Johannes Calvijn schrijft enkele behartenswaardige zaken over geloofszekerheid en twijfel. Samengevat geeft hij aan dat er geen geloof is zonder een bepaalde mate van zekerheid. Daarnaast erkent hij dat er ook twijfel kan zijn in de gelovige, waarmee hij te strijden heeft, en dat dat niet in tegenspraak is met het voorgaande.
Johannes Calvijn schreef:
Boek III hoofdstuk 2 Over het geloof: waarin ook een bepaling van het geloof gegeven wordt en de eigenaardigheden, die het heeft, worden uitgelegd.
16. Hierom gaat het voornamelijk in het geloof, dat wij niet menen, dat de beloften der barmhartigheid, die de Heere biedt, slechts buiten ons waar zijn, maar in ons niet, maar dat wij ze veeleer binnen ons aanvaarden en tot de onze maken. Eerst hieruit ontstaat dat vertrouwen, dat dezelfde apostel elders vrede noemt (Rom. 5:1); tenzij iemand liever het zo wil uitleggen, dat daaruit de vrede ontstaat. En dit vertrouwen is een gerustheid, die het geweten voor Gods oordeel kalmeert en opgewekt maakt, zonder welke het door een onrustige angst gekweld en bijna verscheurd moet worden, tenzij het wellicht God en zichzelf vergetend, voor een ogenblik insluimert. Inderdaad voor een ogenblik: immers niet lang geniet het van die ellendige vergetelheid, maar het wordt door de herinnering aan het Goddelijk oordeel, die herhaaldelijk terugkomt, zeer heftig gepijnigd. Kortom waarlijk gelovig is slechts hij, die met een vaste overtuiging er van overtuigd is, dat God hem een genadig en goedgunstig Vader is, en die van Gods goedertierenheid zichzelf alles belooft, die, op de beloften van Gods goedgunstigheid jegens hem vertrouwend, een ontwijfelbare verwachting der zaligheid heeft; zoals de apostel (Hebr. 3:14) met deze woorden aanwijst: "indien wij het vertrouwen en de roem der hoop tot het einde toe vast houden." Want hij bedoelt, dat slechts hij terecht op God hoopt, die vol vertrouwen roemt, dat hij een erfgenaam is van het hemelse Koninkrijk. Een gelovige, zeg ik, is slechts hij, die, steunend op de gerustheid zijner zaligheid, de duivel en de dood vol vertrouwen tart; zoals wij leren uit die voortreffelijke woorden van Paulus (Rom. 8:38). "Ik ben verzekerd," zegt hij, "dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen ons zullen kunnen scheiden van de liefde Gods, waarmede Hij ons liefheeft in Christus Jezus." Zo oordeelt dezelfde apostel (Ef. 1:18), dat de ogen van ons verstand niet goed worden verlicht, indien wij niet zien, welke de hoop is der eeuwige erfenis, tot welke wij geroepen zijn. En overal leert hij zo, dat hij er op wijst, dat de goedheid Gods door ons niet goed begrepen wordt, tenzij wij daaruit de vrucht van grote gerustheid verkrijgen.
Boek III hoofdstuk 2 Over het geloof: waarin ook een bepaling van het geloof gegeven wordt en de eigenaardigheden, die het heeft, worden uitgelegd.
