Pagina 2 van 15

Re: Glashelder

Geplaatst: 31 aug 2011, 09:40
door J.C. Philpot
GJdeBruijn schreef:Wat ik jammer vind is dat de persoon 'Jan' vooral een karikatuur lijkt en de persoon 'Griet' 2 stukken van de 3 lijkt te missen.
Dan komt niet echt uit wat nu echt hét verschil maakt tussen zijn en schijn. Het komt mij over als een bekering zonder Christus vanuit een 'God laat niet varen wat Zijn Hand begon' in de voorafgaande ellendekennis tegenover een bekering gebaseerd op conclusies zonder door schuldbesef getroffen en geslagen te zijn.
Het geeft weinig duidelijkheid en vooral onderlinge vervreemding door de weinig liefdevolle toonzetting.
De aansporing om het in Christus te zoeken ontbreekt geheel. Daarmee blijkt uiteindelijk het verschil met Bunyans Christenreis. En dat is een wezenlijk verschil!
Elkaar waarschuwen om niet buiten Christus te bouwen zonder toeëigening is wat anders dan elkaars bekering in twijfel te trekken zonder daarbij troost te bieden door te wijzen op de Zaligmaker. In die zin onderschrijf ik de post van Afgewezen zeer zeker!
Daar heb ik niets meer aan toe te voegen!

Re: Glashelder

Geplaatst: 31 aug 2011, 09:51
door -DIA-
GJdeBruijn schreef:

"Wel Grietje! Grietje! wat ben je vandaag weer stil; ik heb al wel een half uur zitten
praten, maar ik krijg taal noch antwoord". Zo sprak Jan tot zijn buurvrouw.
Grietje: "Weetje wel, Jan! wat de wijze koning zegt: "Die zijn mond bewaart, behoudt
zijn ziel, maar voor hem is verstoring, die zijn lippen wijd open doet".
Jan: "Dacht ik het niet? Altijd moet de wijze koning er bij komen. Het is wel een bewijs,
dat Sálomo bij u thuis is".
Grietje: "Hoor eens, Jan! dat komt hier volstrekt niet te pas. Ik wil je op grond van Gods
Woord bewijzen, dat je te veel praat en dat je daardoor je ziel schade doet en dat je een
hindernis voor anderen bent. Ik was in zulke lieve overpeinzingen, toen je binnen kwam
en nu heb je net gedaan als de vogels, die langs de weg vliegen: je hebt al het zaad weggepikt".
Jan: "Maar waarom dan niet liever eens met mij gepraat over hetgeen je overpeinsde. Je
weet toch wel, dat ik altijd graag over die dingen praat".
Grietje: "Dat weet ik, Jan! Maar ik vrees, dat je te veel met de mensen praat en te
weinig met de Heere".
Jan: "Dat staat jouw niet te beoordelen, dat behoort in de binnenkamer. Maar dat weet
ik, dat het de lust van mijn leven is en daarom doe ik niets liever. Ook is het op grond
van Gods Woord: Waar uw schat is daar zal ook uw hart zijn".
Grietje: "Ik ben het niet met je eens, Jan, jij hebt gelijk, dat het mij niet staat te
beoordelen of jij de binnenkamer bezoekt, maar wat dáár plaats had, heb ik nog nooit
van je gehoord".
Jan: "Ja maar, Grietje! zulke zaken hang ik zo maar niet aan de grote klok".
Grietje: "Nu, dat wil ik ook niet van je hebben, maar de Waarheid zegt: "Eer deze
zwegen, zouden de stenen spreken''. En wat jij daar zegt van je schat, ik weet het niet
Jan! Kun jij met Ruth ook zeggen: "Uw volk is mijn volk en uw God mijn God?"
Jan: "Ja, dat is toch een heerlijke geschiedenis van die Ruth, nietwaar? Orpa ging naar
het Moabietische land terug, maar zij verliet alles, haar land en maagschap, om bij het
volk te blijven.
Grietje: "Maar het is niet genoeg Jan! dat wij die geschiedenis kennen, maar de
voorname vraag is, of zij aan onze ziel is toegepast".
Jan: "Wel zeker. En dan, hoe treffend wordt het ons voorgesteld, waar zij bij Boas op de
dorsvloer was en ze niet alleen mocht rapen, maar zelfs nog mee kreeg ook".
Grietje: "Ja, Jan! de geschiedenissen in de Bijbel zijn veelal treffend. Maar de
geschiedenis van je hart, weet je daar niets van te vertellen?"
Jan: "Ja zeker. Ik weet, dat ik vroeger met mijn hart de wereld diende, en dat ik nu
daarvan heb afgezien, en een lust en liefde heb gekregen tot God en Zijn dienst en dat ik
voor Gods vierschaar gerechtvaardigd ben en dus van alle zonden ben verlost".
Grietje: "Als het waarheid is, dat God dat in je hart heeft gewerkt, dan zal het wel
terechtkomen".
Jan: "Geloof jij dan niet, dat het recht werk bij mij is?"
Grietje: "Ik weet het niet Jan! Maar je mocht het wel eens nauwkeurig onderzoeken,
want het gaat op een eeuwigheid aan".
Jan: "Dat onderzoek is voor jouw even nodig, Grietje! en voor jouw gaat het ook op een
eeuwigheid aan".
Grietje: "Wij moesten het er maar bij laten, want het valt bij jouw niet goed, en dat is
geen goed teken voor je, Jan!"
Jan: "Welnee, Grietje! ik word er niet boos om; je kunt alles tegen mij zeggen, net zoals
je denkt".
Grietje: "Nu, laat ik je dat zeggen, maar ik wenste wel, dat het anders met je was; want
zo komt je bedrogen uit".
Jan: "Ik zou niet weten waarom het verkeerd bij mij uit zou komen. Ik weet in Wie ik
geloof, en het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt en een bewijs der
zaken die men niet ziet".
Grietje: "Ja, Jan? je bent goed thuis in Gods Woord, maar dan weetje ook wel, dat er
geschreven staat: "Welgelukzalig die geduriglijk vreest".
Jan: "Ja, dat weet ik goed. Maar ik weet ook, dat alle Bijbelteksten op ieders toestand
niet passen, en deze past misschien op de jouwe, maar op de mijne niet".
Grietje: "Ik zou denken dat deze waarheid voor ieder kind van God van toepassing is,
zijn hele leven, omdat wij een bedrieglijk hart omdragen, dat ons zo licht ter zijde
afleidt".
Jan: "Neen, meisje! Jij verstaat het nog niet, maar dat komt, omdat je nog zo diep in de
waarheid niet bent ingeleid als ik.
Mijn Koning heeft al zo dikwijls tegen mij gezegd; "Vrees niet", zodat ik mij grotelijks
zou bezondigen, wanneer ik mij door bange vrees liet neerslaan".
Grietje: "Ik heb wel eens horen zeggen, Jan! dat stilstaand water op het laatst begint te
stinken".
Jan: "Ik dank je wel; jij zou mij dan bij stilstaand water willen vergelijken?"
Grietje: "Dat zeg ik niet. Maar dit weet ik, dat het levend water aan eb en vloed
onderhevig is en dat het precies zo gaat in de levend gemaakte ziel. Nu eens is het ebslik
der verdorvenheid zichtbaar, maar op een anderen tijd wordt zulks door de vloed van
het water der genade bedekt. En dat hoor ik nooit van je; jij bent altijd in de wolken".
Jan: "Ik heb al lang gezien, Grietje, dat mijn vlieger bij jouw niet opgaat en dat jij mij
wantrouwt, daarom zal "t beste zijn, dat wij er een spelletje bij steken".
Grietje: "Ik zie ook niet in, dat er nuttigheid in steekt om ons gesprek voort te zetten,
want ik kan jouw toch niet van je grond afstoten".
Jan: "Neen, dat kun je niet, want ik sta op de eeuwige Rotssteen".
Grietje: "Dat is een vaste grond; doch jij hebt wel toe te zien, dat jouw gebouw niet op
een zandgrond staat, want dan zullen de vloeden van Gods toorn het omver werpen".
Jan: "Er staat geschreven: "Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt".
Grietje: "Maar er staat wederom geschreven: "Ik zal maken, dat ze een walg aan zichzelf
krijgen".
Jan: "Nu, jij hebt wel toe te zien. De Heere zegt: "Die Mijn volk aanraakt, die raakt
Mijn oogappel aan'. Ik wil je groeten".
En hiermee eindigde het gesprek van beide buren, Jan blij dat hij weg was en Grietje
bedroefd over de treurige zielentoestand van haar buurman.


Het is Hoofdstuk 1. Het boekje bevat 4 hoofstukken.

