Er zijn vier dingen, die ik vervolgens zal voorstellen, aangaande de gewone wijze, waarop God voor Zichzelf kinderen voortbrengt.
1. De Heere brengt de bedreiging van de wet tot hen, en pas die op hun geweten toe, in een werk van overtuiging, Het geweten is van nature, als met een brandijzer, toegeschroeid, zoals bij hen, die enig deel van hun vlees met een brandijzer dichtgeschroeid hebben, al raakt men die plaats aan, daar geen gevoel van hebben, (want die harde huid moet eerst doorgesne¬den worden, zullen ze daar enig gevoel van hebben,) zo doet ook God het mes der overtuiging tot in het leven ingaan. Hij doet een mens zien, dat hij een kind des duivels en des toorns is. Hij brengt hem in vrees voor de hel, en Hij toont hem de bestaande twist, die er is tussen God en hem, als ook dat die noodzakelijk moet weggenomen worden. Daaruit wordt dan in het hart geboren een begeerte om zalig te worden, Hand. 16: 30 zeggende: “Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?” Die allen, welke dadelijke kinderen der belofte zijn, hebben zichzelf onder de bedeling van Sinaï’s bedreigingen gevonden; want de wet is een tuchtmeester, om een zondaar te doen ontwaken, en hem de noodzakelijkheid van CHRISTUS te doen zien.
2. Hij maakt de zonde bitter, welke aan de bedreiging kracht geeft, in een werk van verbrijzeling. De geestelijkheid van de wet in haar gebod, en de gestrengheid daarvan in haar bedrei¬ging, worden dan beiden aan de ziel voorgesteld. Daarom moet zij, uit aanmerking daarvan niet alleen uitroepen: “onrein! onrein!” Maar ook: “verloren! Verloren! De oneindige majesteit Gods wordt aan haar ontdekt, als ook de oneindige boosheid en het kwaad der zonde, en dus wordt ze in haar hart verslagen; zie Hand. 2: 37. Het gebod komt, de zonde wordt levend, en de mens die tevoren zonder de wet leefde, sterft. Rom. 7: 9.
3. Bij ontdekt de volstrekte noodzakelijkheid van de belofte des Evangelies in een werk van verootmoediging, als ook zijn verloren staat buiten dezelve. Een heilig God verschijnt aan de ziel, en de onheilige ziel ziet deze Heilige God. Zij is bevreesd, beschaamd en vernederd; ja zo vernederd, dat zij de ganse beschuldiging, welke Hij en Zijn heilige wet tegen haar inbren¬gen, erkent en op zich neemt. Wanneer de leraren het volk be¬schuldigen wegens hun zonde, dan zal het die zonde ontkennen of bedekken, door menigvuldige verschoningen, en mogelijk zeggen, dat het in een drift of onder enige verzoeking was en dergelijke. Maar dat is dan een duidelijk bewijs, dat het niet voor God vernederd is. Want wanneer God een mens verne¬dert, dan is hij meer bezig in het werk van zelfveroordeling, dan enig leraar aan hem doen kan. Hij stemt de ganse be¬schuldiging der wet gulhartig toe, zeggende: Ik ben die man, ik ben dat monster! Het is waar, deze en andere trappen van ver-ootmoediging kunnen een Christen bijblijven, in de ganse loop van zijn Christendom, zowel na zijn eerste bekering, als daarvoor; maar ik spreek nu van de gewone en natuurlijke orde.
Hij wordt dan ook vernederd tot een billijking van Gods rechtmatigheid en rechtvaardigheid, omdat hij door de wet gevonnisd wordt tot het verderf. Ja, hij verklaart God vrij, en hij recht¬vaardigt Hem, als Hij hem verdoemde en naar de hel zond.
Som¬migen zullen zeggen, dat zij niet denken kunnen, dat God zo wreed zou zijn, dat Hij het grootste deel van de wereld, om hun zonde, zou verdoemen. Maar dat is een blijk, dat hun zielen door een recht gevoel van zonden nog nooit vernederd zijn. Maar, o, zegt een vernederde ziel, de dood en de verdoemenis zijn een rechtvaardige bezoldiging der zonde, en als God mij naar de hel zond, Hij zou met alzo te doen, rechtvaardig wezen. Daarin zou ik Zijn gerechtigheid moeten verkondigen, en nog verklaren dat Hij mij geen onrecht deed. Ja, ik ben verwonderd, dat ik niet reeds geworpen ben in de grondeloze put des verderfs.
Nog eens, hij wordt dan ook vernederd, om te erken¬nen, dat, gelijk zijn verdoemenis een daad van de oneindige rechtvaardigheid zou zijn, alzo ook zijn zaligheid, indien hij ooit daar deel aan krijgt, een daad van heerlijke en soevereine vrije genade zal zijn. Ook wordt hij dan vernederd, om te zien, dat hij, zichzelf niet redden kan. Hij is onbekwaam om zichzelf te behouden en zalig te maken; en ook onwaardig, dat God hem zaligmaken zou. Het is er zo ver af, dat hij enige gerechtigheid van zichzelf zou hebben, om daarmee te pleiten, dat hij integen¬deel, al zijn gerechtigheid erkent wegwerpelijke klederen te zijn, zodat God hem rechtvaardig zou kunnen verdoemen, zowel om zijn plichten, als om zijn zonden.
4. Hij ontdekt de mens, in zulk een geval, de uitnemend¬heid van de belofte en van de nieuwe Verbondsweg van zalig¬heid, van de uitnemendheid van Christus, en van de heerlijk¬heid van Zijn gerechtigheid, in een werk van zaligmakende ver-lichting. Hier begint het goede en zaligmakende werk, wanneer de Geest der wijsheid en der openbaring in de kennis van Christus, aan de ziel geschonken wordt, en als CHRISTUS in de mens geopenbaard wordt, Ef. 1: 17, en Gal. 1:16.
Dit licht is het licht des levens, waardoor de ziel levend gemaakt wordt om de belofte te omhelzen, in CHRISTUS te geloven en op Zijn Woord te hopen. Dus wordt de belofte geopend en toegepast Waaruit het geloof geboren wordt. Gelijk de Heere Christus Zijn heerlijkheid openbaarde, en Zijn discipelen in Hem geloofden, Joh. 2:11, zo openbaart Hij ook Zijn heerlijkheid in eer woord der genade of der belofte. Dan gelooft een ziel ook Hem, want dan wordt “de rechtvaardigheid Gods geopenbaard van geloof tot geloof,” Rom. 1 16. Een Goddelijke kracht gaat met die openbaring gepaard, om het geloof te werken. Want het geloof der uitverkorenen Gods is “een geloof der werking Gods,” Kol. 2: 12. Dan gelooft een ziel, als zij de waarheid en de goedheid van de belofte gelooft, 1 Tim. 1: 15. Zij neemt die van hart aan, en past de grote en goede dingen, welke beloofd zijn, op zichzelf toe, met een zeker vertrouwen, dat de belofte aan haar vervuld zal worden. Zij rust op de getrouwheid, de macht en de genade van de Belover, naar de mate der bedoeling van de Geest des geloofs, Rom. 10:10; Hebr. 11:13; Rom. 4: 20, 21; Hebr. 11: 11. Dan is zij dadelijk een kind der belofte, want de belofte heeft haar aangegrepen en de ziel heeft ook, door de genade, de belofte aangegrepen. De belofte heeft haar omhelsd, en zij heeft de belofte omhelsd, want de omhelzing is wederkerig. Nu is zij genadig gevangen.