Ik hoop dat men de moeite neemt om het volgende te lezen, al is het een lap tekst.
Welmenend
Ik moet eerlijk zeggen dat ik dat woord nooit gesnapt heb in de context zoals het nu gebruikt wordt. Ik heb het overgenomen omdat dit een term is die gebruikt wordt in de Gereformeerde Gemeente, een kerkverband die zelf beweerd dat het evangelie welmenend verkondigd wordt.
Ik zal in deze posting proberen aan te tonen dat er maar Één is die welmenend is en dat is God.
De doodsstaat in de verkondiging van het evangelie
Mag in de prediking gewag worden gemaakt van de onmogelijkheid van de mens om het Evangelie aan te nemen?
Het aanbod leert NIET dat een mens kán komen.
En ik heb gezegd dat dit [de doodsstaat {Kaw}]wel degelijk geleerd moet worden.
Zoals ook Jezus het leerde dat niemand tot Hem kon komen zonder dat de Vader hem trekken zou. Daarmee is de hele discussie begonnen.
Dit als antwoord op een stellingname van mij dat in de verkondiging van het evangelie de doodsstaat niet gepreekt mag worden als onmogelijkheid om het evangelie aan te nemen.
Laten we eens kijken naar een aantal voorbeelden dat er mensen een keuze moesten maken voor God of tegen God.
Israël op de grens van het land Kanaän
Toen stilde Kaleb het volk voor Mozes, en zeide: Laat ons vrijmoedig optrekken, en dat erfelijk bezitten; want wij zullen dat voorzeker overweldigen!
Maar de mannen, die met hem opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tot dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij.
Alzo brachten zij een kwaad gerucht voort van het land, dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israels, zeggende: Dat land, door hetwelk wij doorgegaan zijn, om het te verspieden, is een land, dat zijn inwoners verteert; en al het volk, hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van grote lengte.
Wij hebben ook daar de reuzen gezien, en de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen.
Toen verhief zich de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het volk weende in dienzelven nacht.
En al de kinderen Israels murmureerden tegen Mozes en tegen Aaron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, of wij in Egypteland gestorven waren! of, och, of wij in deze woestijn gestorven waren!
En waarom brengt ons de HEERE naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, [en] onze vrouwen, en onze kinderkens ten roof worden? Zou het ons niet goed zijn naar Egypte weder te keren?
En zij zeiden de een tot den ander: Laat ons een hoofd opwerpen, en wederkeren naar Egypte!
Toen vielen Mozes en Aaron op hun aangezichten, voor het aangezicht van de ganse gemeente der vergadering van de kinderen Israels.
En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, zijnde van degenen, die dat land verspied hadden, scheurden hun klederen.
En zij spraken tot de ganse vergadering der kinderen Israels, zeggende: Het land, door hetwelk wij getrokken zijn, om hetzelve te verspieden, is een uitermate goed land.
Indien de HEERE een welgevallen aan ons heeft, zo zal Hij ons in dat land brengen, en zal ons dat geven; een land, hetwelk van melk en honig is vloeiende.
Alleen zijt tegen den HEERE niet wederspannig! en vreest gij niet het volk dezes lands; want zij zijn ons brood! hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is met ons; vreest hen niet!
Toen zeide de ganse vergadering, dat men hen met stenen stenigen zoude. Maar de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de tent der samenkomst, voor al de kinderen Israels.
En de HEERE zeide tot Mozes: Hoe lang zal mij dit volk tergen? En hoe lang zullen zij aan Mij niet geloven, door alle tekenen, die Ik in het midden van hen gedaan heb?
Heeft het volk niet juist uitermate goed begrepen wat hun doodsstaat is en waarom reageert God zo?
Jona in Ninevé
En Jona begon in de stad te gaan, een dagreis; en hij predikte, en zeide: Nog veertig dagen, dan zal Nineve worden omgekeerd.
En de lieden van Nineve geloofden aan God; en zij riepen een vasten uit, en bekleedden zich met zakken, van hun grootste af tot hun kleinste toe.
Want dit woord geraakte tot den koning van Nineve, en hij stond op van zijn troon, en deed zijn heerlijk overkleed van zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neder in de as.
En hij liet uitroepen, en men sprak te Nineve, uit bevel des konings en zijner groten, zeggende: Laat mens noch beest, rund noch schaap, iets smaken, laat ze niet weiden, noch water drinken.
Maar mens en beest zullen met zakken bedekt zijn, en zullen sterk tot God roepen; en zij zullen zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg, en van het geweld, dat in hun handen is.
