Judge Julia Sebutinde schreef: (...)
B. Concurrerende territoriale claims op het gebied van het voormalige Mandaat Palestina
7. Om de vragen van de Algemene Vergadering te beantwoorden, is het noodzakelijk om de concurrerende historische en territoriale claims van de inwoners van het gebied dat voorheen bekendstond als het Britse Mandaat Palestina te waarderen. De geschiedenis van Palestina en Israël begon niet met de Balfour-verklaring van 1917 of het Britse Mandaat van 1922, of de Onafhankelijkheidsverklaring van Israël in 1948. In plaats daarvan beslaat de geschiedenis van de mensen die in het gebied woonden dat voorheen bekendstond als het Britse Mandaat Palestina, millennia, zoals hieronder kort wordt beschreven.
De Joodse natie
8. In tegenstelling tot de populaire mening, tonen beschikbare bewijzen aan dat al in 1200 v.Chr. het Joodse volk bestond in het gebied dat bekendstaat als het huidige Israël (ook bekend tijdens het Britse mandaat van 1922-1947 als "British Mandatory Palestine") als een samenhangende nationale groep met een goed gevestigde en gevormde cultuur, religie en nationale identiteit, evenals een fysieke aanwezigheid die door de eeuwen heen is gehandhaafd ondanks de verwoestende gevolgen van veroveringen en hun verspreiding in ballingschap. Het oude Israël bestond tussen 1000-586 v.Chr. met huidig archeologisch bewijs.
Het oude Israël was verdeeld in twee provincies of koninkrijken: het noordelijke koninkrijk genaamd Israël met als hoofdstad Samaria; en de zuidelijke provincie Judea of Juda (Y'hudah in het Hebreeuws) met als hoofdstad Jeruzalem. In de loop van de tijd werd het oude land Israël onderworpen aan verschillende veroveringen en bezettingen door sterkere koninkrijken, waaronder het Babylonische rijk (586-539 v.Chr.), het Perzische rijk (539-332 v.Chr.), het Hellenistische tijdperk (332-167 v.Chr.), de Hasmonese dynastie (167-63 v.Chr.), het Romeinse rijk (63 v.Chr.-324 n.Chr.), het Byzantijnse tijdperk (324-638 n.Chr.), het Arabische kalifaat (638- 1099 n.Chr.), de kruisvaarders (1099-1291 n.Chr.), het Mamluk-tijdperk (1291-1517 n.Chr.), het Ottomaanse rijk (1517-1917 n.Chr.) en het Britse mandaat (1917-1948). Hoewel deze veroveringen ertoe leidden dat veel Joden meer dan 1500 jaar lang werden verbannen of verspreid over verschillende delen van de wereld, was er een overblijfsel dat bleef leven in het land van het huidige Israël totdat een aanzienlijk aantal Joden in 1882 en de daaropvolgende jaren begon terug te keren. Op dat moment woonden er niet meer dan 250.000 Arabieren in het land. In 1948, na de Holocaust, verkreeg de staat Israël zijn onafhankelijkheid of zelfbeschikking. De bovenstaande geschiedenis wordt versterkt door recent archeologisch bewijs verkregen door systematisch onderzoek van alle overblijfselen uit het verleden van het land van de prehistorie tot het einde van de Ottomaanse heerschappij die duidelijk de historische band tussen het Joodse volk en het Land van Israël onthult, en de overblijfselen van hun culturele erfgoed in hun thuisland blootlegt. Deze zichtbare overblijfselen, begraven in de grond, vormen de fysieke verbinding tussen het verleden, het heden en de toekomst van het Joodse volk in dit deel van de wereld. Er kan worden betoogd dat deze geschiedenis de beschaafde gemeenschap van naties via de Verenigde Naties inspireerde om het “nationale thuisland van het Joodse volk” in 1948 te herstellen.
