie met de nadruk op de praxis wel. Daarom voel ik mezelf ook meer verwant met de Reformatie.
Kun je met zo'n opmerking ook duiden wat Cyprianus hier bedoeld met 'zaligheid'? Een roomse visie kan het niet zijn, want ik heb de indruk dat Cyprianus leefde voor 1054. Ik zou me eerder voor kunnen stellen dat hier wordt bedoeld dat je als gemeente alleen kunt groeien met elkaar, dus in gemeenschap. En dat houdt volgens mij in dat je moet samenkomen.Duidelijk is wel dat de uitspraak van Cyprianus 'buiten de kerk geen zaligheid' voor mij te ver gaat.
Overigens, er is niets op tegen om te proberen zalig te worden, of heilig (nog beter), want dat betekent dat je een goed mens bent geweest in je leven, een mens zoals onze Heer dat bedoeld heeft (maar dit zal wel geen refo-standpunt zijn).
- ndonselaar
- Berichten: 3105
- Lid geworden op: 29 dec 2001, 12:34
- Contacteer:
Als ik deze discussie volg lijkt het wel dat er doperse tendenzen in de Nadere Reformatie zitten. Als ik evangelischen hoor roepen over de puriteinen, denk ik: ha fijn, we gaan terug naar dezelfde bron.Labadistisch of dopers is nadrukkelijk de bekering en roeping te onderzoeken.Is dat ook niet puriteins en kwam dat dan ook niet naar voren in de Nadere Reformatie?
Re: Doperse dwalingen
Ouwe discussie.
--------------
Voorts ben ik van mening dat portretten van oudvaders, reformatoren en andere theologen niet zouden moeten worden toegestaan als avatar.
Voorts ben ik van mening dat portretten van oudvaders, reformatoren en andere theologen niet zouden moeten worden toegestaan als avatar.
Re: Doperse dwalingen
Om de topic van Luther nog niet meer te ‘vervuilen’, ga ik even verder in deze topic, die idd. weer actueel geworden is.
De vraag is natuurlijk of we zo schrikkerig moeten reageren op alles wat ‘dopers’ is of dat lijkt te zijn. Enige nuchterheid lijkt me niet verkeerd.
De kinderdoop en wat daarmee samenhangt, is en blijft een hot item. Het laatste wat ik wil, zoals ik zei in een andere topic, is deze bestrijden. Maar is het mogelijk deze te handhaven in een visie, waarbij verschil wordt gemaakt tussen de verbondsbedeling bij het oude Israël en die in de gemeente van Christus?
Bij dr. H. Berkhof in zijn ‘Christelijk Geloof’ vond ik wel een aardig overzicht van de problematiek, waaruit ik wat citeer:
“De r.k. leer is, dat de doop ex opere operato werkt en de erfzonde afwast; het meer persoonlijke element van de verlening van de Geest wordt verschoven naar het op latere leeftijd door de bisschop toegediende sacrament van de confirmatio. Tegen dit onpersoonlijke, causatieve denken over de initiatierite kwam een steeds breder verzet, naarmate in Europa het accent verschoof van het objectieve naar het menselijk subject (…).” Berkhof verwijst dan naar o.a. naar het Anabaptisme en Baptisme.
“De reformatorische kerken hebben aan de kinderdoop vastgehouden, maar naar een andere, minder objectivistische fundering gezocht dan de r.k. leer bood: in een verondersteld geloof van de zuigeling (de lutherse fides infantium), in het verbond met de gelovigen en hun zaad (Calvijn), in een veronderstelde wedergeboorte (een deel der latere gereformeerden). Overtuigend zijn deze concepties niet. Men stond zwak, tussen het consequente objectieve denken van de R.K. Kerk en het consequenter personaliserende denken van de baptistische bewegingen in.”
Toch vindt Berkhof deze zwakte niet enkel verlies. Wat verderop schrijft hij dan: “Het bad van de wedergeboorte markeert de grens tussen de gemeente en de niet-gemeente. De omvang van het heil is wijder dan de kring van het bewuste en persoonlijke geloof.” Hij wijst dan onder meer op het geloof van de vrienden van de verlamde, het geloof van de hoofdman van de ziekte knecht, op het feit dat onmondige kinderen het rijk van God wordt toegezegd en op het gegeven dat kinderen geheiligd zijn door het geloof van vader of moeder (1 Kor. 7:14).
Volgens Berkhof geven dit soort overwegingen niet de plicht, maar wel het recht tot de kinderdoop.
Op zich is het wel goed om zo eens even afstand te nemen en te kijken naar de kinderdoop, zonder er meteen een massieve theologie op los te laten.