Re: Glashelder

Geplaatst: 31 aug 2011, 10:04
door -DIA-
Afgewezen schreef:
Snuf schreef:Volgens mij is het stuk van ds. Los zo helder als glas. Ditzelfde komt toch ook naar voren in de Christenreis van Bunyan? Mooipraat, halverwege over de muur klimmen enz.
Het is inderdaad helder wat ds. Los ermee bedoelt. Maar het is de vraag of je als christenen zó met elkaar om moet gaan: wij zijn geen hartenkenners.
Als de moorman zijn geloof belijdt, lees je niet dat Philippus hem geestelijk helemaal aan de tand gaat voelen. Als de moorman zegt dat hij gelooft, dan accepteert Philippus zijn belijdenis. En zó moet het ook.
Het gaat erom dat je het voor jezélf weet, niet dat je het voor die ander weet.
Ik weet niet of je de oude garde nog gekend hebt? Maar dit was wel de manier waarop het oude volk met elkaar omging. En het kon lijden waar het recht lag. En daarom had je in die tijd minder meelopers als nu. Dat zijn de feiten die te constateren zijn.
Wat betreft Filippus en de de Moorman. We hebben er pas een preek over gehoord. Uit de grondtekst blijkt )volgens de dominee), dat Filippus en de Moorman wel een lang gesprek hebben gehad. beginnende van diezelve schrift... We moeten er van uitgaan dat hij de daarvooafgaande 52 hoofdstukken al had gelezen, omdat het in die tijd niet zo eenvoudig was midden in een boek te beginnen, want het waren toen boekrollen.
En vanzelf heeft Filippus niet zonder grond de Doop bediend. Als de Geest hem tot de Moorman brengt is dat op zich al een spreken Gods.

Re: Glashelder

Geplaatst: 31 aug 2011, 10:08
door Hansie
-DIA- schreef:
GJdeBruijn schreef:

"Wel Grietje! Grietje! wat ben je vandaag weer stil; ik heb al wel een half uur zitten
praten, maar ik krijg taal noch antwoord". Zo sprak Jan tot zijn buurvrouw.
Grietje: "Weetje wel, Jan! wat de wijze koning zegt: "Die zijn mond bewaart, behoudt
zijn ziel, maar voor hem is verstoring, die zijn lippen wijd open doet".
Jan: "Dacht ik het niet? Altijd moet de wijze koning er bij komen. Het is wel een bewijs,
dat Sálomo bij u thuis is".
Grietje: "Hoor eens, Jan! dat komt hier volstrekt niet te pas. Ik wil je op grond van Gods
Woord bewijzen, dat je te veel praat en dat je daardoor je ziel schade doet en dat je een
hindernis voor anderen bent. Ik was in zulke lieve overpeinzingen, toen je binnen kwam
en nu heb je net gedaan als de vogels, die langs de weg vliegen: je hebt al het zaad weggepikt".
Jan: "Maar waarom dan niet liever eens met mij gepraat over hetgeen je overpeinsde. Je
weet toch wel, dat ik altijd graag over die dingen praat".
Grietje: "Dat weet ik, Jan! Maar ik vrees, dat je te veel met de mensen praat en te
weinig met de Heere".
Jan: "Dat staat jouw niet te beoordelen, dat behoort in de binnenkamer. Maar dat weet
ik, dat het de lust van mijn leven is en daarom doe ik niets liever. Ook is het op grond
van Gods Woord: Waar uw schat is daar zal ook uw hart zijn".
Grietje: "Ik ben het niet met je eens, Jan, jij hebt gelijk, dat het mij niet staat te
beoordelen of jij de binnenkamer bezoekt, maar wat dáár plaats had, heb ik nog nooit
van je gehoord".
Jan: "Ja maar, Grietje! zulke zaken hang ik zo maar niet aan de grote klok".
Grietje: "Nu, dat wil ik ook niet van je hebben, maar de Waarheid zegt: "Eer deze
zwegen, zouden de stenen spreken''. En wat jij daar zegt van je schat, ik weet het niet
Jan! Kun jij met Ruth ook zeggen: "Uw volk is mijn volk en uw God mijn God?"
Jan: "Ja, dat is toch een heerlijke geschiedenis van die Ruth, nietwaar? Orpa ging naar
het Moabietische land terug, maar zij verliet alles, haar land en maagschap, om bij het
volk te blijven.
Grietje: "Maar het is niet genoeg Jan! dat wij die geschiedenis kennen, maar de
voorname vraag is, of zij aan onze ziel is toegepast".
Jan: "Wel zeker. En dan, hoe treffend wordt het ons voorgesteld, waar zij bij Boas op de
dorsvloer was en ze niet alleen mocht rapen, maar zelfs nog mee kreeg ook".
Grietje: "Ja, Jan! de geschiedenissen in de Bijbel zijn veelal treffend. Maar de
geschiedenis van je hart, weet je daar niets van te vertellen?"
Jan: "Ja zeker. Ik weet, dat ik vroeger met mijn hart de wereld diende, en dat ik nu
daarvan heb afgezien, en een lust en liefde heb gekregen tot God en Zijn dienst en dat ik
voor Gods vierschaar gerechtvaardigd ben en dus van alle zonden ben verlost".
Grietje: "Als het waarheid is, dat God dat in je hart heeft gewerkt, dan zal het wel
terechtkomen".
Jan: "Geloof jij dan niet, dat het recht werk bij mij is?"
Grietje: "Ik weet het niet Jan! Maar je mocht het wel eens nauwkeurig onderzoeken,
want het gaat op een eeuwigheid aan".
Jan: "Dat onderzoek is voor jouw even nodig, Grietje! en voor jouw gaat het ook op een
eeuwigheid aan".
Grietje: "Wij moesten het er maar bij laten, want het valt bij jouw niet goed, en dat is
geen goed teken voor je, Jan!"
Jan: "Welnee, Grietje! ik word er niet boos om; je kunt alles tegen mij zeggen, net zoals
je denkt".
Grietje: "Nu, laat ik je dat zeggen, maar ik wenste wel, dat het anders met je was; want
zo komt je bedrogen uit".
Jan: "Ik zou niet weten waarom het verkeerd bij mij uit zou komen. Ik weet in Wie ik
geloof, en het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt en een bewijs der
zaken die men niet ziet".
Grietje: "Ja, Jan? je bent goed thuis in Gods Woord, maar dan weetje ook wel, dat er
geschreven staat: "Welgelukzalig die geduriglijk vreest".
Jan: "Ja, dat weet ik goed. Maar ik weet ook, dat alle Bijbelteksten op ieders toestand
niet passen, en deze past misschien op de jouwe, maar op de mijne niet".
Grietje: "Ik zou denken dat deze waarheid voor ieder kind van God van toepassing is,
zijn hele leven, omdat wij een bedrieglijk hart omdragen, dat ons zo licht ter zijde
afleidt".
Jan: "Neen, meisje! Jij verstaat het nog niet, maar dat komt, omdat je nog zo diep in de
waarheid niet bent ingeleid als ik.
Mijn Koning heeft al zo dikwijls tegen mij gezegd; "Vrees niet", zodat ik mij grotelijks
zou bezondigen, wanneer ik mij door bange vrees liet neerslaan".
Grietje: "Ik heb wel eens horen zeggen, Jan! dat stilstaand water op het laatst begint te
stinken".
Jan: "Ik dank je wel; jij zou mij dan bij stilstaand water willen vergelijken?"
Grietje: "Dat zeg ik niet. Maar dit weet ik, dat het levend water aan eb en vloed
onderhevig is en dat het precies zo gaat in de levend gemaakte ziel. Nu eens is het ebslik
der verdorvenheid zichtbaar, maar op een anderen tijd wordt zulks door de vloed van
het water der genade bedekt. En dat hoor ik nooit van je; jij bent altijd in de wolken".
Jan: "Ik heb al lang gezien, Grietje, dat mijn vlieger bij jouw niet opgaat en dat jij mij
wantrouwt, daarom zal "t beste zijn, dat wij er een spelletje bij steken".
Grietje: "Ik zie ook niet in, dat er nuttigheid in steekt om ons gesprek voort te zetten,
want ik kan jouw toch niet van je grond afstoten".
Jan: "Neen, dat kun je niet, want ik sta op de eeuwige Rotssteen".
Grietje: "Dat is een vaste grond; doch jij hebt wel toe te zien, dat jouw gebouw niet op
een zandgrond staat, want dan zullen de vloeden van Gods toorn het omver werpen".
Jan: "Er staat geschreven: "Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt".
Grietje: "Maar er staat wederom geschreven: "Ik zal maken, dat ze een walg aan zichzelf
krijgen".
Jan: "Nu, jij hebt wel toe te zien. De Heere zegt: "Die Mijn volk aanraakt, die raakt
Mijn oogappel aan'. Ik wil je groeten".
En hiermee eindigde het gesprek van beide buren, Jan blij dat hij weg was en Grietje
bedroefd over de treurige zielentoestand van haar buurman.