Wie weet, God mocht Zich wenden, en berouw hebben; en Hij mocht Zich wenden van de hittigheid Zijns toorns, dat wij niet vergingen!
En God zag hun werken, dat zij zich bekeerden van hun bozen weg; en het berouwde God over het kwaad, dat Hij gesproken had hun te zullen doen, en Hij deed het niet.
Gaan de lieden van Ninevé hier niet voorbij aan hun doodsstaat? Waarom preekt Jona die niet? Wat zou er gebeurd zijn indien Jona hun had gepreekt dat ze zich in hun doodsstaat niet konden bekeren?
De preek van Petrus
Maar Petrus, staande met de elven, verhief zijn stem, en sprak tot hen: Gij Joodse mannen, en gij allen, die te Jeruzalem woont, dit zij u bekend, en laat mijn woorden tot uw oren ingaan.
Want deze zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt; want het is [eerst] de derde ure van de dag.
Maar dit is het, wat gesproken is door den profeet Joel:
En het zal zijn in de laatste dagen, (zegt God) Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen.
En ook op Mijn dienstknechten, en op Mijn dienstmaagden, zal Ik in die dagen van Mijn Geest uitstorten, en zij zullen profeteren.
En Ik zal wonderen geven in den hemel boven, en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur, en rookdamp.
De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat de grote en doorluchtige dag des Heeren komt.
En het zal zijn, dat een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zalig zal worden.
Gij Israelietische mannen, hoort deze woorden: Jezus den Nazarener, een Man van God, onder ulieden betoond door krachten, en wonderen, en tekenen, die God door Hem gedaan heeft, in het midden van u, gelijk ook gijzelven weet;
Dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen, en door de handen der onrechtvaardigen aan het [kruis] gehecht en gedood;
Welken God opgewekt heeft, de smarten des doods ontbonden hebbende, alzo het niet mogelijk was, dat Hij van denzelven [dood] zou gehouden worden.
Want David zegt van Hem: Ik zag den Heere allen tijd voor mij; want Hij is aan mijn rechter [hand], opdat ik niet bewogen worde.
Daarom is mijn hart verblijd; en mijn tong verheugt zich; ja, ook mijn vlees zal rusten in hope;
Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten, noch zult Uw Heilige [over] geven, om verderving te zien.
Gij hebt mij de wegen des levens bekend gemaakt; Gij zult mij vervullen met verheuging door Uw aangezicht.
Gij mannen broeders, het is [mij] geoorloofd vrij uit tot u te spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag.
Alzo hij dan een profeet was, en wist, dat God hem met ede gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner lenden, zoveel het vlees aangaat, den Christus verwekken zou, om [Hem] op zijn troon te zetten;
Zo heeft hij, dit voorziende, gesproken van de opstanding van Christus, dat Zijn ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vlees verderving heeft gezien.
Dezen Jezus heeft God opgewekt; waarvan wij allen getuigen zijn.
Hij dan, door de rechter [hand] Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Geestes, ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet en hoort.
Want David is niet opgevaren in de hemelen; maar hij zegt: De Heere heeft gesproken tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechter [hand].
Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
Zo wete dan zekerlijk het ganse huis Israels, dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft, [namelijk] dezen Jezus, Dien [gij] gekruist hebt.
En als zij [dit] hoorden, werden zij verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat zullen wij doen mannen broeders?
En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den Naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden; en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen.
Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen, die daar verre zijn, zo velen als er de Heere, onze God, toe roepen zal.
En met veel meer andere woorden betuigde hij, en vermaande [hen], zeggende: Wordt behouden van dit verkeerd geslacht!
Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt; en er werden op dien dag [tot hen] toegedaan omtrent drie duizend zielen.
Gaan de lieden in Jeruzalem hier niet voorbij aan hun doodsstaat? Waarom preekt Petrus die niet? Wat zou er gebeurd zijn indien Petrus hun had gepreekt dat ze zich in hun doodsstaat niet konden bekeren?
Maar Jezus dan? Die laat de doodsstaat toch functioneren in de prediking?
De woorden van Jezus
En als zij Hem gevonden hadden over de zee, zeiden zij tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen?
Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van de broden gegeten hebt, en verzadigd zijt.
Werkt niet [om] de spijs, die vergaat, maar [om] de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want Dezen heeft God de Vader verzegeld.
Zij zeiden dan tot Hem: Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken?
Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, Dien Hij gezonden heeft.
Zij zeiden dan tot Hem: Wat teken doet Gij dan, opdat wij het mogen zien, en U geloven? Wat werkt Gij?
