Herman schreef:Ik vind de lijn van Handelingen 16 vers 31 beter.
Ja, maar wat doe je als je ziet dat dat niet werkt?
Ik dacht aan 'dwingt hen om binnen te gaan' maar daarmee kan je de vraag gewoon nog een keer stellen.
Beter is om uit te leggen dat ik met Handelingen 16 bedoel te zeggen dat daar de kern van de enige oplossing van het probleem ligt. Heeft het geen effect? Het is niet voor niets dat de DL bij deze problematiek (waarom sommigen wel en anderen niet) de vrijmacht van het handelen van God bespreken.
John Galt schreef:Ik vraag me af of je die uitwendige en inwendige roeping nu zo uit elkaar moet halen. Je hoort Zijn stem en als je daarpositief op reageert, blijkt dat die stem inwendig was. Een gevoel of overtuiging van "dit is de inwendige roeping" is geen voorwaarde om tot Christus te gaan. Als je bij Hem komt met Zijn uitnodiging, zal Hij je niet wegsturen.
Punt is dat wij niet 'tot Hem' kunnen 'komen'. Als we dat konden, konden we ook geloven, want dat is geloof.
We hebben dus pech dat we nu leven en geen 2000 jaar geleden? Toen kon je namelijk zo naar Hem toelopen. of gebracht worden door je ouders of vrienden.
En Pinksteren maakt daarin verder geen verschil?
We kunnen wel degelijk tot Jezus gaan. Vouw je handen, buig je knieën, dan ga je naar Hem toe. Dan mag je erop vertrouwen dat Hij je zal verhoren: Nader tot God en Hij zal tot u naderen, schrijft Jakobus toch?
Hendrien schreef:Helaas, DIA, ken ik echt veel van deze mensen. Ze zijn er zo mee bezig, worden ouder en ouder, maar het gebeurt niet! Hoe zit dat dan volgens u?
Wat adviseer jij dan? Dat ze moeten geloven? Ja, dat is ook zo, maar wat als je niet kúnt geloven?
Of niet wilt?
Nee, nu maak je jezelf het te gemakkelijk. Wat als iemand in de nood van ziel bidt om genade en weet dat hij geloven moet, maar dat niet kan? Omdat hij ten diepste niet weet wat geloven ís. Voor zulke mensen zijn jullie maar moeilijke vertroosters.
Hoe zou jij deze mensen vertroosten?
O HEERE, wat is de mens, dat Gij hem kent? Het kind des mensen, dat Gij het acht?
25 En als zij Hem gevonden hadden over de zee, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen?
26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt, en verzadigd zijt.
27 Werkt niet om de spijs, die vergaat, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want Dezen heeft God de Vader verzegeld.
28 Zij zeiden dan tot Hem: Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken?
29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, Dien Hij gezonden heeft.
30 Zij zeiden dan tot Hem: Wat teken doet Gij dan, opdat wij het mogen zien, en U geloven? Wat werkt Gij?
31 Onze vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn; gelijk geschreven is: Hij gaf hun het brood uit den hemel te eten.
32 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel; maar Mijn Vader geeft u dat ware Brood uit den hemel.
33 Want het Brood Gods is Hij, Die uit den hemel nederdaalt, en Die der wereld het leven geeft.
34 Zij zeiden dan tot Hem: Heere, geef ons altijd dit Brood.
schilderij van Rogier van der Weyden: Maria, Jezus, Johannes de Evangelist
35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.
36 Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet.
37 Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.
38 Want Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft.
39 En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage.
40 En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
41 De Joden dan murmureerden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het Brood, Dat uit den hemel nedergedaald is.
42 En zij zeiden: Is deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, Wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Deze dan: Ik ben uit den hemel nedergedaald?
43 Jezus antwoordde dan, en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander.
44 Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
45 Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij.
46 Niet dat iemand den Vader gezien heeft, dan Die van God is; Deze heeft den Vader gezien.
47 Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven.
48 Ik ben het Brood des levens.
49 Uw vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn, en zij zijn gestorven.
50 Dit is het Brood, dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mens daarvan ete, en niet sterve.
51 Ik ben dat levende Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het Brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld.
52 De Joden dan streden onder elkander, zeggende: Hoe kan ons deze Zijn vlees te eten geven?
53 Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Tenzij dat gij het vlees des Zoons des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelven.
54 Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
55 Want Mijn vlees is waarlijk Spijs, en Mijn bloed is waarlijk Drank.
56 Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij, en Ik in hem.
57 Gelijkerwijs Mij de levende Vader gezonden heeft, en Ik leve door den Vader; alzo die Mij eet, dezelve zal leven door Mij.