Het is Hoofdstuk 1. Het boekje bevat 4 hoofstukken.
En wederom mis ik de verheerlijking van Christus, Welke de vervulling was van het meeste waarover dit oudtestamentisch -geinspireerde gekrakeel gaat.Nu ja, geinspireerd...het is meer een verwezenlijking van het OT Babel.
Wat een verwarring...

Re: Glashelder

Geplaatst: 31 aug 2011, 10:14
door -DIA-
Hier komt weer verwarring. We moeten vanzelf niet 1 punt eruit lichten maar in het geheel bezien

in Hoofdstuk 2 lezen we:

Jan was in de Praatstad geboren; zijn vader was de alom bekende Nooitstil en zijn
Moeder Maria Babbelziek, beide afstammende van het geslacht der Praters, die altijd
leren, maar nooit tot kennis der Waarheid komen. De kleine Jan was juist naar het
vormsel van zijn vader en moeder gegoten, want toen hij nog in de wieg lag, en nog niet
verstaanbaar praten kon, noemden ze hem reeds het kleine rateltje, want nooit stond zijn
mondje stil.
Toen hij op school was, had de meester altijd moeite met de jongen, want zwijgen kon
hij niet, zo min als stil zitten en vaak moest hij om die reden school blijven.
Later, toen hij wat ouder was geworden, bleef hij dezelfde; altijd had hij het hoogste
woord en in vrolijke gezelschappen, onder lustige drinkebroers, had Jan altijd de
boventoon.
Zijn makkers mochten hem graag lijden, want hij kon een gezelschap vervrolijken, en
hoewel hij wel eens wat diep in het glaasje keek en soms halve nachten uithuizig bleef,
zo was hij toch altijd "s morgens weer present.
Jan had nog al een enigszins godsdienstige opvoeding gehad, althans zijn vader en
moeder konden nog al over de Waarheid praten en als er vrienden bij tegenwoordig
waren, dan kon het er nog al eens stichtelijk zijn. Als het huisgezin bij elkaar was, dan
was over die stichtelijkheid zo erg niet te roemen.
Door dat Jan nog al veel hoorde spreken over hemel en hel, dood en oordeel en
dergelijke zaken, had hij nu en dan wel eens ogenblikken, dat hij daar bevreesd voor
was, maar die morgenwolkjes verdwenen weer spoedig.
Op zekere nacht, dat hij laat de herberg verliet en van zijn vrienden afscheid had
genomen en bij het licht van de volle maan zijn woning opzocht, scheen hem dat
maanlicht toe te roepen, dat hij zijn huis moest bereiden, want hij zou sterven. Dat
scheen diepe indruk op hem te maken; zo zelfs, dat hij zich daarna verbeeldde dat hij de
satan in levende lijve, nu eens als een molen, dan weer als een hond voor zich zag. Het
een en ander had tengevolge, dat Jan aan zijn makkers ging vertellen, dat hij bekeerd
was en dat zij ook bekeerd moesten worden; dat hij ging sterven en dat zij ook moesten
sterven, en dat hij naar de hemel ging, maar zij naar de hel als ze zich niet bekeerde.
Jan keerde zich toen van zijn woeste makkers af en zocht de vromen op. Het moet
echter van hem gezegd worden, dat hij het liefst verkeerde met dezulken, die alleen over
de Waarheid spreken, maar die, vreemd zijnde aan datgene wat de Heilige Geest wrocht
in het hart van de begenadigde zondaar, uit de Waarheid niet spreken kunnen, omdat ze
niet uit de Waarheid zijn.
Jan had nu de kaarten met de Bijbel verwisseld, en hij vond er het meeste genoegen in,
om de heerlijke beloften, die in dat Boek der boeken voor Gods erfdeel geschreven
staan, op zichzelf toe te passen, zonder er behoefte aan te gevoelen, dat ze door de
Heilige Geest aan zijn ziel werden toegepast.
Uit een en ander blijkt, dat Jan wel degelijk bekeerd was, namelijk van de zonde tot de
deugd. Elk mensenwerk is maar lapwerk; vodden, die goed zijn om weg te werpen bij
de mollen en vleermuizen. Gods werk is kenbaar, want het draagt het zegel des Heiligen
Geestes en kan de toets weerstaan van de waren toetssteen der ware en valse genade.
Wat zal het Jan baten, dat hij de kaarten heeft weggesmeten, dat hij zijn goddeloze
makkers heeft verlaten en lang en breed praten kan over de waarheden uit de Schrift?
5
Zal hem dat troost kunnen aanbrengen als de dood komt? Zullen zijn vele woorden hem
redden kunnen van de zeer verderfelijke pestilentie of van de pijl, die des daags vliegt?
Zullen zijn gesprekken het rantsoen voor zijn ziel kunnen uitmaken? Zal het uitmeten
van de zonden en gebreken van anderen één kwadrantpenninkje van zijn schuld kunnen
afdoen? Neen, dat zij verre.
Niets minder dan een volkomen Christus zal enige ziel kunnen redden en verlossen;
buiten Hem geen waarachtig heil. Verbeelding! die smelt, zoals de sneeuw voor de zon,
en zij is alleen dienstbaar om een ziel dronken te maken, evenals de sterke drank het
hoofd doet duizelen.
O, mijn lezer het gaat op een ontzaglijke eeuwigheid aan. Er moet wat anders gekend
worden dan praten. Helaas! wat is de hedendaagse wereld met zulke praatchristenen
opgevuld, die nooit hebben leren inzien hoe walgelijk ze voor God zijn. En dit toch is
een verbondsbelofte voor het aan zichzelf ontdekte kind van God. De Heere zal het Zelf
maken, dat ze een walg aan zichzelf krijgen. Bij het licht des Heiligen Geestes krijgt de
begenadigde zulk een klaar gezicht van zijn algehele verdoemelijkheid, dat hij zich
schaamt in stof en as en leert wat het is uit vrije genade gezaligd te worden.
De praatchristen daarentegen, bij wie het alleen in woorden bestaat, die niet uit het hart,
maar uit het verstand hun oorsprong hebben, zijn gelijk aan de hoog opgeschoten populier.
Deze boom groeit rechtop en prijkt met schone groene bladeren, die bij het
allerminste koeltje hun geritsel doen horen. Vruchten draagt deze boom niet en het hout
is nergens goed voor, dan om verbrand te worden.
Ziedaar, het juiste beeld van Jan Praatgraag. Zijn toestand is erbarmelijk en de Heere
beware een iegelijk voor zulk een jammerlijk zelfbedrog. De Heere Jezus zei tot
Nicodémus: "Tenzij iemand wederom geboren wordt, hij zal het Koninkrijk Gods niet
zien".
En dat woord is een eeuwigblijvend woord, dat ieder redelijk mens aangaat.



Er zijn maar 4 hoofdstukjes, dus het is niet zo moeilijk het gehele boekje eens door te nemen.

Re: Glashelder

Geplaatst: 31 aug 2011, 10:50
door -DIA-
Voor de duidelijkheid plak ik maar hoofdstuk 3 erbij. Dan volgt het laatste hoofdstuk nog.