De vraag is natuurlijk of we zo schrikkerig moeten reageren op alles wat ‘dopers’ is of dat lijkt te zijn. Enige nuchterheid lijkt me niet verkeerd.
De kinderdoop en wat daarmee samenhangt, is en blijft een hot item. Het laatste wat ik wil, zoals ik zei in een andere topic, is deze bestrijden. Maar is het mogelijk deze te handhaven in een visie, waarbij verschil wordt gemaakt tussen de verbondsbedeling bij het oude Israël en die in de gemeente van Christus?
Bij dr. H. Berkhof in zijn ‘Christelijk Geloof’ vond ik wel een aardig overzicht van de problematiek, waaruit ik wat citeer:
“De r.k. leer is, dat de doop ex opere operato werkt en de erfzonde afwast; het meer persoonlijke element van de verlening van de Geest wordt verschoven naar het op latere leeftijd door de bisschop toegediende sacrament van de confirmatio. Tegen dit onpersoonlijke, causatieve denken over de initiatierite kwam een steeds breder verzet, naarmate in Europa het accent verschoof van het objectieve naar het menselijk subject (…).” Berkhof verwijst dan naar o.a. naar het Anabaptisme en Baptisme.
“De reformatorische kerken hebben aan de kinderdoop vastgehouden, maar naar een andere, minder objectivistische fundering gezocht dan de r.k. leer bood: in een verondersteld geloof van de zuigeling (de lutherse fides infantium), in het verbond met de gelovigen en hun zaad (Calvijn), in een veronderstelde wedergeboorte (een deel der latere gereformeerden). Overtuigend zijn deze concepties niet. Men stond zwak, tussen het consequente objectieve denken van de R.K. Kerk en het consequenter personaliserende denken van de baptistische bewegingen in.”
Toch vindt Berkhof deze zwakte niet enkel verlies. Wat verderop schrijft hij dan: “Het bad van de wedergeboorte markeert de grens tussen de gemeente en de niet-gemeente. De omvang van het heil is wijder dan de kring van het bewuste en persoonlijke geloof.” Hij wijst dan onder meer op het geloof van de vrienden van de verlamde, het geloof van de hoofdman van de ziekte knecht, op het feit dat onmondige kinderen het rijk van God wordt toegezegd en op het gegeven dat kinderen geheiligd zijn door het geloof van vader of moeder (1 Kor. 7:14).
Volgens Berkhof geven dit soort overwegingen niet de plicht, maar wel het recht tot de kinderdoop.
Op zich is het wel goed om zo eens even afstand te nemen en te kijken naar de kinderdoop, zonder er meteen een massieve theologie op los te laten.
Re: Doperse dwalingen
---
Laatst gewijzigd door PvS op 25 jan 2010, 20:50, 1 keer totaal gewijzigd.
Eén ding weet ik, dat ik blind ben en niet zie...
Re: Doperse dwalingen
Ik heb dit weekend nog eens ernstig na zitten denken over deze hele materie. De gedachte dat de kinderdoop niet zou kloppen, onze hele traditie dus mis zou zijn geweest, was voor mij een onverteerbare zaak.
Ik heb mijn visie toch moeten herzien.
Het nieuwe verbond is niet alleen individueel opgericht met de gelovige, maar ook met de gemeente als geheel. Een belangrijke tekst in dit verband is 1 Kor. 7:14: Want de ongelovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig.
Ook de kinderen van de gemeente zijn heilig, rein verklaard, en horen dus bij de gemeente!
Verder, als het over de gemeente gaat, lezen we in 2 Kor. 6:16-2 Kor. 7:1 het volgende:
16 Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods; gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een Volk zijn.
17 Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen.
18 En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige.
7:1 Dewijl wij dan deze beloften hebben, geliefden, laat ons onszelven reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreze Gods.
Hier zien we dat de beloften niet alleen de enkel gelovige toekomen, maar ook de gemeente als geheel (de tempel Gods), en dan mogen we daar de kinderen, die immers ook ‘heilig’ zijn en niet ‘onrein’ (1 Kor. 7:14), ook bij rekenen.
Heel verhelderend is ook wat dr. C. Graafland schrijft in zijn boekje ‘Volwassendoop-kinderdoop-herdoop’ (cursiveringen van Graafland zelf).
Ik kom dan ook uiteindelijk weer terecht bij wat in ik een eerdere post schreef:
Ik heb mijn visie toch moeten herzien.
Het nieuwe verbond is niet alleen individueel opgericht met de gelovige, maar ook met de gemeente als geheel. Een belangrijke tekst in dit verband is 1 Kor. 7:14: Want de ongelovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd door den man; want anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig.