58 Dit is het Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uw vaders het Manna gegeten hebben, en zijn gestorven. Die dit Brood eet, zal in der eeuwigheid leven.
59 Deze dingen zeide Hij in de synagoge, lerende te Kapernaum.
60 Velen dan van Zijn discipelen, dit horende, zeiden: Deze rede is hard; wie kan dezelve horen?
O HEERE, wat is de mens, dat Gij hem kent? Het kind des mensen, dat Gij het acht?
O, die psalemen, hé!
Hoe noemen ze die ook al weer? De samenvatting van de Bijbel?
Psalm 51:
1
Genâ, o God, genâ, hoor mijn gebed;
Verschoon mij toch naar Uw barmhartigheden;
Delg uit mijn schuld, vergeef mijn overtreden;
Uw goedheid wordt noch paal noch perk gezet.
Ai, was mij wel van ongerechtigheid;
Mijn schuld is zwaar, ik heb Uw wet geschonden;
Zie mijn berouw, hoor hoe een boet'ling pleit,
En reinig mij van al mijn vuile zonden.
2
Want ik gevoel de grootheid van mijn kwaad;
Mijn zonde zie 'k mij steeds voor ogen zweven;
'k Heb tegen U, ja, U alleen, misdreven;
Uw wil en wet, hoe heilig, stout versmaad.
Ik heb gedaan wat kwaad was in Uw oog;
Dies ben ik, Heer', Uw gramschap dubbel waardig;
'k Erken mijn schuld, die U tot straf bewoog;
Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig.
3
't Is niet alleen dit kwaad, dat roept om straf;
Neen, 'k ben in ongerechtigheid geboren;
Mijn zonde maakt mij 't voorwerp van Uw toren,
Reeds van het uur van mijn ontvang'nis af.
Zie, Gij hebt lust tot waarheid in 't gemoed;
Gij Heer', Die weet al wat ik heb misdreven;
Gij Die mijn geest met wijsheid hadt gevoed,
En in mijn ziel Uw Godd'lijk licht gegeven.
4
Ontzondig mij met hysop, en mijn ziel,
Nu gans melaats, zal rein zijn en genezen;
Was mij geheel, zo zal ik witter wezen
Dan sneeuw die vers op 't aardrijk nederviel.
Ai, geef mij weêr gewenste zielenvreugd;
Laat uit Uw mond mij stof tot blijdschap horen;
Zo wordt opnieuw 't verbrijzeld hart verheugd,
En in mijn geest de ware rust herboren.
5
Verberg Uw oog van mijn bedreven kwaad,
Waardoor mijn ziel gevoelt de diepste wonden;
Delg, delg toch uit mijn schuld en al mijn zonden,
En spreek mij vrij van mijne gruweldaad.
Herschep mijn hart, en reinig Gij, o Heer',
Die vuile bron van al mijn wanbedrijven;
Vernieuw in mij een vasten geest, en leer
Mij aan Uw dienst oprecht verbonden blijven.
6
Verwerp mij van Uw aangezicht toch niet;
Ai, laat van mij Uw Heil'gen Geest niet scheiden;
Die kan alleen op 't rechte spoor mij leiden.
Bestier mijn gang, daar Gij mijn zwakheid ziet.
Geef mijn gemoed, dat nu angstvallig vreest,
De blijdschap weêr; doe op Uw heil mij hopen;
Laat mij, gesterkt door enen eed'len geest,
Volvaardig 't pad van Uw geboden lopen.
7 Dan zal ik elk die 't heilspoor bijster is,
Vrijmoedig al Uw rechte wegen leren;
De zondaar zal zich dan tot U bekeren,
En scheppen moed uit mijn behoudenis.
O God, Gij God mijns heils, vergeef mijn schuld,
Mijn bloedschuld toch, hoe billijk ook te doemen;
Dan zal mijn mond, met zangstof weer vervuld,
Uw heilig recht, gepaard met goedheid, roemen.
8
Heer', open Gij mijn lippen door Uw kracht,
Zo zal mijn mond Uw lof gestaag vermelden;
Geen offer kan voor mijne zonden gelden;
Behaagd' U dat, straks wierd het U geslacht.
Indien Gij lust in brandend' off'ren hadt,
Dan wierd het vuur door mij gewis ontstoken;
Ik spaarde dan noch zorg, noch vlijt, noch schat,
Maar zou 't altaar van offervee doen roken.
9
Gods offers zijn een gans verbroken geest,
Door schuldbesef getroffen en verslagen;
Dit offer kan Uw heilig oog behagen;
't Is nooit, o God, van U veracht geweest.
Doe Sion wel, laat om mijn zwaren val
Uw goedheid niet van zijne burg'ren wijken;
Bouw Salem op, laat nooit zijn muur en wal,
Door Uwe straf, voor 's vijands macht bezwijken.