Onze vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn; gelijk geschreven is: Hij gaf hun het brood uit den hemel te eten.
Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel; maar Mijn Vader geeft u dat ware Brood uit den hemel.
Want het Brood Gods is Hij, Die uit den hemel nederdaalt, en Die der wereld het leven geeft.
Zij zeiden dan tot Hem: Heere, geef ons altijd dit Brood.
En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.
Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet.
Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.
Want Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft.
En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage.
En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
De Joden dan murmureerden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het Brood, Dat uit den hemel nedergedaald is.
En zij zeiden: Is deze niet Jezus, de Zoon van Jozef, Wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Deze dan: Ik ben uit den hemel nedergedaald?
Jezus antwoordde dan, en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander.
Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die [het] van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij.
Niet dat iemand den Vader gezien heeft, dan Die van God is; Deze heeft den Vader gezien.
Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven.
Ik ben het Brood des levens.
Uw vaders hebben het Manna gegeten in de woestijn, en zij zijn gestorven.
Dit is het Brood, dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mens daarvan ete, en niet sterve.
Ik ben dat levende Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; zo iemand van dit Brood eet, die zal in der eeuwigheid leven. En het Brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, hetwelk Ik geven zal voor het leven der wereld.
De Joden dan streden onder elkander, zeggende: Hoe kan ons deze [Zijn] vlees te eten geven?
Jezus dan zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Tenzij dat gij het vlees des Zoons des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelven.
Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
Want Mijn vlees is waarlijk Spijs, en Mijn bloed is waarlijk Drank.
Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij, en Ik in hem.
Gelijkerwijs Mij de levende Vader gezonden heeft, en Ik leve door den Vader; [alzo] die Mij eet, dezelve zal leven door Mij.
Dit is het Brood, dat uit den hemel nedergedaald is; niet gelijk uw vaders het Manna gegeten hebben, en zijn gestorven. Die dit Brood eet, zal in der eeuwigheid leven.
Deze dingen zeide Hij in de synagoge, lerende te Kapernaum.
Velen dan van Zijn discipelen, [dit] horende, zeiden: Deze rede is hard; wie kan dezelve horen?
Jezus nu, wetende bij Zichzelven, dat Zijn discipelen daarover murmureerden, zeide tot hen: Ergert ulieden dit?
[Wat zou het] dan [zijn], zo gij de Zoon des mensen zaagt opvaren, daar Hij te voren was?
De Geest is het, Die levend maakt; het vlees is niet nut. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven.
Maar er zijn sommigen van ulieden, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie zij waren, die niet geloofden, en wie hij was, die Hem verraden zou.
En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader.
Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem.
Jezus dan zeide tot de twaalven: Wilt gijlieden ook niet weggaan?
Simon Petrus dan antwoordde Hem: Heere, tot Wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.
En wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.
De problematiek in dit stukje kan worden samengevat in de volgende woorden:
Zij zeiden dan tot Hem: Heere, geef ons altijd dit Brood.
En Jezus zeide tot hen: Ik ben het Brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.
Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet.
Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.
Want Ik ben uit den hemel nedergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft.
En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage.
En dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
Jezus heeft vele wonderen gedaan, maar het is de schare nog niet genoeg. Jezus roept de schare op om in hem te geloven, maar ze eisen een teken. Hij geeft zichzelf als teken, maar ze geloven niet. Dan begint Jezus te spreken over de scheidslijn tussen geloof en ongeloof. Het geloof dat van de Vader komt en wie er mee bevonden wordt komt tot Hem en Hij zal hun geenzins uitwerpen.
Deze tekst spreekt niet over mensen die Jezus wel wilde volgen, maar door Jezus weggestuurd worden. Ze vonden Jezus als tovenaar wel cool. Hij maakte brood voor hun en ze vulden hun maag er mee. Maar nu tovert Hij niet meer en roep Hij hun op om in Hem te geloven. Hij roept hun op om Hem te eten en te drinken. Ze willen Hem niet eten en drinken. Ze willen vermaakt worden, hun aardse maag vullen en straks zal Hij de romeinen verdrijven. Jezus spreekt nu woorden die hun godsbeeld doorstreept. Hij vermaakt hun niet meer en ze lopen van hem weg.
We kunnen niet zeggen dat Jezus mensen wegstuurd. Er zijn hier geen mensen die Hem willen volgen, maar dat niet kunnen. Ze willen niet, omdat ze niet geloven.