“Syria Palaestina”
9. Territoriaal gezien werd de naam “Palestina” vaag toegepast op een regio die 400 jaar voor de Eerste Wereldoorlog deel uitmaakte van het Ottomaanse Rijk. In 135 na Christus, na het uitroeien van de tweede Joodse opstand in de provincie Judea of Juda, hernoemden de Romeinen die provincie tot “Syria Palaestina” (of “Palestijns Syrië”). De Romeinen deden dit als straf, om de “Y’hudim” (Joodse bevolking) te pesten en de band tussen hen en hun provincie (in het Hebreeuws bekend als Y’hudah) uit te wissen. De naam “Palaestina” werd gebruikt in relatie tot het volk dat bekendstond als de Filistijnen en werd aangetroffen langs de Middellandse Zeekust. De term “Palestina” werd eeuwenlang gebruikt zonder een precieze geografische of territoriale definitie. Vóór de oprichting van het ‘Britse Mandaat Palestina’, zagen Palestijnse Arabieren zichzelf als een verenigde identiteit met de Arabieren in de subregio tot de twintigste eeuw. Toen de vooraanstaande Arabisch-Amerikaanse historicus, professor Philip Hitti, getuigde tegen de verdeling van het Mandaat Palestina voor het Anglo-Amerikaanse Comité in 1946, merkte hij op: “Er bestaat zoiets niet als ‘Palestina’ in de geschiedenis; absoluut niet.” Het eerste Palestijns-Arabische Congres dat van 27 januari tot 10 februari 1919 in Jeruzalem bijeenkwam om Palestijnse vertegenwoordigers te kiezen voor de Vredesconferentie van Parijs, nam een resolutie aan waarin het onder meer Palestina beschouwde als een integraal onderdeel van Arabisch Syrië. In 1937 vertelde Auni Bey Abdul-Hadi, een lokale Arabische leider, de Peel-commissie die uiteindelijk de verdeling van Palestina voorstelde: “Er bestaat geen land [als Palestina]! ‘Palestina’ is een term die de zionisten hebben bedacht! . . . Ons land was eeuwenlang onderdeel van Syrië.”
C. De opkomst van het “Britse Mandaat Palestina” in de jaren 1920
10. Na de nederlaag van het Ottomaanse Rijk in de Eerste Wereldoorlog en de daaropvolgende verdeling van Ottomaanse gebieden door de Volkenbond, werd het Britse Mandaat Palestina in 1922 gevormd. Het mandaat Palestina was een “Klasse A”-mandaat dat aan Groot-Brittannië werd toegekend, voornamelijk met de opdracht om een nationaal tehuis voor het Joodse volk te herstellen, met name voor hen die aan vervolging en de Holocaust ontsnapten. Groot-Brittannië gaf in 1917 de Balfour verklaring uit en nam deze in 1922 op in de definitief goedgekeurde tekst van het mandaat. De Balfour-verklaring stelde dat de Britse regering “de oprichting in Palestina van een nationaal tehuis voor het Joodse volk” bepleitte en ermee instemde om de “beste inspanningen” van Groot-Brittannië te gebruiken om dit te faciliteren, zonder de “burgerlijke en religieuze rechten van bestaande niet-Joodse gemeenschappen in Palestina” te schaden.