17. Maar, zo zal men zeggen, de gelovigen hebben een geheel andere ervaring, die in het overdenken van Gods genade jegens hen niet alleen door ongerustheid gekweld worden, wat hun dikwijls overkomt, maar somtijds ook door de hevigste verschrikkingen geschokt worden. Zo groot is de hevigheid der verzoekingen om hun harten in beroering te brengen. En dat schijnt niet genoegzaam met die zekerheid des geloofs in overeenstemming te zijn. Daarom moet deze moeilijkheid opgelost worden, indien wij de bovenstaande leer willen staande houden. Voorzeker, wanneer wij leren, dat het geloof zeker en onbekommerd moet zijn, stellen wij ons niet een zekerheid voor, die door geen enkele twijfeling geraakt wordt, en niet een gerustheid, die door geen enkele bekommerdheid wordt aangevallen; ja veeleer zeggen zij, dat de gelovigen een voortdurende strijd hebben met hun eigen gebrek aan vertrouwen. Zover is het er vandaan, dat wij hun consciëntiën in een kalme rust zouden plaatsen, die in 't geheel niet door enige beroering zou verbroken worden. Aan de andere kant echter ontkennen wij, dat, op welke vaste wijze ze ook gekweld worden, ze afvallen en afwijken van dat vertrouwen, dat ze aangaande Gods barmhartigheid hebben opgevat. Geen enkel helderder of meer vermeldenswaardig voorbeeld van geloof stelt de Schrift ons voor ogen, dan in David, vooral wanneer men let op de voortdurende gang van zijn leven. Maar toch geeft hij door talloze klachten te kennen, hoezeer hij niet altijd rustig van gemoed geweest is; het zal voldoende zijn enige weinige daarvan uit te kiezen. Wanneer hij zijn ziel onrustige bewegingen verwijt, wat doet hij dan anders dan toornen op zijn eigen ongelovigheid ? Wat buigt gij u neder," zegt hij (Ps. 42:6) (Ps. 43:5), "o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij ? Hoop op God." En ongetwijfeld was die verslagenheid een openlijk teken van gebrek aan vertrouwen, alsof hij meende, dat hij door God verlaten was. Een uitvoeriger belijdenis kan men elders lezen (Ps. 31:23): "Ik zeide in mijn haasten: ik ben afgesneden van voor uw ogen." Elders strijdt hij ook in een angstige en ellendige verwarring met zichzelf, ja hij maakt ook Gods natuur zelf tot een voorwerp van strijd (Ps. 77:10): "Heeft God vergeten genadig te zijn? Zal Hij in eeuwigheid verdrijven ?" Harder is wat volgt: "En ik zeide: ik moet omkomen; de rechterhand des Allerhoogsten verandert." Want alsof hij wanhopig was, veroordeelt hij zichzelf ten verderve, en hij erkent niet slechts, dat hij door twijfeling gekweld wordt, maar (alsof hij in de strijd het onderspit had gedolven), laat hij zichzelf niets over; omdat God hem verlaten heeft, en zijn hand, die hem vroeger steunde, omgekeerd heeft om hem te verderven. Daarom vermaant hij niet zonder reden zijn ziel, dat ze wederkere tot haar rust (Ps. 116:7), omdat hij bevonden had, dat hij temidden van woelige golven heen en weer geslingerd werd. En toch, wat wonderbaar is, temidden van die schokken ondersteunt het geloof de harten der vromen, en is waarlijk als een palmboom, zodat het tegen alle moeilijkheden instreeft, en zich omhoog heft: gelijk David, toen hij kon schijnen overmand te zijn, toch, zich zelf bestraffend, niet ophield zich tot God te verheffen. En wie, met zijn eigen zwakheden strijdend, in zijn angsten zich richt tot het geloof, is reeds grotendeels overwinnaar. Wat men uit de navolgende uitspraak en dergelijke kan opmaken: "Wacht op de Heere, zijt sterk, en Hij zal uw hart versterken, ja, wacht op de Heere" (Ps. 27:14). Hij beschuldigt zichzelf van vreesachtigheid, en doordat hij tweemaal hetzelfde zegt, erkent hij, dat hij herhaaldelijk aan vele beroeringen onderworpen is. Intussen mishaagt hij niet alleen zichzelf in deze gebreken, maar streeft ook met inspanning naar verbetering. Voorzeker, indien wij hem nauwkeurig met Achaz willen vergelijken, zullen wij een groot onderscheid aantreffen. Jesaja (Jes. 7:4) e.v. wordt gezonden om een geneesmiddel te brengen voor de benauwdheid van de goddeloze en huichelachtige koning. Hij spreekt hem aan met deze woorden: "Wacht u en zijt gerust, vrees niet enz." Maar wat doet Achaz ? Zoals te voren gezegd was, dat zijn hart bewogen was, zoals de bomen des wouds door de wind bewogen worden, houdt hij, hoewel hij de belofte gehoord heeft, niet op te vrezen. Dit is dus het eigenlijke loon en de straf der ongelovigheid, zo te sidderen, dat men in de beproeving zich van God afwendt, wanneer men zich door het geloof de deur niet opent; de gelovigen daarentegen, die door de last der beproevingen gebogen en bijna terneergedrukt worden, richten zich, zij het niet zonder last en moeite, weer op. En omdat ze zich hun eigen zwakheid bewust zijn, bidden zij met de profeet: "Ruk het woord der waarheid niet van mijn mond al te zeer" (Ps. 119:43). Door die woorden worden wij onderwezen, dat ze somtijds verstommen, alsof hun geloof ternedergeworpen was: dat ze echter niet bezwijken of terugwijken, maar hun strijd voortzetten, en hun traagheid door bidden scherpen, opdat ze althans niet door toegefelijkheid jegens zichzelf ongevoelig zouden worden.