Het was dinsdagavond, en volgens gewoonte vergaderde enige vrienden en vriendinnen,
om met elkaar de dingen te bespreken, die het Koninkrijk Gods en het heil van hun
onsterfelijke ziel aangaan. Het gewone getal was tegenwoordig en onder deze ook Jan
Praatgraag.
Doch er werd ook een vreemde opgemerkt, die door een der vrienden was meegebracht.
Het was een oud Zeeuws boertje, met korte broek, lage schoenen en een kort jasje,
waaronder vóór op het lijf, twee bij uitstek grote zilveren knopen of platen, zoals men
aldaar gewend is te dragen; een rode das, boezeroen met gouden knoopjes en een ronde
hoed op het hoofd, maakte het geheel compleet. Hij scheen ruim 60 jaar oud en had een
hoog ernstig, maar nochtans zeer innemend voorkomen.
Toen hij door een van de vrienden werd aangesproken, zei hij, dat hij van jongs af een
leergierige aard had gehad en daar hij hoopte hier ook nog iets tot lering te mogen
opzamelen, zo was hij dan meegegaan om eens toe te luisteren, zich vleiende, dat de
vrienden hem zouden vergunnen, dat hij als stille toehoorder in hun midden blijven
mocht; hij was toch gedurende vele jaren tot de Waarheid toegekeerd, zodat de vrienden
konden verzekerd zijn, geen vijand in hun midden te hebben.
Dit werd dan ook geredelijk toegestaan en, als naar gewoonte, werd door een van de
vrienden een Psalmvers opgegeven en het gebed gedaan. Toen het 3e hoofdstuk uit de
zendbrief van Paulus aan de Romeinen gelezen was, werden de onderlinge besprekingen
aangevangen en voortgezet, en de rechtvaardigmaking door het geloof was en bleef het
onderwerp, waarbij Jan, zoals gewoonlijk, de hoogste toon voerde.
Het dient echter te worden opgemerkt, hoe weinig hij te spreken had van de ellende
door Paulus hier zo ontzettend waar geschetst, maar hoe vooral de rechtvaardigmaking
op de voorgrond werd gezet.
Enigen waren er, die meenden, dat naar het voorbeeld van Paulus, de kennis van ellende
moest voorafgaan en dat geen verlossing noch rechtvaardigmaking denkbaar was,
wanneer men niet aan de ellendige toestand van zijn hart bekend was gemaakt. Jan
echter gaf het niet op en beweerde: dat enige kennis van zonde genoegzaam was en dat
het er maar op aan kwam, dat men gerechtvaardigd was voor de vierschaar Gods en
dat, wanneer zulks had plaats gehad, de ziel voorgoed gered was.
Bij de lust van Jan om altijd het hoogste woord te hebben, had hij nog een lelijke
gewoonte, om door verheffing van stem anderen tot zwijgen te brengen en daardoor zelf
aan het woord te blijven. Dit liep die avond dan ook bijzonder in het oog, hetwelk hem
voor velen tot een aanstoot maakte, zodat de bijeenkomst weinig genot scheen op te
leveren, of het moest zijn geweest voor Jan, die bijzonder op zijn dreef scheen.
Ruim een uur was er verlopen en tot zolang was de dood in de pot geweest, en wilde
kolokwinten was al wat Jan totnogtoe had opgedist.
Toen vroeg de vreemdeling of het hem vergund werd een vraag te stellen, hetwelk hem
geredelijk werd toegestaan. Daarop richtte hij zich tot Jan en vroeg of hij de zaken, die
hij besproken had, ook bij ervaring kende en zo ja, of hij dan ook gezind zou zijn om
daarvan iets mee te delen.
Dit was koren op de molen van Jan Praatgraag, die zich daardoor een wijde deur zag
geopend om de avond pratende te eindigen. Jan begon zijn rede op de navolgende wijze:
"Ik leefde midden in de zonde en was het beste thuis in de herberg bij de kaarten, onder
lustige drinkebroers. Op zekere avond ging ik bij het licht van de volle maan huiswaarts
en werd overtuigd van mijn vloekwaardigheid en doemschuld. Ik kwam beroerd aan
mijn woning en keurde mijzelf onwaardig binnen te gaan, zodat ik geruime tijd aan de
deur bleef liggen. Eindelijk verstoutte ik mij de woning in te gaan en dacht niet anders,
dan te zullen omkomen. Toen ik mijn slaapkamer gevonden had, zag ik voor mijn bed
de satan in de gedaante van een grote zwarte hond liggen, die mij brommende
aangrijnsde. Door onderwijs in de Waarheid, begreep ik wie hij was, en hoewel hij mij
enige vrees aanjaagde, zo stapte ik weldra in bed, terwijl het monster daar liggen bleef.
Gedurende het overige van de nacht zag ik telkens het bed uit, doch vond hem altijd op
dezelfde plaats liggen; toen echter de dag aanbrak was hij verdwenen.
Dit duurde verscheidene weken, waarin de wet mij veroordeelde en mijn consciëntie mij
beschuldigde en ik niet anders verwachtte, dan voor eeuwig van Gods aangezicht
verstoten te zullen worden. Iedere nacht had ik hetzelfde gezelschap voor mijn bed,
hetwelk mij dikwijls de haren deed te berge rijzen van angst. Vanaf dat ogenblik verliet
ik mijn oude vrienden, en deed niet anders dan prediken, overal en tegen iedereen. Ik
kon nu de Bijbel niet langer missen en begon ijverig te onderzoeken. Zo was ik op
zekere nacht in het lezen verdiept en stuitte op de woorden uit de profetie van Jesaja:
"Komt, laat ons samen richten!" Toen werd de vierschaar gespannen en ik weet niet hoe
lang ik op de knieën bleef. Eindelijk stond ik op, greep andermaal de Bijbel en las uit
Jesaja 63 deze woorden: "Gij, o HEERE, zijt onze Vader, onze Verlosser vanouds af is
Uw Naam". Ik kreeg daarbij te geloven, dat die woorden voor mij waren en heb mij
sindsdien mogen verheugen met een onuitsprekelijke vreugde. De tranen zijn van mijn
ogen afgewist; alle beloften, die in Christus ja en amen zijn, zijn voor mij en met de
apostel mag ik het uitroepen: "Dood! Waar is uw prikkel? Hel, waar is uw
overwinning?' Nu zijn mijn zonden voor goed uitgewist en het klagen is voorbij en wat
zou ik vrezen? Nu God vóór mij is, kan niets tegen mij zijn".
Toen hij dit laatste gezegd had, was er een ogenblik stilte en de vreemdeling vatte het
woord en zei: "Nu ik door mijn vraag u tot spreken heb uitgelokt, zal het mij wel
vergund zijn iets in het midden te brengen. Ik heb zo het een en ander van uw
ervaringen vernomen en naar ik gehoord heb, oordeel ik, dat gij nu langs een effen pad
wandelt en dat het twijfelen en vrezen bij u achter de rug is. Trouwens, het is dan ook
geen aangename weg, om zo altijd en altijd over zichzelf te moeten klagen, nietwaar?"
"Dat is het zeker niet. Maar ik kan het daarom in anderen wel dragen, die zo ver nog
niet op de weg zijn".
"Ja, er zijn kinderen en mannen in de genade, maar er zijn er velen, die mannen denken
te zijn, terwijl ze mochten wensen kinderen te zijn".
"Dat is wel mogelijk, maar dat zal dan ook wel spoedig openbaar worden. Mij dunkt, als
de bevinding zo helder is als de mijne, dan zal daar wel niemand aan twijfelen. Ik heb
dit een en ander reeds zo menigmaal medegedeeld, en al de vrienden, die hier aanwezig
zijn, dragen er kennis van en nog nooit is er een geweest, die er aan twijfelde of zij wel
echt was. En ik veronderstel dat gij, mijn vriend, er evenmin aan zult twijfelen".
"Ik mis één zaak en hoewel ik hier vreemdeling ben, zo kan ik toch niet anders dan mijn
gedachte zeggen. Indien ik mij niet bedrieg, dan ben ik niet geheel vreemdeling op die
weg, en wil van mijn eigen ervaring niet spreken; doch zoals ik de mijne wens te toetsen
aan de uitspraak van de Heilige Schrift, zo wens ik dat ook te doen met die van anderen.
Onze mening komt niet in aanmerking; die is van nature verduisterden het hart is
arglistig, ja dodelijk, wie zal het kennen? Daarom, als ik uw mededeling zo aanhoor en
toets aan de onfeilbare Toetssteen, dan mis ik een voornaam stuk".
"En wat mag dat zijn, zo zou ik haast vragen?"
"Ik mis het kenmerk des Heiligen Geestes".
Dat woord deed een grote beroering ontstaan. Het scheen echter, dat Jan er niet van
ontstelde; hij lachte en zei: "Het is mij om het even om van de mensen geoordeeld te
worden, en vooral van een vreemde".
"Het moge zijn, vriend! dat ik u vreemd ben, maar door genade ben ik geen vreemdeling
in Jeruzalem, en in het wetboek van de inwoners van die stad staat geschreven: "De
rechtvaardige sla mij en het zal olie op mijn schedel wezen''.
Ik ben echter dadelijk gezind om mijn woorden te bewijzen, misschien kan het zijn
nuttigheid hebben".
Toen het Zeeuwse boertje deze woorden gesproken had, zei Jan, terwijl hij opstond:
"Zijt niet vele meesters", zegt de Heere. Ik verlang van uw meesterschap verschoond te
blijven en wens u allen 't beste".
Hierop verliet hij ijlings het vertrek, de deur hard achter zich toetrekkende.
Enige wilde hem volgen, maar werden door de anderen teruggehouden. Deze meenden,
dat de vreemdeling veel te hard was geweest en zachte woorden had moeten spreken om
hem te overtuigen.
Nadat men van de eerste ontsteltenis was bekomen, verzocht de oude man met elkaar te
zingen het 7e vers van Psalm 72, waarop hij met spreken aanving.
"Ik ben aan deze plaats niet gekomen om te spreken, maar om te luisteren, maar van het
eerste ogenblik, dat ik de man hoorde, kwam het mij voor, dat hij slechts een
praatchristen was. Ik beschuldigde mijzelf, doch werd al meer en meer in mijn gevoelen
bevestigd. Ik zuchtte er onder, totdat de Heere opening tot spreken gaf, en u weet, dat
niemand sluiten kan, als de Heere opent. Ik zal u allen verslag geven van hetgeen ik zei,
dat het zegel of kenmerk des Heiligen Geestes bij hem werd gemist. Het in de
vierschaar Gods gerechtvaardigd te worden, is een rechterlijke daad Gods, wanneer de
mens gedagvaard wordt voor de onomkoopbare Rechter. Nu zal die dagvaarding moeten
geschieden niet door een vreemde, maar door een rechtspersoon en wel door de derde
Persoon in het aanbiddelijke Wezen. Geschiedt nu die dagvaarding door de consciëntie,
dan is het geen bijzondere werking des Heiligen Geestes, dan zijn het slechts gemene
overtuigingen, die de ziel wel in de benauwdheid, maar niet in de vierschaar Gods
brengen.
Nu is het hart arglistig en wil graag uit de benauwdheid verlost worden, en de duivel,
die mensenmoorder, is een sluwe schalk, en duwt zulk één een vertroostende tekst onder
de neus. Deze staat uit de benauwdheid op, eigent zich die tekst toe en meent nu
voorgoed geholpen te zijn. Het zegel des Heiligen Geestes wordt op dat werk niet gezet;
dat is: zij blijven niet arm en behoeftig, krijgen geen verstand van kermen en blijven
zich altijd helpen met een menigte Bijbelteksten, waar de Bijbel vol van is. Deze hebben
gewoonlijk veel te praten en zijn altijd vol want de Heere heeft ze nooit ontledigd".
''Zij echter, die door de Heere Zelf voor de vierschaar worden geroepen, worden
verbroken en verbrijzeld, billijken hun vonnis, hebben geen woord in te brengen, maar
krijgen het oog op de tweede Persoon, Die tussen de Vader, de Rechter, en de ziel treedt
en met een woord tot de ziel spreekt van verzoening. De Vader keurt het offer van Zijn
Zoon goed en neemt er genoegen in, en de Heilige Geest richt de ziel op, doet haar
wisselklederen aan en zet haar een reine hoed op het hoofd en getuigt er van, dat deze
als een vuurbrand uit het vuur verlost is. En het zegel des Heiligen Geestes wordt
spoedig kenbaar, want deze verloste is klein, nederig en behoeftig, en kan het wonder
niet genoeg bewonderen, dat hij boven duizenden die genade heeft ontvangen, hij die de
ergste en grootste der zondaren was. Deze verloste leert verder, dat hij als een levende
steen gebouwd wordt, om aan het geestelijk huis te worden aangebracht, maar - let wel,
-hij wordt gebouwd, hij is dus nog niet klaar, en als de jongste snik gegeven wordt, dan
eerst is hij gereed".
"Ziet, vrienden! Wij zijn elkaar vreemd, doch zijn allen op reis naar de eeuwigheid.
Daarom mogen wij niet nalaten elkaar te waarschuwen, wanneer wij zien, dat het niet
goed gaat. Neem mij daarom niet kwalijk, dat ik op deze wijze hier stoornis heb
gemaakt; de liefde Christus drong mij; ik kon niet anders.
De tijd, die wij beleven, is gevaarlijk, want de duivel gaat op listige wijze te werk: hij
bekeert de mensen en maakt ze vroom, en of hij de zielen vroom of goddeloos naar de
hel sleept, dat is hem gans onverschillig. Daarom zien we toe, een iegelijk voor onszelf,
hoe het met ons staat, en bedenken we dat toegekeerd tot de Waarheid niets anders is
dan onbekeerd Het kan een aanvang zijn, maar als het er bij blijft, is het voor eeuwig
verloren.
Ik verzoek vooral de vrienden, om eens aandachtig na te lezen het 3e hoofdstuk uit de
profetie van Zacharia; dat zal, wanneer de Heere het zegent, nog meer licht kunnen verspreiden
over hetgeen wij hebben gezegd omtrent het gerechtvaardigd worden in de
vierschaar Gods".
Een der aanwezigen vroeg: "Maar zou dan iedere ziel dat ondervonden moeten hebben
eer hij verlost wordt?"
"Welnee, lief kind" beantwoordde de oude krijgsknecht, ''er sterven immers wel kleine
kindertjes, zowel als oude mensen. Zie maar toe, dat ge u niet groter maakt dan je bent.
Ik zag eens een kleine jongen op een stoel klimmen en toen riep hij uit: 'Zó groot ben
ik'. Hij had het nog maar net gezegd, of hij viel van de stoel en kreeg een gat in zijn
hoofd.
Zo gaat het met de geestelijke kindertjes ook; wee, wee, als ze groter willen zijn dan de
Heere ze heeft gemaakt. Houdt je daarom maar laag, mijn kind! Als de Heere het goede
werk in je begonnen is, dan ligt het voor Zijn rekening; sta dan maar niet naar hoge
dingen, maar voeg u bij de nederigen".
Onder dergelijke gesprekken eindigde deze avond, terwijl het gewone uurtje geheel
werd vergeten. En de Heere had getoond, dat waar men in Zijn Naam vergadert, Hij in
het midden zijn wil, en op een wenk van Zijn almacht de ban uit het midden Zijns volks
wil wegdoen.