11. De formele oprichting van het Britse Mandaat Palestina vond plaats op 24 juli 1922 toen de Volkenbond Groot-Brittannië het mandaat verleende, dat officieel van kracht werd op 29 september 1923. De territoriale reikwijdte van het Britse Mandaat Palestina bestond oorspronkelijk uit twee regio's die Transjordanië (in het oosten) en Palestina (in het westen) werden genoemd. De grenzen van het oorspronkelijke Mandaat Palestina werden bepaald door onderhandelingen en overeenkomsten als volgt. De grens in het noorden kwam voort uit Anglo-Franse onderhandelingen in 1923. De grens in het zuiden werd vastgelegd door verdragen midden jaren 1920 tussen Groot-Brittannië en de nieuwe natie Saoedi-Arabië. De grens tussen het Mandaat Palestina en het Mandaat Mesopotamië (Irak) was van weinig direct belang, aangezien de grens midden in een onbewoonde woestijn lag en Groot-Brittannië beide kanten controleerde. Die grens werd uiteindelijk vastgelegd door een briefwisseling in 1932. Het oostelijke deel van het Mandaat Palestina (dat 80 procent van het grondgebied beslaat en bekendstond als "Transjordanië") bleef onder het Britse bestuur tot 25 mei 1946, toen het het onafhankelijke koninkrijk Transjordanië werd en later werd omgedoopt tot Jordanië. Het westelijke deel van het Mandaat Palestina (dat 20 procent van het grondgebied beslaat en werd aangeduid als "Palestina") bleef onder het Britse mandaat tot mei 1948, toen Groot-Brittannië het mandaat beëindigde. Het is dit laatste gebied, dat 20 procent van het oorspronkelijke Mandaat Palestina (tegenwoordig eenvoudigweg bekend als "Palestina") omvat, dat nog steeds ter discussie staat in het Israëlisch-Palestijnse conflict.
D. De verdeling van het Mandaatgebied Palestina en voorstel voor een "tweestatenoplossing"
12. Het voorstel voor de oprichting van een tweestatenoplossing op het grondgebied van het Britse Mandaatgebied Palestina (één voor de Joodse bevolking en de andere voor de Arabische bevolking) is een terugkerend onderwerp op de agenda van de Verenigde Naties, maar is herhaaldelijk afgewezen door de Arabische bevolking die in het gebied woont, evenals door de Arabische buren van Israël. Na het uiteenvallen van het Ottomaanse Rijk na de Eerste Wereldoorlog, creëerde de Volkenbond verschillende mandaten over de gebieden die voorheen werden bestuurd door het Ottomaanse Rijk, waaronder degene die hierboven direct wordt beschreven. Zeventien jaar later, in 1936, kwamen de Arabieren in opstand tegen Groot-Brittannië als mandaathouder voor Palestina en Mesopotamië (het huidige Irak). De Peel Commission, een taskforce die door Groot-Brittannië was opgericht om de oorzaak van de Arabische opstand te achterhalen, ontdekte dat de belangrijkste reden voor de vijandelijkheden de conflicterende nationale aspiraties van Joden en Arabieren die in het gebied woonden waren: Want terwijl de Joodse gemeenschap probeerde een nationaal thuis in Palestina te vestigen, zoals beloofd door de Balfour-verklaring van 1917 en gefaciliteerd door het Britse mandaat, probeerde de Arabische gemeenschap op haar beurt haar eigen nationale staat te vestigen en verzette zich tegen de toenemende immigratie van Joden naar Palestina en hun verwerving van land, uit angst voor ontheemding en verlies van politieke en economische controle. De Arabieren vreesden dat de groeiende Joodse bevolking uiteindelijk de regio zou domineren, wat zou leiden tot ontheemding en verlies van Arabische middelen van bestaan. De commissie ontdekte ook dat economische verschillen en concurrentie om middelen tussen Arabieren en Joden de spanningen tussen de twee gemeenschappen verder aanwakkerden. De Joodse gemeenschap kreeg vaak betere financiële steun van het buitenland en geavanceerdere landbouwtechnieken, wat soms leidde tot verschillen in economische ontwikkeling en werkgelegenheid. De Commissie merkte ook op dat het Britse beleid en de voorwaarden van het mandaat, die erop gericht waren de oprichting van een Joods nationaal thuis te vergemakkelijken en tegelijkertijd de rechten van de Arabische bevolking te beschermen, inherent tegenstrijdig waren en moeilijk effectief te implementeren.