Ook de kinderen van de gemeente zijn heilig, rein verklaard, en horen dus bij de gemeente!
Verder, als het over de gemeente gaat, lezen we in 2 Kor. 6:16-2 Kor. 7:1 het volgende:
16 Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods; gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een Volk zijn.
17 Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen.
18 En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige.
7:1 Dewijl wij dan deze beloften hebben, geliefden, laat ons onszelven reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreze Gods.
Hier zien we dat de beloften niet alleen de enkel gelovige toekomen, maar ook de gemeente als geheel (de tempel Gods), en dan mogen we daar de kinderen, die immers ook ‘heilig’ zijn en niet ‘onrein’ (1 Kor. 7:14), ook bij rekenen.
Heel verhelderend is ook wat dr. C. Graafland schrijft in zijn boekje ‘Volwassendoop-kinderdoop-herdoop’ (cursiveringen van Graafland zelf).
Dat kinderen van de gemeente, kinderen die Christus toebehoren dus, gedoopt worden, is in dit licht goed te rechtvaardigen. Ook in dit verband zouden we de vraag mogen stellen: “Wat verhindert hen gedoopt te worden?”Het gaat erom dat deze mens in al zijn verbanden en met alles wat hem toebehoort aan de Here en aan zijn heerschappij wordt toegewijd. Het kan dan ook niet anders dan dat het huis, inclusief de kinderen, ook voluit tot de christelijke gemeente behoort. Een duidelijk voorbeeld daarvan vinden wij in de Efezebrief. Deze gemeente van Efeze wordt in de adressering aangesproken als de heiligen en gelovigen in Christus Jezus die te Efeze zijn (Ef. 1:1). Welnu, wie behoren nu tot die uit heiligen en gelovigen bestaande gemeente die hier door Paulus wordt aangesproken? Wel, dat blijkt uit wie hij later in de brief gaat aanspreken. Daartoe behoren de vrouwen die Paulus in Ef. 5:22 uitdrukkelijk noemt. Daartoe behoren de mannen die hij eveneens in Ef. 5:25 uitdrukkelijk noemt. Daartoe behoren evenzeer de kinderen die Paulus in Ef. 6: 1 niet minder uitdrukkelijk noemt: Kinderen, weest uw ouders gehoorzaam in de Here... Daartoe behoren nu ook weer de slaven die in Ef. 6:5 worden aangesproken. Dus die christelijke gemeente te Efeze is in feite één groot huis, één groot huisgezin waartoe de vaders en moeders, de vrouwen en mannen, maar ook de kinderen en slaven behoren. Zij allen horen voluit tot deze gemeente. Zij allen worden gerekend tot de heiligen en gelovigen in Christus Jezus, zij allen delen ook in de voorrechten van de gemeente in Woord en sacrament evenals zij ook allen tot de plicht van de gemeente om waarachtig christelijk te leven worden opgeroepen. Dit alles geldt voor de kinderen niet minder of anders dan voor de mannen, de vrouwen en de slaven.
Dit laatste komt juist in de Efezebrief zo overtuigend duidelijk naar voren. Want van deze gemeente die zo is samengesteld zoals wij boven aangaven, zegt nu Paulus in Ef. 4:4 v.v. dat zij is: één lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, één Here, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, Die is boven allen en door allen en in allen (Statenvertaling: in u allen). Deze ene gemeente waartoe mannen, vrouwen, kinderen en slaven behoren, deelt dus in de ene doop zoals zij ook deelt in het ene geloof en de ene hoop, ja, in de ene God en Vader in Jezus Christus. En Paulus wijst er uitdrukkelijk op dat zij deze eenheid dient te bewaren (Ef. 4:3). Dan mogen er ook geen uitzonderingsposities worden geschapen, bijvoorbeeld voor de
slaven niet, maar ook niet voor de kinderen voor wie die ene doop evenzeer geldt. Dit te ontkennen zou lijnrecht ingaan tegen de grondvisie op de christelijke gemeente zoals zij ons hier door de apostel Paulus wordt verkondigd.
Hetzelfde treffen wij ook aan in de Colossenzenbrief. Ook daar wordt de christelijke gemeente te Colosse aangesproken als de heilige en gelovige broeders te Colosse. Maar het blijkt uit de inhoud van de brief dat in hen ingesloten zijn de vrouwen (Col. 3:18), de mannen (vs. 19), de kinderen (vs. 20) en de slaven (vs. 22), die hier allen afzonderlijk worden aangesproken.