Re: Glashelder

Geplaatst: 31 aug 2011, 11:02
door Hansie
-DIA- schreef:Hier komt weer verwarring. We moeten vanzelf niet 1 punt eruit lichten maar in het geheel bezien

in Hoofdstuk 2 lezen we:

Jan was in de Praatstad geboren; zijn vader was de alom bekende Nooitstil en zijn
Moeder Maria Babbelziek, beide afstammende van het geslacht der Praters, die altijd
leren, maar nooit tot kennis der Waarheid komen. De kleine Jan was juist naar het
vormsel van zijn vader en moeder gegoten, want toen hij nog in de wieg lag, en nog niet
verstaanbaar praten kon, noemden ze hem reeds het kleine rateltje, want nooit stond zijn
mondje stil.
Toen hij op school was, had de meester altijd moeite met de jongen, want zwijgen kon
hij niet, zo min als stil zitten en vaak moest hij om die reden school blijven.
Later, toen hij wat ouder was geworden, bleef hij dezelfde; altijd had hij het hoogste
woord en in vrolijke gezelschappen, onder lustige drinkebroers, had Jan altijd de
boventoon.
Zijn makkers mochten hem graag lijden, want hij kon een gezelschap vervrolijken, en
hoewel hij wel eens wat diep in het glaasje keek en soms halve nachten uithuizig bleef,
zo was hij toch altijd "s morgens weer present.
Jan had nog al een enigszins godsdienstige opvoeding gehad, althans zijn vader en
moeder konden nog al over de Waarheid praten en als er vrienden bij tegenwoordig
waren, dan kon het er nog al eens stichtelijk zijn. Als het huisgezin bij elkaar was, dan
was over die stichtelijkheid zo erg niet te roemen.
Door dat Jan nog al veel hoorde spreken over hemel en hel, dood en oordeel en
dergelijke zaken, had hij nu en dan wel eens ogenblikken, dat hij daar bevreesd voor
was, maar die morgenwolkjes verdwenen weer spoedig.
Op zekere nacht, dat hij laat de herberg verliet en van zijn vrienden afscheid had
genomen en bij het licht van de volle maan zijn woning opzocht, scheen hem dat
maanlicht toe te roepen, dat hij zijn huis moest bereiden, want hij zou sterven. Dat
scheen diepe indruk op hem te maken; zo zelfs, dat hij zich daarna verbeeldde dat hij de
satan in levende lijve, nu eens als een molen, dan weer als een hond voor zich zag. Het
een en ander had tengevolge, dat Jan aan zijn makkers ging vertellen, dat hij bekeerd
was en dat zij ook bekeerd moesten worden; dat hij ging sterven en dat zij ook moesten
sterven, en dat hij naar de hemel ging, maar zij naar de hel als ze zich niet bekeerde.
Jan keerde zich toen van zijn woeste makkers af en zocht de vromen op. Het moet
echter van hem gezegd worden, dat hij het liefst verkeerde met dezulken, die alleen over
de Waarheid spreken, maar die, vreemd zijnde aan datgene wat de Heilige Geest wrocht
in het hart van de begenadigde zondaar, uit de Waarheid niet spreken kunnen, omdat ze
niet uit de Waarheid zijn.
Jan had nu de kaarten met de Bijbel verwisseld, en hij vond er het meeste genoegen in,
om de heerlijke beloften, die in dat Boek der boeken voor Gods erfdeel geschreven
staan, op zichzelf toe te passen, zonder er behoefte aan te gevoelen, dat ze door de
Heilige Geest aan zijn ziel werden toegepast.
Uit een en ander blijkt, dat Jan wel degelijk bekeerd was, namelijk van de zonde tot de
deugd. Elk mensenwerk is maar lapwerk; vodden, die goed zijn om weg te werpen bij
de mollen en vleermuizen. Gods werk is kenbaar, want het draagt het zegel des Heiligen
Geestes en kan de toets weerstaan van de waren toetssteen der ware en valse genade.
Wat zal het Jan baten, dat hij de kaarten heeft weggesmeten, dat hij zijn goddeloze
makkers heeft verlaten en lang en breed praten kan over de waarheden uit de Schrift?
5
Zal hem dat troost kunnen aanbrengen als de dood komt? Zullen zijn vele woorden hem
redden kunnen van de zeer verderfelijke pestilentie of van de pijl, die des daags vliegt?
Zullen zijn gesprekken het rantsoen voor zijn ziel kunnen uitmaken? Zal het uitmeten
van de zonden en gebreken van anderen één kwadrantpenninkje van zijn schuld kunnen
afdoen? Neen, dat zij verre.
Niets minder dan een volkomen Christus zal enige ziel kunnen redden en verlossen;
buiten Hem geen waarachtig heil. Verbeelding! die smelt, zoals de sneeuw voor de zon,
en zij is alleen dienstbaar om een ziel dronken te maken, evenals de sterke drank het
hoofd doet duizelen.
O, mijn lezer het gaat op een ontzaglijke eeuwigheid aan. Er moet wat anders gekend
worden dan praten. Helaas! wat is de hedendaagse wereld met zulke praatchristenen
opgevuld, die nooit hebben leren inzien hoe walgelijk ze voor God zijn. En dit toch is
een verbondsbelofte voor het aan zichzelf ontdekte kind van God. De Heere zal het Zelf
maken, dat ze een walg aan zichzelf krijgen. Bij het licht des Heiligen Geestes krijgt de
begenadigde zulk een klaar gezicht van zijn algehele verdoemelijkheid, dat hij zich
schaamt in stof en as en leert wat het is uit vrije genade gezaligd te worden.
De praatchristen daarentegen, bij wie het alleen in woorden bestaat, die niet uit het hart,
maar uit het verstand hun oorsprong hebben, zijn gelijk aan de hoog opgeschoten populier.
Deze boom groeit rechtop en prijkt met schone groene bladeren, die bij het
allerminste koeltje hun geritsel doen horen. Vruchten draagt deze boom niet en het hout
is nergens goed voor, dan om verbrand te worden.
Ziedaar, het juiste beeld van Jan Praatgraag. Zijn toestand is erbarmelijk en de Heere
beware een iegelijk voor zulk een jammerlijk zelfbedrog. De Heere Jezus zei tot
Nicodémus:
En dat woord is een eeuwigblijvend woord, dat ieder redelijk mens aangaat.