We zien deze zelfde situatie in het eerste bijbelgedeelte die ik heb aangehaald. Het volk Israël is leidzaam zolang God wonderen doet waardoor ze even plat gezegt vermaakt worden. Elke keer wanneer hun geloof beproeft werd vielen ze door de mand. Zo ook voor de grens van Kanaän. Kaleb had gelijk wanneer hij zei: "Laat ons vrijmoedig optrekken, en dat erfelijk bezitten; want wij zullen dat voorzeker overweldigen!" Hij had een geloof in God waarvan Jezus zegt: "zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zullen geloofd hebben." Daar komt het op aan. Wanneer we onder het evangelie zitten, dan staan we op de grens met Kanaän. God vraagt van ons om door de enge poort te gaan, Kanaän in te trekken. Je hebt gelijk om te zeggen dat Israël niet in staat was om Kanaän in te nemen. Zo zijn wij niet in staat om te geloven en Jezus aan te kleven. Toch is het niet waar dat we daarom niets met het evangelie kunnen. Israël kon prima Kanaän in trekken. Wij kunnen heel goed Christus aannemen en geloven. Waarom? Omdat God het wil. God meent het. God is welmenend. Indien wij doen wat God zegt; wie zal dan omkomen? Gehoorzaamheid is een belangerijk element van het ware geloof. Ninevé was Jona gehoorzaam en ze werden verlost. De luisteraars geloofden Petrus en ze waren hem gehoorzaam en ze werden verlost. De discipelen geloofden in Jezus, ze waren Hem gehoorzaam en ze werden verlost.
Er zitten geen gewillige gelovigen in de kerkbanken die wachten op groen licht van God's wege. Er zit goede en slechte aarde in de kerkbanken. Wanneer de dominee het evangelie zaait, dan valt het in de goede aarde en het draagt vrucht, of het valt in de slechte aarde en het draagt geen vrucht. Het onderscheid zit hem in het geloof. Geloof jij of blijf jij je verschuilen, met of zonder dogmatische excuses?
Ik wil dan als laatste de woorden van Paulus aanhalen die duidelijk maken dat deze reformatorische situatie voor hem vreemd was:
Laat ons dan vrezen, dat niet te eniger tijd, de belofte van in Zijn rust in te gaan nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn.
Want ook ons is het Evangelie verkondigd, gelijk als hun; maar het woord der prediking deed hun geen nut, dewijl het met het geloof niet gemengd was in degenen, die het gehoord hebben.
Want wij, die geloofd hebben, gaan in de rust, gelijk Hij gezegd heeft: Zo heb Ik dan gezworen in Mijn toorn: Indien zij zullen ingaan in Mijn rust! hoewel [Zijn] werken van de grondlegging der wereld af al volbracht waren.
Want Hij heeft ergens van den zevenden [dag] aldus gesproken: En God heeft op den zevenden dag van al Zijn werken gerust.
En in deze [plaats] wederom: Indien zij in Mijn rust zullen ingaan!
Dewijl dan blijft, dat sommigen in dezelve [rust] ingaan, en degenen, dien het Evangelie eerst verkondigd was, niet ingegaan zijn vanwege de ongehoorzaamheid,
Zo bepaalt Hij wederom een zekeren dag, [namelijk] heden, door David zeggende, zo langen tijd daarna (gelijkerwijs gezegd is): Heden, indien gij Zijn stem hoort, zo verhardt uw harten niet.
Want indien Jozua hen in de rust gebracht heeft, zo had Hij daarna niet gesproken van een anderen dag.
Er blijft dan een rust over voor het volk Gods.
Want die ingegaan is in zijn rust, heeft zelf ook van zijn werken gerust, gelijk God van de Zijne.
Laat ons dan ons benaarstigen, om in die rust in te gaan; opdat niet iemand in hetzelfde voorbeeld der ongelovigheid valle.
Want het Woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeling der ziel, en des geestes, en der samenvoegselen, en des mergs, en is een oordeler der gedachten en der overleggingen des harten.
En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem; maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen Desgenen, met Welken wij te doen hebben.
Dewijl wij dan een groten Hogepriester hebben, Die door de hemelen doorgegaan is, [namelijk] Jezus, den Zoon van God, zo laat ons deze belijdenis vasthouden.
Want wij hebben geen hogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, [doch] zonder zonde.
Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd.
