Nee hoor. Dat zeiden mn ouders vaak, heb het overgenomen. Betekend naar mijn idee zoiets als in naam van de vrede hou op ofzo.CvdW schreef:Zeker wel, als ik iets schrijf over een nieuwe hemel en een nieuwe aarde dan komt de opmerking dat ik Genesis 3 oversla.Geeske_1991 schreef: ↑Gisteren, 16:58De reden dat ik de discussie startte, ging over vraag 2 van de Heidelbergse Catechismus.CvdW schreef:Inzake deze Christelijke troost moet men weten:
1. Welke ze is, en waarom ze noodzakelijk is.
2. Uit hoeveel delen ze bestaat.
3. Waarom deze troost alleen een váste troost kan heten.
4. Hoeveel dingen er nodig zijn, om deze troost te verkrijgen.
1. Wat troost eigenlijk betekent, en waarom ze noodzakelijk is.
Troost is een overlegging in het verstand, waardoor wij zulk een goed gaan stellen
tegenover een kwaad, (zo) dat het onze droefheid verzachten kan en ons gewilliger
maakt het te dragen. Hoe zwaarder dus het kwaad is, des te groter en vaster moet
ook het tegengestelde goed zijn. En naardien hier van een troost sprake is, die
tegenover het allergrootste kwaad, n.l. de zonde en de eeuwige dood, gesteld moet
worden, daarom kan allerlei goed tegen dit kwaad niet opgewogen worden, maar
uitsluitend het Opperste goed. Waarin dit nu echter bestaat, daarover zijn buiten
Gods Woord om, (zoals Men meestal zegt) „de meningen verdeeld” (Letterlijk:
zoveel hoofden zoveel zinnen.). De Epicureeën stelden het in de wellusten van dit
leven; de Stoïcijnen in een goede regeling der affecten of aandoeningen; de
aanhangers van Plato in de „ideeën”, d.w.z. in het aanschouwen van een zeker
beeld van goedheid en allerlei deugden; de Peripatetici in een beoefening van de
deugd; het gewone volk in eer, macht, rijkdom enz. Doch al deze dingen zijn
onvolkomen en spoedig voorbijgaand, en worden in dit leven verloren of door de
dood ontnomen. Weliswaar is de lof en heerlijkheid van de deugd onsterfelijk,
zoals een zeker dichter daarom zeide, dat zij na de dood nog (voort-)leeft; doch
deze uitspraak weegt bij allen niet even zwaar. Het is zeer juist door iemand
opgemerkt, dat n.l. de deugden niet als het hoogste goed geroemd kunnen worden,
omdat zij getuigen van onze ellende. De huichelaars in en buiten de Gemeente,
zoals Joden, Farizeeën en Mohammedanen, zoeken als hulpmiddel tegen de dood
hun verdiensten en uiterlijke godsdienstplichten, waarin de Rooms-katholieken
voor 't grootste deel hun navolgers zijn. Echter kunnen de uiterlijke ceremoniën de
gewetens niet reinigen, en God laat Zich door geen menselijke genoegdoening
bevredigen.
Ofschoon dan de filosofen en andere sekten dit op een verkeerde wijze najagen en
zich tevergeefs zulk een goed voorspiegelen, dat een vaste troost in leven en
sterven bieden kan, toch is het onmogelijk, dat zij dit doel bereiken kunnen, zoals
hun eigen geweten getuigen moet en de ervaring van alle tijden geleerd heeft
Immers alleen de Christelijke leer wijst dit ware en hoogste goed aan én geeft een
vaste troost, waardoor het geweten gerustgesteld wordt. Want alleen deze leer legt
ons de fontein der menselijke ellende niet alleen bloot, maar schenkt ook de
gepaste hulpmiddelen, hoe men van de zonde en de dood bevrijd, en in leven en
sterven een vaste en zekere troost deelachtig worden kan. De verdienende oorzaak
van deze troost is de genoegdoening van Christus, waardoor de zondaar met God
verzoend, en vrijgemaakt wordt van het geweld van satan, onder wiens
gehoorzaamheid hij van nature verkeerde, en gesteld wordt tot een gewillige
onderdaan in het rijk van Koning Jezus, om in die weg verzekerd te worden van
zijn aandeel aan de eeuwige gelukzaligheid.
Dit vertrouwen op de genadige kwijtschelding der zonden, en de verzoening met
God omwille van Christus' verdienste, door het Evangelie (als het getuigenis van
de Heilige Geest) in ons hart gewerkt, is de enige en ware Christelijke troost.