Er zijn maar 4 hoofdstukjes, dus het is niet zo moeilijk het gehele boekje eens door te nemen.
"Tenzij iemand wederom geboren wordt, KAN hij het Koninkrijk Gods niet
zien".

Re: Glashelder

Geplaatst: 31 aug 2011, 11:30
door -DIA-
Om volledig te zijn het laatste hoofdstukje.
Als er lust is om er wat over te zeggen kan dat ook beter als we het in zijn geheel zien.


Hoofdstuk 4

Onze vriend Jan was verstoord in zijn woning teruggekeerd en begon al spoedig iets van
zijn ervaringen op het gezelschap mee te delen. "Ik heb", zo sprak hij, "daar eens een
oude Zeeuwse (toethaspel) terecht gezet, zodat hem de tranen over de wangen liepen.
Die kerel wilde eens beproeven om mij te overbluffen, maar hij is er met beschaamde
kaken afgekomen, dat verzeker ik je".
Dit laatste doet ons zien, hoe Jan niet anders is dan een gans bittere gal en
samenknoping van ongerechtigheid en het is te vrezen, dat zijn sterven zijn zal zoals
zijn leven geweest is. Maar wat zeggen wij --- het is te vrezen? --- Nee, wij moeten het
een zowel als het andere meedelen, en dan komen wij vanzelf aan zijn einde, want hij is
reeds de weg van alle vlees gegaan. Wij stonden eenmaal voor het bed waarop hij
gelegen had en gestorven was, en met siddering herinneren we ons zijn leven en zijn
sterven, dat een toonbeeld geweest is van de hooggaandste ellende.
Voor zoveel onze ruimte toelaat, wensen wij u een en ander daarvan mee te delen. Hij
bleef altijd dezelfde: praten en weer praten en zich vooral toeleggende om het echte
volk te lasteren.
De Zeeuwse boer moest dat ook van hem ondervinden, want gehele vertelsels werden
van hem opgedist, waarvan geen woord waar was. Hij wist het echter zó in te kleden,
dat het de schijn van waarheid had en dat hij altijd buiten beschuldiging bleef.
Op 46-jarige leeftijd, "s nachts om 12 uur, ontving Jan een bezoek, dat hem niet
aangenaam was. De dood klom zijn venster in, voorafgegaan door ziekte en pijnen
onder de verschrikkelijkste verschijnselen. Een hevige benauwdheid overviel hem; zijn
lichaam zwol ontzettend op, zodat hij niet kenbaar was. Zijn vrienden kwamen aan zijn
bed, vragende hoe het van binnen gesteld was, doch het antwoord dat hij gaf, was
ontzettend. "Het gaat slecht met mij", zei hij, "Ik heb mijzelf en anderen bedrogen; ik ga
voor eeuwig verloren".
"Maar Jan!" Zei een van zijn vrienden, "hoe kan dat waar zijn; jij hebt toch zoveel
ervaringen gehad en hebt in je leven getuigd van datgene, wat God aan je ziel heeft
gedaan".
"Ga weg, ga weg", zei hij; "t was alles verbeelding; ga weg!"
Vanaf dat ogenblik heeft hij niets anders gesproken en zodra iemand aan zijn bed
naderde, was het niet anders dan het akelig geroep: "Ga weg, ga weg!"
Drie dagen en drie nachten lag hij daar in de hevigste folteringen naar het lichaam,
terwijl de zielsangsten op zijn gelaat stonden uitgedrukt. Toen kwam de dood om de
laatste knoop los te maken en de mond, die nooit gezwegen had, was nu voor eeuwig
gesloten.
Ziedaar, het einde van de man, die getuigd had van hetgeen God aan zijn ziel gedaan
had en zichzelf had bedrogen. Hij was dood in de zonden en de misdaden, maar zijn
hoogmoed en zijn eigenliefde hadden, in vereniging met de macht der duisternis, hem
verblind, terwijl hij meende te zien en nochtans nooit het licht had aanschouwd.
Waarom, zo vraagt wellicht de een of ander, waarom, die akelige geschiedenis ons
meegedeeld? Waarom lezer? Wij zullen het u zeggen. Het is omdat dood en eeuwigheid
zulke ernstige zaken zijn, en het gewicht er van ons op de ziel drukt. Vroeg of laat
hebben wij allen met die zaken te maken en het vreselijkste wat denkbaar is zal wel zijn:
wanneer iemand zich neerlegt om te sterven en het bed te kort en het dek te smal zal
zijn, waarop hij zich neerlegt.
11
Vreselijk om te moeten sterven en niet te kunnen sterven. En of wij er nu al los over
heen lopen, wat helpt het? Of men zich laat pleisteren met loze kalk, wat baat het? die
wand zal instorten en geen steen zal op de anderen blijven.
"Maar", zegt u wellicht, "ik vind hier mijn beeld niet; ik ben die Praatgraag niet". Welnu
dan, wat bent u dan? Wij hebben eens een geschiedenis gelezen van een beest, dat in de
spiegel keek en verschrikt van zijn eigen gedaante dood neerviel. Hebt u uzelf al eens in
de spiegel van Gods wet bekeken en uw afzichtelijkheid gezien? Velen zagen in die
spiegel, maar ze hebben er spoedig een doek over heen gehangen, omdat dat gezicht
veel te akelig was. Och! wat bent u een vijand van uzelf, want terwijl u aan deze zijde
van het graf akeligheid vreest, bent u niet vervaard voor eeuwige en afgrijselijke
akeligheid.
Misschien komt dit eenvoudige geschrift in handen van de een of ander, die spot met
deze akeligheid, want het is de geest onzer wufte en lichtzinnige eeuw om alle waarheid
te loochenen, alle ernst weg te dartelen en luid met woord en daad te getuigen: "Wijk
van mij, want aan de kennis Uwer wegen heb ik geen lust''.
O, wat we u bidden mogen, spot niet langer, en overpeins eens ernstig het woord, dat de
Heere God, de Schepper van hemel en aarde, uw Schepper, o nietige aardworm,
gesproken heeft: Dan, dan, als de dood komt, dan zal Ik lachen in uw verderf en spotten
als uwe vreze komt (Spr. 1 : 26).
Hoort het, en legt het in uw hart. Ziet, wij hebben het u gezegd.
Grote gelovigen, rijken, die geens dings gebreks hebt, die altijd gezadeld en te paard
zijt, die in elke omstandigheid, waar u het nodig hebt, zoals Jan, uw geloof, evenals uw
geldbeurs, uit uw zak haalt, in het bijzonder hadden wij u op het oog, toen wij u in korte
en zwakke trekken de man schetsten, die meende rijk te zijn, terwijl hij doodarm was. O
gij, die op die hoge klip zijt gestrand en aldaar veilig op het droge meent te zijn; u bent
in doodsgevaar en alleen een springvloed uit de hoge hemel zal u in vlot water kunnen
brengen.
Waant niet, dat wij u een verdicht verhaal hebben meegedeeld; zeker niet, het is een feit
dat onloochenbaar is en voor u zij het een leerbeeld, om uzelf er aan te toetsen. Och!
Houdt u toch aan de Schrift en weet, dat de Heere Jezus de Man is, Die tussen de mirten
wandelt. Wat hoog is, is een gruwel voor God en dat vernedert Hij; wat nederig is, wat
klein is, wat zich als David met de knechten en maagden nog minder aanstelt, dat
verhoogt Hij; dat brengt Hij in ere. De mirten zijn onaanzienlijke plantjes, die in de
greppels geplant worden, in drassige grond en in de schaduw. Zij kunnen weinig zon
verdragen en daar tieren ze dan ook het beste, en dan verspreiden ze een liefelijke geur,
die, door de wind voortgedreven, uren ver wordt opgemerkt. Zulk een plantje is het
beeld van de Kerk Gods, en al is het, dat de een of ander jaren lang op de weg des
levens is, hij zal arm en behoeftig blijven, want de Man, Die tussen de mirten wandelt,
Hij is Dezelfde, Die van Maria zei, toen ze aan Zijn voeten zat, dat zij het beste deel
verkoren had.