13. De Peel-commissie concludeerde dat deze conflicterende aspiraties onverenigbaar waren onder het bestaande mandaat en stelde een "verdelingsplan" voor als mogelijke oplossing, waarbij de creatie van afzonderlijke Joodse en Arabische staten met een voortgezet Brits mandaat over belangrijke gebieden werd voorgesteld. Dit voorstel werd echter uiteindelijk afgewezen door de Arabische bevolking, wat leidde tot aanhoudende conflicten. Sindsdien heeft de Verenigde Naties het idee van een tweestatenoplossing op basis van consensuele onderhandelingen en overeenkomsten tussen de Palestijnse Joden en Arabieren omarmd, als de enige haalbare optie voor blijvende vrede en veiligheid in dat deel van de wereld. Hoewel het Israëlische leiderschap open heeft gestaan voor het concept, hebben Palestijnse Arabieren en naburige Arabische staten het idee van een Joodse staat die samen met een Arabische staat bestaat, consequent afgewezen bij ten minste zeven gelegenheden, zoals hieronder wordt getoond.
(...)
Long Reads
Re: Long Reads
last post 25-03-2025
Re: Long Reads
Met interesse bovenstaande gelezen.
Ik vroeg me dan af: Wie is deze Julia Sebutinde, hier is iets omtrent haar te lezen:
https://nl.wikipedia.org/wiki/Julia_Sebutinde
https://www.justiceinfo.net/en/134523-w ... ys-no.html
Ik vroeg me dan af: Wie is deze Julia Sebutinde, hier is iets omtrent haar te lezen:
https://nl.wikipedia.org/wiki/Julia_Sebutinde
https://www.justiceinfo.net/en/134523-w ... ys-no.html
© -DIA- 33.630 || ©Dianthus »since 03.10.2008«
Re: Long Reads
Een klein stukje uit een preek van ds. B.J. van Boven. Ik ben deze preek aan het uitschrijven, en tot hier heb ik het klaar. Misschien later de rest.
Geliefden,
Wij lezen in Openbaring 15, de verzen 2 en 3: En ik zag als een glazen zee met vuur gemengd. En ik zag als een glazen zee met vuur gemengd, en die de overwinning hadden van het beest en van zijn beeld, en van zijn merkteken en van het getal zijns naams, welke stonden aan de glazen zee, hebbende de citers Gods. En zij zongen het gezang van Mozes, den dienstknecht Gods, en het gezang des Lams, zeggende: Groot en wonderlijk zijn Uw werken, Heere, Gij almachtige God; rechtvaardig en waarachtig zijn Uw wegen, Gij Koning der heiligen.
Denkt u ook niet, geliefden, dat dat toch voor Johannes wel een ontzettend ingrijpend visioen is geweest?
Hij zag ze staan.
Wie, kinderen?
Gods volk.
Allemaal.
Daar aan de glazen zee. Hij zag ze staan. Ná de strijd.
Want er staat, het is u voorgelezen, dat zij de overwinning behaald hebben van het beest, van zijn beeld, van zijn naam, merkteken, getal, zes, zes, zes, het getal van de onvolkomenheid. Nét geen zeven, jonge vrienden! Het getal van de vorst der duisternis die rond gaat als een briesende leeuw.
Ook onder ons.
Wij zijn hem toegevallen.
Wij luisteren naar zijn stem.
We liggen in zijn ontzaglijke greep, jong en oud!
Is het dan geen eeuwig wonder dat hier één zo’n zanger staat?
Laten we er eens één uithalen, Manasse. Zo ver weggezonken. In de greep van het beest. Die zijn eigen kinderen door het vuur liet gaan? Hij staat aan de oevers van de glazen zee.
Zie je er nog meer staan?
Ruth! Een heidin.
Obadja. Godvrezend van zijn jonge jaren.
Jood en heiden, samengebracht aan de oevers van de glazen zee. Ze hebben de overwinning. Hoe is het mogelijk!?
Hoe hebben ze dat gekregen?
Nou, ze waren zo sterk in het geloof! Nee…
Nee, die overwinning hebben ze niet gekregen door hun eigen geloof…
Geloof, hoop en liefde, kinderen, dat waren wél de drie gezellinnen die de Heere op hun levenspad heeft gezonden. Maar de overwinning is Gods.