10
Dan vindt Gij in onz' offeranden lust,
Waarmee wij U, naar 't heilig recht, vereren;
Dan zal 't altaar de varren gans verteren;
Dan wordt het vuur daarop nooit uitgeblust.
Vagari schreef:
7 Dan zal ik elk die 't heilspoor bijster is,
Vrijmoedig al Uw rechte wegen leren;
De zondaar zal zich dan tot U bekeren,
En scheppen moed uit mijn behoudenis.
David was een kind van God, ook al toen hij deze psalm schreef, en bezat dus het ware geloof...
Als psalmen al de samenvatting van de bijbel zijn (en dan komt het NT er wel karig af), dan gaat het toch om de onberijmde psalmen. Niet de berijmde, waar veel bij bedacht is.
Serieus, als je een bijdrage wil leveren in een theologisch gesprek, kom dan met argumenten die een beetje hout snijden.
De mensen zeiden deze rede is hard.
Dit zeiden ze niet na psalm 51 maar wel na dat de Heere Jezus zei dat ze moesten geloven in Hem die God gezonden heeft.
Tja je zie het steeds in allerlei (vrome) vormen terug.
O HEERE, wat is de mens, dat Gij hem kent? Het kind des mensen, dat Gij het acht?
John Galt schreef:We kunnen wel degelijk tot Jezus gaan. Vouw je handen, buig je knieën, dan ga je naar Hem toe. Dan mag je erop vertrouwen dat Hij je zal verhoren: Nader tot God en Hij zal tot u naderen, schrijft Jakobus toch?
Het wordt niet aan ons overgelaten of wij ons wel of niet zullen bekeren, maar het is een gebod waaraan we ons niet mogen onttrekken. God heeft in het hoge gerechtshof van de hemel de wet gegeven dat geen zondaar gered zal worden tenzij hij berouw heeft. God zal Zijn eigen wet niet breken! Zelfs als alle engelen voor Hem zouden staan en zouden smeken om het leven van een onbekeerd mens, dan zou God hem het leven niet schenken. Hoewel God méér barmhartigheid toont dan de zon licht verspreidt, zal Hij de zondaar die doorgaat in zijn boosheid geen vergeving schenken. Hij zal de schuldige geenszins onschuldig houden.
De reine natuur van God kan geen gemeenschap hebben met een onboetvaardige zondaar. Zolang een zondaar zich niet bekeert, kan hij Gods vriend niet zijn. Wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? Daarom roept Hij u toe: ’Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen.’ Als de zondaar berouw toont, wil God van vrede spreken en zegt Hij: ’Kom dan, en laat ons tezamen richten.’ Anders kunnen wij tot Hem niet naderen! Als God in vrede zou leven met een zondaar vóór hij zich bekeert, zou Hij goedkeuren wat de zondaar doet. Dan zou Hij handelen tegen Zijn eigen heiligheid. Bekeer u dan, want waarom zou u sterven?
Thomas Watson
Laatst gewijzigd door Jeremiah op 08 jul 2017, 10:01, 2 keer totaal gewijzigd.
Jeremiah schreef:Het wordt niet aan ons overgelaten of wij ons wel of niet zullen bekeren, maar het is een gebod waaraan we ons niet mogen onttrekken. God heeft in het hoge gerechtshof van de hemel de wet gegeven dat geen zondaar gered zal worden tenzij hij berouw heeft. God zal
Zijn eigen wet niet breken! Zelfs als alle engelen voor Hem zouden staan en zouden smeken om het leven van een onbekeerd mens, dan zou God hem het leven niet schenken. Hoewel God méér barmhartigheid toont dan de zon licht verspreidt, zal Hij de zondaar die doorgaat in zijn boosheid geen vergeving schenken. Hij zal de schuldige geenszins onschuldig houden.
De reine natuur van God kan geen gemeenschap heb» ben met een onboetvaardige zondaar. Zolang een zon« daar zich niet bekeert, kan hij Gods vriend niet zijn. Wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? Daarom roept Hij u toe: ’Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen.’ Als de zondaar berouw toont, wil God van vrede spreken en zegt Hij: ’Kom dan, en laat ons tezamen richten.’ Anders kunnen wij tot Hem niet naderen! Als God in vrede zou leven met een zondaar vóór hij zich bekeert, zou Hij goedkeuren wat de zondaar doet. Dan zou Hij handelen tegen Zijn eigen heiligheid. Bekeer u dan, want waarom zou u sterven?
Thomas Watson
Dank je wel
O HEERE, wat is de mens, dat Gij hem kent? Het kind des mensen, dat Gij het acht?