Hierdoor wordt de uitverkoren zondaar in dit leven gerustgesteld, en ervan
verzekerd dat hij het eigendom van Christus is en om Diens wil door God bemind 39
wordt; ja, dat hij in de dood het eeuwige leven vast en zeker verkrijgen zal, Rom. 8
: 35-39: „Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of
benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard?” enz.
Hiertoe behoort de vraag: Waarom deze troost nodig is? te weten, om onze
zaligheid, opdat wij in alle aanvechtingen en worstelingen niet bezwijken of
wanhopen zouden; en om God te prijzen in dit en in het toekomende leven,
waartoe de mens immers geschapen is. Zal dit nu door de mens gedaan worden,
dan is het nodig, dat hij van de zonde en de dood verlost, en in een vaste troost
onderhouden wordt.
2. Uit hoeveel delen de Christelijke troost bestaat.
Om de Christelijke troost wel te verstaan, moet men deze zes delen kennen:
1. Dat wij om de verdienste van Christus' wil met God verzoend, en uit genade tot
Zijn kinderen aangenomen zijn, zelfs toen wij nog Zijn vijanden waren, ja dat wij
geheel en al Christus' eigendom zijn en Hem toebehoren, 1 Kor. 3 : 23.
Tegenwerping:
Het is in de burgerlijke samenleving een onwaardeerbare schat om vrij en zichzelf
te zijn, terwijl daarentegen iemand anders toe te behoren, voor een groot ongeluk
gehouden wordt. Daarom schijnt het tegenstrijdig, dat men het voor troost houdt,
om niet van zichzelf, maar van een ander te zijn.
Antwoord.
Het is de alleruitnemendste vrijheid, wanneer een mens ophoudt van zichzelf te
zijn, en het eigendom van Christus wordt. Doch dit kan niet naar waarde geschat
worden, tenzij men zijn ellende en staat van dienstbaarheid aan de zonde en de
duivel, waarin men door zichzelf te willen zijn gevallen was, grondig begrijpt en
daartegenover stelt de gelukstaat van hen, die het eigendom van Christus zijn, om
Wiens wil zij worden vrijgemaakt van de zonde en de dood. Zie Joh. 8 : 36.
2. De wijze, waarop deze verzoening is teweeggebracht, namelijk door het lijden
en de dood van Christus, 1 P. 1 : 18 en 1 Joh. 1 : 7.
3. Dat wij verlost zijn van alle ellende, zowel tijdelijke als eeuwige; d.w.z. van het
geweld des duivels, der zonde en des doods, hetgeen vruchtgevolgen zijn van de
door Christus teweeggebrachte verzoening, Hebr. 2 : 14, 1 Joh. 3 : 8. Want door
Zijn verdienste worden wij bij God gerechtvaardigd, tot Hem bekeerd en geheiligd,
en zullen hiernamaals volkomen verheerlijkt worden.
4. Dat de verzoening en verlossing, d.w.z. alle goederen die Christus voor de
Zijnen verkregen heeft, eeuwig voor ons zullen bewaard worden - als zijnde het
eigendom van Christus, zodat Hij ons zó bewaart, dat niet één haar van ons hoofd,
zonder de wil van Zijn hemelse Vader, kan afvallen, Matth. 10 : 30.
5. Dat alle kwaad tot hun welzijn wordt gekeerd. Want hoewel zij in dit leven aan
allerlei kruis en tegenspoed onderworpen zijn, en velen als schapen tot de
slachtbank ter marteldood zijn geleid, toch kan dit aan hun zaligheid geen schade,
maar integendeel voordeel toebrengen, omdat God immers alle kwaad ten goede en
ter zaligheid der Zijnen doet medewerken, Rom. 8 : 28.
6. Dat wij van al de verkregen goederen, ook van het eeuwige leven, in ons hart
volkomen verzekerd worden. Dit komt voort uit het getuigenis van de Heilige
Geest, Die in de Zijnen bekering en geloof werkt, ja Die in ons hart getuigenis
geeft, dat wij „kinderen en erfgenamen van God zijn”, Rom. 8 : 16, en dat Hij „het
onderpand is van hunne erfenis”, Ef. 1 : 14. Zij worden zó krachtdadig bewerkt,
dat ze Christus en Zijn heilsverdiensten door het geloof omhelzen en aannemen,
hetgeen de grond en vastheid uitmaakt van de enige en ware troost in alle 40
aanvechtingen.