Het is de echte taal van het ware kindschap Gods, zij het veel de uwe en de mijne:

"Almachtig Koning! grijp mij bij de hand
En maak een eind aan al mijn dwazen wandel
Door eigen geest; en demp aan alle kant
Mijn eigen leven, opdat al mijn handel
In waarheid zij, in liefde en gelove,
Ontvonkt door "s hemels vuur, verlicht van boven.

"Verneder mij, verneder mij 't gemoed,
En leer mij als een kindje aan U kleven.
Zachtmoedig, stil, zeer buigzaam, klein en goed,
Dat zich aan Uw beleid wil overgeven.
Dat zich wil dragen naar zijn kleine krachten,
En de ijd'le eer blijmoedig kan verachten.

Ach! Heer' de schaamt' bedekt mijn aangezicht.
Ik monster, ik rampzalige, zou ik komen
Tot Gods gemeenschap, ik, ellendig wicht,
Zou ik mij door genâ zien overstromen?
En zal ik zien, Hem Wien ik heb doorsteken,
En Gij alzo door liefde "t harte breken?

"Verheven Koning! Doe zo 't U behaagt;
Wilt Gij een arme worm dan overstelpen
Met vrije gunst, daar Gij niets in hem zaagt
't Geen U bewoog, o Heer'! om hem te helpen?
En wilt Gij door Uw liefd' mij zo beschamen?
O God der liefde! Hallelujah. Amen!

Re: Glashelder

Geplaatst: 31 aug 2011, 12:02
door albion
-DIA- schreef:Om volledig te zijn het laatste hoofdstukje.
Als er lust is om er wat over te zeggen kan dat ook beter als we het in zijn geheel zien.


Hoofdstuk 4

Onze vriend Jan was verstoord in zijn woning teruggekeerd en begon al spoedig iets van
zijn ervaringen op het gezelschap mee te delen. "Ik heb", zo sprak hij, "daar eens een
oude Zeeuwse (toethaspel) terecht gezet, zodat hem de tranen over de wangen liepen.
Die kerel wilde eens beproeven om mij te overbluffen, maar hij is er met beschaamde
kaken afgekomen, dat verzeker ik je".
Dit laatste doet ons zien, hoe Jan niet anders is dan een gans bittere gal en
samenknoping van ongerechtigheid en het is te vrezen, dat zijn sterven zijn zal zoals
zijn leven geweest is. Maar wat zeggen wij --- het is te vrezen? --- Nee, wij moeten het
een zowel als het andere meedelen, en dan komen wij vanzelf aan zijn einde, want hij is
reeds de weg van alle vlees gegaan. Wij stonden eenmaal voor het bed waarop hij
gelegen had en gestorven was, en met siddering herinneren we ons zijn leven en zijn
sterven, dat een toonbeeld geweest is van de hooggaandste ellende.
Voor zoveel onze ruimte toelaat, wensen wij u een en ander daarvan mee te delen. Hij
bleef altijd dezelfde: praten en weer praten en zich vooral toeleggende om het echte
volk te lasteren.
De Zeeuwse boer moest dat ook van hem ondervinden, want gehele vertelsels werden
van hem opgedist, waarvan geen woord waar was. Hij wist het echter zó in te kleden,
dat het de schijn van waarheid had en dat hij altijd buiten beschuldiging bleef.
Op 46-jarige leeftijd, "s nachts om 12 uur, ontving Jan een bezoek, dat hem niet
aangenaam was. De dood klom zijn venster in, voorafgegaan door ziekte en pijnen
onder de verschrikkelijkste verschijnselen. Een hevige benauwdheid overviel hem; zijn
lichaam zwol ontzettend op, zodat hij niet kenbaar was. Zijn vrienden kwamen aan zijn
bed, vragende hoe het van binnen gesteld was, doch het antwoord dat hij gaf, was
ontzettend. "Het gaat slecht met mij", zei hij, "Ik heb mijzelf en anderen bedrogen; ik ga
voor eeuwig verloren".
"Maar Jan!" Zei een van zijn vrienden, "hoe kan dat waar zijn; jij hebt toch zoveel
ervaringen gehad en hebt in je leven getuigd van datgene, wat God aan je ziel heeft
gedaan".
"Ga weg, ga weg", zei hij; "t was alles verbeelding; ga weg!"
Vanaf dat ogenblik heeft hij niets anders gesproken en zodra iemand aan zijn bed
naderde, was het niet anders dan het akelig geroep: "Ga weg, ga weg!"
Drie dagen en drie nachten lag hij daar in de hevigste folteringen naar het lichaam,
terwijl de zielsangsten op zijn gelaat stonden uitgedrukt. Toen kwam de dood om de
laatste knoop los te maken en de mond, die nooit gezwegen had, was nu voor eeuwig
gesloten.
Ziedaar, het einde van de man, die getuigd had van hetgeen God aan zijn ziel gedaan
had en zichzelf had bedrogen. Hij was dood in de zonden en de misdaden, maar zijn
hoogmoed en zijn eigenliefde hadden, in vereniging met de macht der duisternis, hem
verblind, terwijl hij meende te zien en nochtans nooit het licht had aanschouwd.
Waarom, zo vraagt wellicht de een of ander, waarom, die akelige geschiedenis ons
meegedeeld? Waarom lezer? Wij zullen het u zeggen. Het is omdat dood en eeuwigheid
zulke ernstige zaken zijn, en het gewicht er van ons op de ziel drukt. Vroeg of laat
hebben wij allen met die zaken te maken en het vreselijkste wat denkbaar is zal wel zijn:
wanneer iemand zich neerlegt om te sterven en het bed te kort en het dek te smal zal
zijn, waarop hij zich neerlegt.
11
Vreselijk om te moeten sterven en niet te kunnen sterven. En of wij er nu al los over
heen lopen, wat helpt het? Of men zich laat pleisteren met loze kalk, wat baat het? die
wand zal instorten en geen steen zal op de anderen blijven.
"Maar", zegt u wellicht, "ik vind hier mijn beeld niet; ik ben die Praatgraag niet". Welnu
dan, wat bent u dan? Wij hebben eens een geschiedenis gelezen van een beest, dat in de
spiegel keek en verschrikt van zijn eigen gedaante dood neerviel. Hebt u uzelf al eens in
de spiegel van Gods wet bekeken en uw afzichtelijkheid gezien? Velen zagen in die
spiegel, maar ze hebben er spoedig een doek over heen gehangen, omdat dat gezicht
veel te akelig was. Och! wat bent u een vijand van uzelf, want terwijl u aan deze zijde
van het graf akeligheid vreest, bent u niet vervaard voor eeuwige en afgrijselijke
akeligheid.
Misschien komt dit eenvoudige geschrift in handen van de een of ander, die spot met
deze akeligheid, want het is de geest onzer wufte en lichtzinnige eeuw om alle waarheid
te loochenen, alle ernst weg te dartelen en luid met woord en daad te getuigen: "Wijk
van mij, want aan de kennis Uwer wegen heb ik geen lust''.
O, wat we u bidden mogen, spot niet langer, en overpeins eens ernstig het woord, dat de
Heere God, de Schepper van hemel en aarde, uw Schepper, o nietige aardworm,
gesproken heeft: Dan, dan, als de dood komt, dan zal Ik lachen in uw verderf en spotten
als uwe vreze komt (Spr. 1 : 26).
Hoort het, en legt het in uw hart. Ziet, wij hebben het u gezegd.
Grote gelovigen, rijken, die geens dings gebreks hebt, die altijd gezadeld en te paard
zijt, die in elke omstandigheid, waar u het nodig hebt, zoals Jan, uw geloof, evenals uw
geldbeurs, uit uw zak haalt, in het bijzonder hadden wij u op het oog, toen wij u in korte
en zwakke trekken de man schetsten, die meende rijk te zijn, terwijl hij doodarm was. O
gij, die op die hoge klip zijt gestrand en aldaar veilig op het droge meent te zijn; u bent
in doodsgevaar en alleen een springvloed uit de hoge hemel zal u in vlot water kunnen
brengen.
Waant niet, dat wij u een verdicht verhaal hebben meegedeeld; zeker niet, het is een feit
dat onloochenbaar is en voor u zij het een leerbeeld, om uzelf er aan te toetsen. Och!
Houdt u toch aan de Schrift en weet, dat de Heere Jezus de Man is, Die tussen de mirten
wandelt. Wat hoog is, is een gruwel voor God en dat vernedert Hij; wat nederig is, wat
klein is, wat zich als David met de knechten en maagden nog minder aanstelt, dat
verhoogt Hij; dat brengt Hij in ere. De mirten zijn onaanzienlijke plantjes, die in de
greppels geplant worden, in drassige grond en in de schaduw. Zij kunnen weinig zon
verdragen en daar tieren ze dan ook het beste, en dan verspreiden ze een liefelijke geur,
die, door de wind voortgedreven, uren ver wordt opgemerkt. Zulk een plantje is het
beeld van de Kerk Gods, en al is het, dat de een of ander jaren lang op de weg des
levens is, hij zal arm en behoeftig blijven, want de Man, Die tussen de mirten wandelt,
Hij is Dezelfde, Die van Maria zei, toen ze aan Zijn voeten zat, dat zij het beste deel
verkoren had.