Dit wordt nog weer bevestigd in de brieven aan de gemeente van Corinthe. Paulus schrijft tot hen als tot de gemeente Gods die te Corinthe is (2 Cor. 1:1, 1 Cor. 1:2), nader omschreven als de geheiligden in Christus Jezus, de geroepen heiligen (l Cor. 1:2). Van diezelfde gemeente geldt dat ook de kinderen uit gemengde huwelijken heilig zijn (1 Cor. 7:14). Hier wordt hetzelfde woord 'heilig' gebruikt. Deze heilige kinderen behoren tot de heiligen die te Corinthe zijn (1 Cor. 1:2). Zij maken gewoon deel uit van de gemeente. En van deze gemeente schrijft Paulus in 1 Cor. 12:13: ... want door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen en allen zijn wij met één Geest gedrenkt. Ook hier komt de doop allen toe. Let op dat 'wij allen'. Dat is de gemeente tot wie Paulus spreekt. Dat blijkt wel heel duidelijk uit het vervolg waar hij over dit ene lichaam van Christus dat de gemeente vormt, gaat spreken met ook hier weer de volle nadruk op de eenheid. Waarbij dan nog als extra accent wordt toegevoegd dat wat nu in de achting van de mensen het geringste lid van dit lichaam is door de Here de hoogste eer ontvangt (vs. 22 v.v.). Dat dit intussen niets afdoet van het persoonlijk karakter van het geloof blijkt wel uit 1 Cor. 16:22: indien iemand de Here niet lief heeft, hij zij vervloekt. Maranatha!
Ik kom dan ook uiteindelijk weer terecht bij wat in ik een eerdere post schreef:
Feitelijk is het zo dat een kind van gelovige ouders geboren wordt in de positie van een gelovige. Zo ook kunnen we het spreken van het Doopsformulier verklaren. In zin is het kind ook lid van de gemeente.
Als zo'n kind opgroeit, wordt van hem verwacht, zelfs geëist, dat hij een gelovige is. In de praktijk blijkt dat echter veelal niet het geval te zijn. Het kind dat de positie van gelovige heeft, blijkt het hart te hebben van een ongelovige.
Dat gaat dus veel verder dan de gedachte 'we zijn gedoopt en mogen dus pleiten op de belofte, enz. enz.'.
Wie een ongelovig hart omdraagt, heeft niets te 'pleiten' op het verbond dat hij zélf verbroken heeft, tenzij hij als een schuldenaar, met een verbroken en verslagen hart, wederkeert tot de God, Die hij verlaten heeft, ja, Die hij nog nooit van zijn leven waarlijk gediend heeft!
Re: Doperse dwalingen
Ik vind het mooi verwoord.
Voor mij de reden om de kinderdoop ook niet zomaar af te schrijven.
1Petr. 3
20 Die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte, in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd; waarin weinige (dat is acht) zielen behouden werden door het water.
21 Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt, niet die een aflegging is der vuiligheid des lichaams, maar die een vraag is van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus;
Petrus gebruikt hier ook het voorbeeld van Noach en zijn hele gezin als tegenbeeld van de doop. Noach als voorbeeld uit een tijd voor Abraham.
Voor mij de reden om de kinderdoop ook niet zomaar af te schrijven.
1Petr. 3
20 Die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte, in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd; waarin weinige (dat is acht) zielen behouden werden door het water.
21 Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt, niet die een aflegging is der vuiligheid des lichaams, maar die een vraag is van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus;
Petrus gebruikt hier ook het voorbeeld van Noach en zijn hele gezin als tegenbeeld van de doop. Noach als voorbeeld uit een tijd voor Abraham.
Hedendaagse bijbelstudie is voor een belangrijk deel het elimineren van theologische contradicties.
Re: Doperse dwalingen
[quote="Gian"]Ik vind het mooi verwoord.
Voor mij de reden om de kinderdoop ook niet zomaar af te schrijven.
1Petr. 3
20 Die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte, in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd; waarin weinige (dat is acht) zielen behouden werden door het water.
21 Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt, niet die een aflegging is der vuiligheid des lichaams, maar die een vraag is van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus;
Gian, kan een baby een bede (vraag) van een goed geweten hebben?
Voor mij de reden om de kinderdoop ook niet zomaar af te schrijven.
1Petr. 3
20 Die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte, in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd; waarin weinige (dat is acht) zielen behouden werden door het water.
21 Waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt, niet die een aflegging is der vuiligheid des lichaams, maar die een vraag is van een goed geweten tot God, door de opstanding van Jezus Christus;
Gian, kan een baby een bede (vraag) van een goed geweten hebben?
Why do we spend money we don’t have on things we don’t need to create impressions that don’t last on people we don’t care about ?