"Wel Grietje! Grietje! wat ben je vandaag weer stil; ik heb al wel een half uur zitten
praten, maar ik krijg taal noch antwoord". Zo sprak Jan tot zijn buurvrouw.
Grietje: "Weetje wel, Jan! wat de wijze koning zegt: "Die zijn mond bewaart, behoudt
zijn ziel, maar voor hem is verstoring, die zijn lippen wijd open doet".
Jan: "Dacht ik het niet? Altijd moet de wijze koning er bij komen. Het is wel een bewijs,
dat Sálomo bij u thuis is".
Grietje: "Hoor eens, Jan! dat komt hier volstrekt niet te pas. Ik wil je op grond van Gods
Woord bewijzen, dat je te veel praat en dat je daardoor je ziel schade doet en dat je een
hindernis voor anderen bent. Ik was in zulke lieve overpeinzingen, toen je binnen kwam
en nu heb je net gedaan als de vogels, die langs de weg vliegen: je hebt al het zaad weggepikt".
Jan: "Maar waarom dan niet liever eens met mij gepraat over hetgeen je overpeinsde. Je
weet toch wel, dat ik altijd graag over die dingen praat".
Grietje: "Dat weet ik, Jan! Maar ik vrees, dat je te veel met de mensen praat en te
weinig met de Heere".
Jan: "Dat staat jouw niet te beoordelen, dat behoort in de binnenkamer. Maar dat weet
ik, dat het de lust van mijn leven is en daarom doe ik niets liever. Ook is het op grond
van Gods Woord: Waar uw schat is daar zal ook uw hart zijn".
Grietje: "Ik ben het niet met je eens, Jan, jij hebt gelijk, dat het mij niet staat te
beoordelen of jij de binnenkamer bezoekt, maar wat dáár plaats had, heb ik nog nooit
van je gehoord".
Jan: "Ja maar, Grietje! zulke zaken hang ik zo maar niet aan de grote klok".
Grietje: "Nu, dat wil ik ook niet van je hebben, maar de Waarheid zegt: "Eer deze
zwegen, zouden de stenen spreken''. En wat jij daar zegt van je schat, ik weet het niet
Jan! Kun jij met Ruth ook zeggen: "Uw volk is mijn volk en uw God mijn God?"
Jan: "Ja, dat is toch een heerlijke geschiedenis van die Ruth, nietwaar? Orpa ging naar
het Moabietische land terug, maar zij verliet alles, haar land en maagschap, om bij het
volk te blijven.
Grietje: "Maar het is niet genoeg Jan! dat wij die geschiedenis kennen, maar de
voorname vraag is, of zij aan onze ziel is toegepast".
Jan: "Wel zeker. En dan, hoe treffend wordt het ons voorgesteld, waar zij bij Boas op de
dorsvloer was en ze niet alleen mocht rapen, maar zelfs nog mee kreeg ook".
Grietje: "Ja, Jan! de geschiedenissen in de Bijbel zijn veelal treffend. Maar de
geschiedenis van je hart, weet je daar niets van te vertellen?"
Jan: "Ja zeker. Ik weet, dat ik vroeger met mijn hart de wereld diende, en dat ik nu
daarvan heb afgezien, en een lust en liefde heb gekregen tot God en Zijn dienst en dat ik
voor Gods vierschaar gerechtvaardigd ben en dus van alle zonden ben verlost".
Grietje: "Als het waarheid is, dat God dat in je hart heeft gewerkt, dan zal het wel
terechtkomen".
Jan: "Geloof jij dan niet, dat het recht werk bij mij is?"
Grietje: "Ik weet het niet Jan! Maar je mocht het wel eens nauwkeurig onderzoeken,
want het gaat op een eeuwigheid aan".
Jan: "Dat onderzoek is voor jouw even nodig, Grietje! en voor jouw gaat het ook op een
eeuwigheid aan".
Grietje: "Wij moesten het er maar bij laten, want het valt bij jouw niet goed, en dat is
geen goed teken voor je, Jan!"
Jan: "Welnee, Grietje! ik word er niet boos om; je kunt alles tegen mij zeggen, net zoals
je denkt".
Grietje: "Nu, laat ik je dat zeggen, maar ik wenste wel, dat het anders met je was; want
zo komt je bedrogen uit".
Jan: "Ik zou niet weten waarom het verkeerd bij mij uit zou komen. Ik weet in Wie ik
geloof, en het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt en een bewijs der
zaken die men niet ziet".
Grietje: "Ja, Jan? je bent goed thuis in Gods Woord, maar dan weetje ook wel, dat er
geschreven staat: "Welgelukzalig die geduriglijk vreest".
Jan: "Ja, dat weet ik goed. Maar ik weet ook, dat alle Bijbelteksten op ieders toestand
niet passen, en deze past misschien op de jouwe, maar op de mijne niet".
Grietje: "Ik zou denken dat deze waarheid voor ieder kind van God van toepassing is,
zijn hele leven, omdat wij een bedrieglijk hart omdragen, dat ons zo licht ter zijde
afleidt".
Jan: "Neen, meisje! Jij verstaat het nog niet, maar dat komt, omdat je nog zo diep in de
waarheid niet bent ingeleid als ik.
Mijn Koning heeft al zo dikwijls tegen mij gezegd; "Vrees niet", zodat ik mij grotelijks
zou bezondigen, wanneer ik mij door bange vrees liet neerslaan".
Grietje: "Ik heb wel eens horen zeggen, Jan! dat stilstaand water op het laatst begint te
stinken".
Jan: "Ik dank je wel; jij zou mij dan bij stilstaand water willen vergelijken?"
Grietje: "Dat zeg ik niet. Maar dit weet ik, dat het levend water aan eb en vloed
onderhevig is en dat het precies zo gaat in de levend gemaakte ziel. Nu eens is het ebslik
der verdorvenheid zichtbaar, maar op een anderen tijd wordt zulks door de vloed van
het water der genade bedekt. En dat hoor ik nooit van je; jij bent altijd in de wolken".
Jan: "Ik heb al lang gezien, Grietje, dat mijn vlieger bij jouw niet opgaat en dat jij mij
wantrouwt, daarom zal "t beste zijn, dat wij er een spelletje bij steken".
Grietje: "Ik zie ook niet in, dat er nuttigheid in steekt om ons gesprek voort te zetten,
want ik kan jouw toch niet van je grond afstoten".
Jan: "Neen, dat kun je niet, want ik sta op de eeuwige Rotssteen".
Grietje: "Dat is een vaste grond; doch jij hebt wel toe te zien, dat jouw gebouw niet op
een zandgrond staat, want dan zullen de vloeden van Gods toorn het omver werpen".
Jan: "Er staat geschreven: "Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt".
Grietje: "Maar er staat wederom geschreven: "Ik zal maken, dat ze een walg aan zichzelf
krijgen".
Jan: "Nu, jij hebt wel toe te zien. De Heere zegt: "Die Mijn volk aanraakt, die raakt
Mijn oogappel aan'. Ik wil je groeten".
En hiermee eindigde het gesprek van beide buren, Jan blij dat hij weg was en Grietje
bedroefd over de treurige zielentoestand van haar buurman.
Het is Hoofdstuk 1. Het boekje bevat 4 hoofstukken.