Het is de echte taal van het ware kindschap Gods, zij het veel de uwe en de mijne:

"Almachtig Koning! grijp mij bij de hand
En maak een eind aan al mijn dwazen wandel
Door eigen geest; en demp aan alle kant
Mijn eigen leven, opdat al mijn handel
In waarheid zij, in liefde en gelove,
Ontvonkt door "s hemels vuur, verlicht van boven.

"Verneder mij, verneder mij 't gemoed,
En leer mij als een kindje aan U kleven.
Zachtmoedig, stil, zeer buigzaam, klein en goed,
Dat zich aan Uw beleid wil overgeven.
Dat zich wil dragen naar zijn kleine krachten,
En de ijd'le eer blijmoedig kan verachten.

Ach! Heer' de schaamt' bedekt mijn aangezicht.
Ik monster, ik rampzalige, zou ik komen
Tot Gods gemeenschap, ik, ellendig wicht,
Zou ik mij door genâ zien overstromen?
En zal ik zien, Hem Wien ik heb doorsteken,
En Gij alzo door liefde "t harte breken?

"Verheven Koning! Doe zo 't U behaagt;
Wilt Gij een arme worm dan overstelpen
Met vrije gunst, daar Gij niets in hem zaagt
't Geen U bewoog, o Heer'! om hem te helpen?
En wilt Gij door Uw liefd' mij zo beschamen?
O God der liefde! Hallelujah. Amen!

Ik denk DIA dat dit niet meer begrepen wordt als ik afga op de reacties die je meestal krijgt op je stukjes.

Re: Glashelder

Geplaatst: 31 aug 2011, 12:05
door -DIA-
We zien wel. Zo niet, dan is het toch niet verkeerd om de taal der ouden nog eens te beluisteren.
Maar laten we dáár niet op verdergaan, maar liefst inhoudelijk.

Re: Glashelder

Geplaatst: 31 aug 2011, 12:32
door Democritus
-DIA- schreef:We zien wel. Zo niet, dan is het toch niet verkeerd om de taal der ouden nog eens te beluisteren.
Maar laten we dáár niet op verdergaan, maar liefst inhoudelijk.
Bij mij komt de vraag op bij bijv dat zeeuwse Boertje...is deze niet bang dat hij er zelf naast zit met zijn gefilosofeer over het stempel van de Geest.
Hoe weet deze beste man dat het alleen maar het geweten van Jan is dat hem bij Christus bracht? Volgens is juist het geweten en verstand één van de zaken waar de Heilige Geest doorheen werkt. Dit wordt actief ingeschakeld.

Re: Glashelder

Geplaatst: 31 aug 2011, 12:34
door Jongere
albion schreef:Ik denk DIA dat dit niet meer begrepen wordt als ik afga op de reacties die je meestal krijgt op je stukjes.
Dat is het lastige met deze stukjes. Je kunt er helemaal niet over praten. Het is niet bedoeld om het er niet mee eens te zijn.
Bij ieder tegen-argument ben je eigenlijk de 'Jan' uit het stukje. Of 'wordt het niet meer begrepen'. Dat veronderstelt al direct dat het de waarheid is. Het gaat er niet om of je het er wel of niet mee eens bent, maar of je het begrijpt, verstaat. Want het is de waarheid.
Dat ontneemt mij een beetje de zin om te reageren.

Re: Glashelder

Geplaatst: 31 aug 2011, 12:37
door Jongere
Daar komt nog bij dat Jan niet serieus genomen wordt, in die zin is de vraag van Democritus ook niet ter zake. Het hele stuk is bedoeld om iets te stellen (rond geloofsbeleving, vierschaar, schijngeloof, zelfbedrog). Jan is niet meer dan een marionet die alles moet voorstellen wat de schrijver niet goed vindt.

Re: Glashelder

Geplaatst: 31 aug 2011, 12:48
door -DIA-
Jongere schreef:Daar komt nog bij dat Jan niet serieus genomen wordt, in die zin is de vraag van Democritus ook niet ter zake. Het hele stuk is bedoeld om iets te stellen (rond geloofsbeleving, vierschaar, schijngeloof, zelfbedrog). Jan is niet meer dan een marionet die alles moet voorstellen wat de schrijver niet goed vindt.
Een theoretisch redeneren is niet de bedoeling van dit geschriftje. Ds Los had een ernstige bedoeling met dit kleine geschriftje, en dan mogen we allen wel beven: Hoe sta ik er voor, is mij zaak houdbaar voor de eeuwiheid?
Hij zegt het hier zo: Waarom, zo vraagt wellicht de een of ander, waarom, die akelige geschiedenis ons
meegedeeld? Waarom lezer? Wij zullen het u zeggen. Het is omdat dood en eeuwigheid
zulke ernstige zaken zijn, en het gewicht er van ons op de ziel drukt. Vroeg of laat
hebben wij allen met die zaken te maken en het vreselijkste wat denkbaar is zal wel zijn:
wanneer iemand zich neerlegt om te sterven en het bed te kort en het dek te smal zal
zijn, waarop hij zich neerlegt.

Het geschriftje is bedoeld voor een ernstig zelfonderzoek. En dan geef ik natuurlijk toe dat dit
niet zo in het openbaar op een forum past. Het zou ons in de binnenkamen mogen brengen.
Het past ons wel het ter harte te nemen.
Want arglistig is ons hart, meer dan enig ding, wie zal het kennen?

Re: Glashelder

Geplaatst: 31 aug 2011, 14:12
door Hendrikus
Jongere schreef:
albion schreef:Ik denk DIA dat dit niet meer begrepen wordt als ik afga op de reacties die je meestal krijgt op je stukjes.
Dat is het lastige met deze stukjes. Je kunt er helemaal niet over praten. Het is niet bedoeld om het er niet mee eens te zijn.
Bij ieder tegen-argument ben je eigenlijk de 'Jan' uit het stukje. Of 'wordt het niet meer begrepen'. Dat veronderstelt al direct dat het de waarheid is. Het gaat er niet om of je het er wel of niet mee eens bent, maar of je het begrijpt, verstaat. Want het is de waarheid.
Dat ontneemt mij een beetje de zin om te reageren.
Precies, de spijker op z'n kop.