Ik lees namelijk niet in de bijbel dat het kennen van een toornend God generiek is voor alle gelovigen. De ene zal er wellicht mee te maken krijgen, de ander wordt verbroken door het zien van een genadig God
Dit lijkt me een goed uitgangspunt voor een verdere discussie. Maw: wát vinden we nu de gerieke dingen in de ware bekering, en welke dingen kúnnnen, maar hóeven niet beleefd te worden. Kortom, onderscheid maken tussen waarheden en tussen generiek beleefde waarheden.
Dat God een rechtvaardig Rechter is, is een waarheid. Als men dat niet ziet is men daar blind voor. Net zo blind als een bekommerde is voor de welwillendheid van Jezus om hún zonde te verzoenen.
Ik denk dat een heilig(er) leven begint bij de kennis van God, en de kennis van zichzelf, dingen die Calvijn noemt
de ganse hoofdinhoud van onze wijsheid. Ik denk dat het dáárom goed is om te staan naar een grotere (bevindelijke) kennis van God, ook in Zijn functies en eigenschappen die wij (nog) niet kennen. Want hoe meer wij God kennen, des te beter inzicht krijgen we in Zijn wil, en zulk een kennis van Gods wil is onmisbaar voor een heilig leven (heilig leven is tenslotte
een leven naar Gods wil). Ik wil hiermee niet zeggen dat we met heilig te gaan leven maar moeten wachten totdat wij God volledig kennen, want dan kunnen we (letterlijk) tot in der eeuwigheid wachten, maar het moet beiden: heilig leven, én het staan naar diepere Godskennis.
-------------
1. Nagenoeg de ganse hoofdinhoud van onze wijsheid, die verdient voor de ware en hechte wijsheid gehouden te worden, bestaat uit twee delen, de kennis van God en de kennis van onszelf. Maar hoewel deze twee door vele banden onderling verbonden zijn, is het toch niet gemakkelijk te onderscheiden, welke van beiden aan de andere voorafgaat en haar uit zichzelf voortbrengt. Want eerstens kan niemand zichzelf bezien, of hij richt terstond zijn zinnen tot de aanschouwing van God, in wie hij leeft en zich beweegt (Hand. 17:28) immers het is aller minst verborgen, dat de gaven, waardoor wij iets betekenen, geenszins van onszelf afkomstig zijn, ja zelfs dat ons zijn zelf niet anders is dan een zijn in de enige God. Vervolgens worden wij van deze goederen, die droppelgewijs uit de hemel tot ons neerdruppen, als van de beekjes tot de bronwel geleid. Verder blijkt uit onze armoede des te beter die oneindige rijkdom van goederen, welke in God is. Voornamelijk noopt onze jammerlijke gevallen staat, in welke ons de val van de eerste mens geworpen heeft, ons de ogen opwaarts te heffen, niet alleen opdat wij, nooddruftig en hongerig, vandaar zouden begeren wat ons ontbreekt, maar ook opdat wij, door vrees wakker geschud, ootmoed zouden leren. Want daar in de mens een wereld van alle ellenden gevonden wordt en, sinds wij beroofd zijn van het Goddelijke sierkleed, onze smadelijke naaktheid een onmetelijke hoop schandelijkheden aan de dag brengt, moet een ieder door het bewustzijn van zijn eigen ongelukkige staat er toe geprikkeld worden, om althans tot enige kennis van God te geraken. Zo komen wij door de waarneming van onze eigen onwetendheid, ijdelheid, armoede, zwakheid, slechtheid en verdorvenheid tot het inzicht, dat nergens elders dan in de Here gelegen is het ware licht der wijsheid, de onwrikbare deugd, de volmaakte toe vloed van alle goeds en de zuiverheid der gerechtigheid, ja zelfs worden wij door al wat slecht is in ons opgewekt tot het beschouwen van het goede Gods; en wij kunnen niet eerder in ernst ons opheffen tot Hem, dan nadat wij begonnen zijn onszelf te mishagen. Want wie der mensen zou niet gaarne rusten in zichzelf? Wie ook rust niet in zichzelf, zolang hij aan zichzelf onbekend is, dat wil zeggen, zich met zijn eigen gaven vergenoegd en onwetend is van zijn eigen ellende of aan haar niet denkt? Zo wordt een ieder door kennis van zichzelf niet alleen aangezet tot het zoeken van God, maar ook als het ware aan de hand er toe geleid om Hem te vinden.
3. Vandaar die huivering en ontzetting, waardoor zoals de Schrift op verscheidene plaatsen meldt de heiligen bevangen en aangegrepen zijn, zo dikwijls zij Gods tegenwoordigheid bemerkten. Want als wij zien, dat zij, die bij Gods afwezigheid rustig en sterk stonden, wanneer Hij zijn heerlijkheid openbaart, zo geschokt en verschrikt worden, dat zij door ontzetting des doods ternedervallen, ja, verslonden worden en schier niet meer zijn, dan moeten wij daaruit opmaken, dat de mens door de kennis zijner geringheid nooit genoeg aangegrepen en geroerd wordt, dan nadat hij zich heeft vergeleken met de majesteit Gods. Van die ontzetting hebben wij talrijke voorbeelden zowel in de Richteren als ook in de Profeten (Richt. 13:22; Jes.6:5; Eze.1:28, 3:14) zodat onder Gods volk deze woorden gebruikelijk waren: "Wij zullen sterven, want de Here is ons verschenen." Daarom ontleent ook de geschiedenis van Job, om de mensen terneder te werpen door het bewustzijn van hun dwaasheid, onmacht en onreinheid, steeds bij voorkeur het bewijs aan de beschrijving de Goddelijke wijsheid, kracht en reinheid. En dat niet zonder reden: immers wij zien, hoe Abraham beter inziet, dat hij stof en as is, sinds hij dichter genaderd is tot het aanschouwen van de heerlijkheid des Heren (Gen. 18:27) hoe Elia met onbedekt aangezicht zijn nadering niet vermocht af te wachten (1 Kon.19:13); zo grote vrees is gelegen in zijn aanschouwing. En wat zou de mens doen, die verrotting is en een worm, waar ook de Cherubim zelf van vrees hun aangezicht moeten bedekken (Jes. 6:2) Dit is het ongetwijfeld wat de profeet Jesaja (Jes. Jes. 24:23) zegt: "De zon zal schaamrood worden en de maan zal beschaamd worden, als de Here der heirscharen regeren zal"; dat wil zeggen: als Hij zijn glans zal doen ver schijnen en doen naderen, dan zal het schitterendste in vergelijking met die glans verduisterd worden.
Calvijn, Institutie, deel 1, hoofdstuk 1.
[Aangepast op 21/2/04 door memento]