Zeeuw schreef: Nee, je moet geen uitspraken doen over het geestelijk leven van anderen, wat je niet op afstand kunt beoordelen. Als er iets niet Bijbels is, is dat het wel. Dat heeft niets met oudvaders citeren te maken DIA.
Dat je het benauwd krijgt, dat kan. Want met dit soort uitspraken trap je kinderen van God op dit forum op hun hart. En daarmee hun Heere. En dat is erg gevaarlijk.
Gevaarlijker is als men niet ontdekt wordt en de Bijbelse leer niet meer wenst, want misschien kunnen we in deze tijd waarin de dwalingen sinds de reformatie niet meer zo groot en aangrijpend zijn, iets leren uit de 78e Psalm. We zwijgen vaak te veel en spreken te veel. Maar de waarheid mag helder gezegd worden, ook al stoot heel zogenaamd christelijk Nederland zich daaraan, dat is geen reden om stil te zwijgen.
Als u zich geraakt voelt, dat lijkt haast zo, maar waarom zou dan het Woord moeten zwijgen? Mogen we, als we een onstellende nood zien, in onszelf en buiten onszelf zwijgen? Of we moeten zeer beducht zijn voor een ijver als Jehu. Daar moet ik ook aan denken. Als we niet begrepen worden is dat geen reden om te zwijgen, en wat als we ter dood toe vervolgd werden? Hoe stond Luther tegen een zo grote menigte, waar hij voor vreesde, waar hij eerst gezegd had, als waren er zoveel duivelen als pannen op de daken, maar wat werd het beproefd: Tot hij niet anders meer kon: Hier sta ik, ik kan niet anders. En ik weet echt wel dat een ijver als Jehu ons allen kan verschrikken: Doorgrond mij dan, en ken mijn hart, en leidt mij dan op de eeuwige weg. Wij weten de weg niet, maar we worden een weg gewezen waarin we toch niet neekunnen. Ik wil geen duimbreed wijken van de grondslag van dit forum, als dat veranderd, ja... houdt dan de waarheid op? Neen, meen ik! Waar ik wel zeer beducht voor ben, dat is om een kind van God te raken, maar wat niet overeenkomt met onze bevindelijke leer dat veroordeel ik niet, en wat zou ik oordelen? Niet ik, maar de Schrift moet spreken, ook al tref je daarmee de 'godsdienst', want dat kan onder Gods zegen ogen openen. Dat doet smaadheid verdragen, als je weet en voelt in je consciëntie dat je niemands kwaad zoekt, maar dat houdt wel in dat men zich menigmaal omringd voelt als bijen en waar je in feite niet tegenop kunt. Nog eens, als u dit niet gelooft, dat ligt voor u, maar dan verwijs ik naar onze oudvaders, en wijs ik op Schrift en belijdenis. Ik zal het zo wel niet volhouden, alleen is het ter ondersteuning van mijn zwakke lichaam en zwakke geest dat ik mijn consciëntie hierin niet tegen heb. Wel menigmaal de vrees voor mezelf, mijn eigen arglistige hart, maar dat is ook zoiets, men schijnt thans zo'n groot en onwankelbaar geloof te hebben. Laat de Schrift maar zeggen wat een christen betaamt en zijn hoge plicht is:
1 Een onderwijzing van Asaf.
O mijn volk, neem mijn leer ter ore, neigt ulieder oor tot de redenen mijns monds.
2 Ik zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten van oudsher,
3 Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben.
4 Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft.
5 Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israël, die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekendmaken,
6 Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen die geboren zouden worden; en zouden opstaan en vertellen ze hun kinderen;
7 En dat zij hun hoop op God zouden stellen en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren;
8 En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhorig en wederspannig geslacht, een geslacht dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God.
9 De kinderen van Efraïm, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.
10 Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet.
11 En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien.
12 Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan.
13 Hij kliefde de zee en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop.
14 En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs.
15 Hij kloofde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden.
16 Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren.
17 Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis.
18 En zij verzochten God in hun hart, begerende spijze naar hun lust,
19 En zij spraken tegen God; zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn?
20 Zie, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden en beken overvloediglijk uitbraken; zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volk vlees toebereiden?
21 Daarom hoorde de HEERE en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israël,
22 Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden;
23 Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende,
24 En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren.
25 Een iegelijk at het brood der machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging.
26 Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte;
27 En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeën;
28 En deed het vallen in het midden Zijns legers, rondom Zijn woningen.
29 Toen aten zij en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht.
30 Zij waren nog niet vervreemd van hun lust, hun spijze was nog in hun mond,
31 Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israël nedervelde.
32 Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet door Zijn wonderen.
33 Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking.
34 Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg,
35 En gedachten dat God hun Rotssteen was, en God de Allerhoogste hun Verlosser.
36 En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong.
37 Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond.
38 Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid niet op.
39 En Hij dacht dat zij vlees waren, een wind die heengaat en niet wederkeert.
40 Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem smart aan in de wildernis!
41 Want zij kwamen alweder en verzochten God, en stelden den Heilige Israëls een perk.
42 Zij dachten niet aan Zijn hand, aan den dag toen Hij hen van den wederpartijder verloste;
43 Hoe Hij Zijn tekenen stelde in Egypte, en Zijn wonderheden in het veld van Zoan;
44 En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken.
45 Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde; en vorsen, die hen verdierven.
46 En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan.
47 Hij doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgenbomen door vurigen hagelsteen.
48 Ook gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de vurige kolen.
49 Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid en verstoordheid en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaad.
50 Hij woog een pad voor Zijn toorn, Hij onttrok hun ziel niet van den dood, en hun gedierte gaf Hij aan de pestilentie over.
51 En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham.
52 En Hij voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen als een kudde in de woestijn.
53 Ja, Hij leidde hen zekerlijk, zodat zij niet vreesden, want de zee had hun vijanden overdekt.
54 En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft.
55 En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israëls in hun tenten wonen.
56 Maar zij verzochten en verbitterden God, den Allerhoogste, en onderhielden Zijn getuigenissen niet.
57 En zij weken terug en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd als een bedrieglijke boog.
58 En zij verwekten Hem tot toorn door hun hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hun gesneden beelden.
59 God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israël zeer.
60 Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen.
61 En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders.
62 En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis.
63 Het vuur verteerde hun jongelingen, en hun jongedochters werden niet geprezen.
64 Hun priesters vielen door het zwaard, en hun weduwen weenden niet.
65 Toen ontwaakte de Heere als een slapende, als een held die juicht van den wijn.
66 En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste, Hij deed hun eeuwige smaadheid aan.
67 Doch Hij verwierp de tent van Jozef, en den stam van Efraïm verkoos Hij niet.
68 Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefhad.
69 En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid.
70 En Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien.
71 Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israël, Zijn erfenis.
72 Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een zeer verstandig beleid zijner handen.