Nu heb je het evangelie gehoord en is er niets meer wat in de weg staat dan mogelijkerwijs je eigen ongeloof. God laat de scheidslijn door de bijbel heen lopen langs gelovigen en ongelovigen. De predikers van nu proberen een separatie uit te voeren op de uitverkiezing en welke eigenschappen de uitverkorenen hebben inclussief de verklaring van het onderscheid doormiddel van de door God toegepaste doodsstaat op degenen die niet uitverkoren zijn. Dat is een heilloze weg. De uitverkiezing is verborgen en de eigenschappen van de uitverkorenen zijn voor ons mensen lang niet altijd duidelijk. Zeker niet voor jezelf. Jij schiet altijd te kort om voor God aangenaam te kunnen zijn. De dag dat je voldoende zondebeleving hebt om een poging tot het bidden voor vergeving te doen komt niet. Je zult nooit goed genoeg zijn om Kanaän binnen te trekken. Dat hoeft ook niet. Jezus Christus is niet pas voor je gestorven toen je met je verbroken hart en verslagen geest aangenaam werd voor God, maar toen je goddeloos en zondaar was. (Rom. 5) In die staat bevinden we ons van nature allemaal. Het gaat er om dat je gaat wandelen. Door de enge poort Kanaän in. Dan sta je nog maar op de smalle weg. Het wordt nog een heel gevecht om de wetloop van het geloof uit te lopen. De inname van Kanaän ging ook niet gemakkelijk en zonder slag of stoot. Ook dan ben je niet klaar met geloven. Israël heeft in geloof om de muur van Jericho gelopen, omdat ze geloofden dat God de muur dan naar beneden zou halen, zoals hij beloofd heeft. Zo mogen wij ook wandelen in deze wereld, misschien smaad en spot dragende, want we mogen geloven dat we na dit leven schatten in de hemelen zullen hebben. Omdat we dat verdienen? Omdat WIJ wandelen? Nee, omdat God het in Zijn Woord beloofd heeft.
Adam de Godsverlater was uitverkoren. Noach de dronkaard was uitverkoren. Abraham die zijn vrouw uit angst tot tweemaal toe weggaf was uitverkoren. Lot die incest had met zijn dochters was uitverkoren. Jakob de leugenaar was uitverkoren. Jozef de opschepper was uitverkoren. Rachab de hoer was uitverkoren. Simson de hoerenloper was uitverkoren. David de moordenaar en overspeler was uitverkoren. [..] Mattheus de tollenaar was uitverkoren. De bloedvloeiende vrouw die haar genezing kwam stelen was uitverkoren. De moordenaar aan het kruis was uitverkoren. Saulus de christenvervolger was uitverkoren. Omdat ze leken op God's volk? Ik geloof niet dat ze vonden dat ze leken op God's volk. Ze werden zalig omdat ze gelovig stierven.
_________________
Ik heb dit topic gestart om te ontdekken of in de breedte van de Gereformeerde Gemeente aan de hand van internetpreken te bewijzen valt of het evangelie welmenend gepreekt wordt aan alle luisteraars.
Het topic liep spaak in een discussie om de omschrijving van deze uitdrukking. Het blijkt dat een flink aantal forumleden het als onterecht zien om de doodsstaat in de evangelieverkondiging niet te betrekken. Ik heb geprobeerd om met deze posting aan te tonen dat er wel een doodsstaat is, maar dat dit geen gevolgen mag hebben voor de uitkomst van de vrucht van de evangelieverkondiging. Het valt in goede of in slechte aarde. Het evangelie wordt geloofd en gaarne aangenomen of het evangelie wordt verworpen in vijandigheid. Daar zit niets tussen. Er bestaat niet zoiets als de gewillge mens die moet wachten op een welmenend God. Het is geloof of ongeloof. Leven of sterven. Niets daartussen in.
Wat doen we nu met het doel van dit topic? Indien men na het lezen van deze posting nog vind dat ik de term "welmenende evangelieverkondiging aan alle mensen" te nauw invul, dan hoeft er van mij geen onderzoek te komen hoe deze dan functioneerd in de prediking. Dan worden we het toch niet eens of een preek er aan voldoet of niet. Dan blijven we naar mijn mening enkel zitten met welmenende dominees en luisteraars, maar we moeten dan afwachten of God het wel meent, of Hij u/jou een teken geeft dat Hij u/jij uit de doodsstaat gehaald heeft. Die kant wil ik niet op. God meent het. Een teken brachten ze in Johannes 6 geen steek verder. Zo is dat ook met ons. Een ongelovige doet niets met een teken. Bovendien gaat dit in tegen het princiepe om door het geloof gerechtvaardigd te worden. Zalig zijn zij die niet zien en nochtans geloven. Zoals Kaleb, zoals de Nineveërs, zoals Petrus en later de luisteraars van de preek van Petrus. Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.