Als ik het voorafgaande lees op pag. 140:Oorspronkelijk gepost door erdna
Hugo Binning: Ettelijke gronden van de Christelijke religie (p. 140, 141).
Ik zal meer zeggen; gelijk ons verderf begon met het ongeloof in de Wet, zoo moet onze zaligheid beginnen met het geloof daarin. De Wet en de goddelijke gerechtigheid gingen uit zijn gezicht, en zoo zondigde hij; maar als nu de Wet inkomt in het geweten, ontdekt zij der menschen zonden en maakt, dat de zonde overvloedig blijkt, en dit is het begin van onze genezing, onze ziekte te kennen; maar zolang als die voor ’s mensen oog verborgen is, is hij opgesloten in ongeloof, verzegeld en bevestigd in zijn ellendigen staat en alzoo afgehouden van Jezus Christus, het rechte geneesmiddel. Aldus verdeft ons het ongeloof, eerst en laatst. Het geloof kon Adam bewaard hebben in zijn staat; en het geloof kan u herstellen, die in Adam gevallen zijt.
Daar is een groote misvatting omtrent het geloof onder ons; sommigen houden het geloof voor een sterk en blind vertrouwen, hetwelk geen twijfelingen nog schuddingen in de ziel toelaat; zoo beelden zij zich eindelijk in, dat zij het hebben en wederom, sommigen denken, dat het geloof zulk een verzekerdheid der zaligheid is, welke terstond de ziel vertroost en alle tegenwerpingen oplost; zoo kwellen zij hun eigen ziel onverstandiglijk, en ontrusten zich tevergeefs over het missen van hetgeen zij zouden bevinden te bezitten, indien zij verstonden wat het is.
(…) Want wij zijn van nature dood in de zonden, en zoo kunnen wij niet gevoelen noch weten dat wij zoodanig zijn. Het is een teeken van leven, pijn te gevoelen; dit is een zeker teeken, want dode dingen zijn zonder gevoel. Hoe licht kan de satan onze ellende voor ons verbergen en ons doen gelooven dat het wèl met ons is?
Dus het gevoelen van pijn, waarmee Binning hier duidelijk de ellendekennis bedoelt, is het begin van het geestelijk leven. Tevens schaart hij het onder geloof, hij contrasteert het met ongeloof. Het begint met geloof in de Wet, niet aan de voet van het kruis (=kennis van Christus in Zijn priesterlijke arbeid). Niemand zal ontkennen dat de Wet tuchtmeester tot Christus is, en dat Christus hier alreeds werkt in Zijn profetisch ambt.
Nu, daarom is het, dat onze Heere Jezus Christus, een ervaren Zaligmaker, en wel geleerd en volmaakt tot dit werk, den mensch uit deze put van ellende opvoert langs dezelfden weg, als hij daarin viel; hij viel neder door ongeloof, en Hij trekt hem daaruit op door geloof; dit is de koord, die tot de arme ziel nedergelaten wordt in den diepen kuil, of liever, zijn geloof is de noodgreep aan de koord van de goddelijke beloften, die tot een armen gevangen gezonden zijn, waardoor hij er uitgetrokken wordt tot het licht der zaligheid.
Hier lees ik van een ongeloof en een geloof dat zich vastklemt aan het koord van Gods beloften.