En om het alles in één woord samen te vatten, zeggen wij, dat de ganse inhoud van
de ware troostleer hierin begrepen is, dat wij het eigendom van Christus zijn, en
door Zijn bloed en Geest van onze verzoening met God, aan onze ziel min of meer
verzekerd en verzegeld worden, en bevrijd van de zonde en straf, ons vertrouwen
op Jezus als de Rotssteen des heils wentelen, om na dit leven de eeuwige zaligheid
door Hem deelachtig te worden (Vgl. N.G.B., art. 21; D.L. V, art. 3).
3. Waarom deze enige troost een vaste troost is?
Ze is vast en onbeweeglijk, en dus komt een gelovige tot het besluit (= conclusie),
dat hem Christus met al Zijn weldaden toebehoort.
Dat deze de enige en vaste troost is, blijkt daaruit, dat ten eerste zij niet alleen in
de dood niet verdwijnt, volgens Rom. 8 : 35: „Wie zal ons scheiden van de liefde
van Christus?” en Rom. 14 : 8: „Hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij
zijn des Heeren”; en ten tweede dat ze alleen onverwinnelijk standhoudt tegen alle
aanvechtingen van satan, en ons niet doet bezwij ken; zoals uit de volgende
aanvechtingen van satan te zien is.
Aanvechting: „Gij zijt een zondaar.”
Antwoord: Ja, maar Christus heeft voor mijn zonden volkomen betaald, en mij met
Zijn dierbaar bloed verlost, zodat ik nu niet meer mijzelf, maar Hem toebehoor.
Aanvechting: „Gij zijt een kind des toorns en een vijand van God.”
Antwoord: 't Is waar, vóór de verzoening en van nature was ik dit, maar God heeft
mij nu door Christus in genade aangenomen.
Aanvechting: „Gij moet sterven.”
Antwoord: Christus heeft mij verlost van het geweld des doods, zodat ik verzekerd
ben, dat ik door de dood zal ingaan in het eeuwige leven.
Aanvechting: „Er overkomt u intussen maar veel kwaad en tegenspoed.”
Antwoord: De Heere beschermt en onderhoudt mij in dit alles, en bestuurt alles tot
mijn welzijn.
Aanvechting: „Als ge deze genade eens kwam te verliezen? Want ge kunt door uw
zonden afwijken, en de weg naar de hemel is lang en moeilijk. ... Wat dan? ”
Antwoord: Christus bewaart Zijn weldaden steeds in mij, die Hij voor mij
verdiend, verkregen en mij geschonken heeft, en Hij doet mij standhouden, zodat
ik niet kan afvallen, noch van de genade beroofd kan worden.
Aanvechting: „Wie weet, of u de genade wel toekomt, en of ge niet behoort tot het
getal van hen, die des Heeren niet zijn?”
Antwoord: Ik wéét en ben verzekerd, dat de genade mij, en dat ik Christus
toebehoor:
1. omdat de Heilige Geest met mijn geest getuigt, dat ik een kind van God
ben;
2. ik heb een waar geloof; welnu, de belofte van zaligworden is aan alle
gelovigen gedaan.
Aanvechting: „Wie weet, of ge wel een waar geloof hebt!”
Antwoord: Dit weet ik zeker uit de werkzaamheden van het geloof, want ik heb
een goed geweten, dat zich alleen in God geruststelt; en mijn wil en ernstig
voornemen is, om Hem steeds gelovig aan te kleven, en Zijn geboden te gehoor-
zamen.
Aanvechting: „Uw geloof is zwak, en uw bekering onvolmaakt.”
Antwoord: Ik heb evenwel een waar en ongeveinsd geloof, en ik steun op het
woord van mijn Verlosser, Luk. 19 : 26: „Die heeft, dien zal gegeven worden.” En ik bid met de klein-, doch oprecht-gelovige, Marc. 9 : 24: „Ik geloof, Heere, kom
mijn ongelovigheid te hulp.” In deze zware en gevaarlijke worstelingen, die alle
kinderen Gods moeten verduren, blijft de Christelijke troost vast.
Waarom wil men dit gedeelte overslaan?
Ik zeg niet dat er geen ellende kennis nodig is.
Waarom zou ik in vredesnaam dan de rest ook plaatsen.
Als jij een citaat post uit openbaringen vraag ik toch ook niet om alle bijbelboeken vanaf genesis ook in je citaat mee te nemen?
Het woord vredesnaam mocht ik niet gebruiken en dit hebben we onze kinderen ook geleerd. Ligt hier een verband met Vredevorst? U zult het vast zo niet bedoelen.
Nooit overnagedacht