Gij HEERE, aléén, Gij zijt Verwinnaar in de strijd, en geeft Uw volk de zegen.
Daar staan ze, aan de oevers van de glazen zee. Als je nu nog even meedenkt, jonge vrienden. Als we denken aan de Rode Zee, de Schelfzee. Als we denken wat er toen gebeurd is toen het volk uit Egypte werd geleid. Door de Rode Zee getrokken. Een ontzaglijke grote ingrijpende oordelen kwamen toen de zee zichzelf sloot. Al deze Egyptenaren verdronken. Wat hebben ze toen gezien? Toen hebben ze al die Egyptenaren, hun vijanden, daar zien drijven. Ontzaglijk gemeente!
Weet u wat de zangers zien aan de oevers van de glazen zee? Daar zien de dan al die verdoemden onder zich, en zíj eruit gehaald! Is het niet onbevattelijk!
Niet te begrijpen
Die zangers zijn er allen uitgehaald.
Het is voor élk alleen maar een wonder!
Wat zingen ze dan?
Dat nieuwe lied, waar Johannes van mag horen.
Het lied van Mozes en van het Lam.
Waarom nu van Mozes? En waarom van het Lam? Waarom niet alléén van het Lam?
Mozes, de middelaar van het Oude Verbond, het Lam dé Middelaar van het Nieuwe Verbond.
Mozes’ lied zong van recht en van de Wet Gods. Het Lam, het Evangelie-Lam. Ze zijn allemaal door dezelfde weg geleid.
Allen hebben geleerd wat het is, een verloren, doemwaardig zondaar te zijn. Onder het recht des Heeren te moeten buigen.
De eeuwige ondergang verdiend, en uit vrije genade geplaatst op de weg des levens.
En wat zingen daar nou, aan de oevers van de glazen zee. Moet u toch eens horen!
Groot en wonderlijk zijn Uw werken. Dus, het eerste waar ze van zingen, gemeente, dat is van Gods werk. Van Zijn eenzijdig soeverein genadewerk! En dat is groot, dat is wonderlijk!
Wat is er dan zo wonderlijk aan?
Nou, ze hebben allemaal hetzelfde wonder meegemaakt.
Ze zijn van dood, levend gemaakt.
Weet je hoe onze Dordtse Leerregels dat noemen, kinderen?
Dat is een wonder dat groter is dan de schepping.
De schepping, dat is toch een heel groot wonder? Uit niets schiep God alles wat er is.
Waarom is dan de herschepping, de levendmaking, de opwekking uit de geestelijke doodsstaat, waarom is dat een groter wonder? Weet u het? Ik vraag het ook aan mezelf.
Weet u het uit ondervinding? Nou, goed luisteren en nooit vergeten, kinderen! Als de Heere uit niets iets schept, kan dat niet tegenstaan hè? Want er is niets!
Maar als God vanavond een dode zondaar levend maakt, weet je wat Hij dan ontmoet?
Tegenstand.
Vijandschap.
Opstand.
U kent misschien wel dat verhaal van die knecht des Heeren die bij een kind des Heeren kwam, en vroeg hoe het ging. Toen ze aan het spreken waren over het werk des Heeren in het hart, toen zei die vrouw, dat kind des Heeren: Dominee, in mijn bekering hebben er twee gewerkt. Hij dacht, wat zullen we nou krijgen, het is toch een éénzijdig werk!
Ze zei: De Heere werkte, en ik werkte tegen.
Kent u dat ook?
Het grootste wonder, als de Heere levend maakt, en dat levendmakende werk bij de voortgang onderhoudt, om ze allemaal te leren hoe vijanden met God verzoend worden, en goddelozen om níet gerechtvaardigd.
Groot, eeuwig groot, wonderlijk, zijn Uw werken, o Almachtige God!
Daar eindigt het in de almacht Gods.
Rechtvaardig!
Daar eindigt het in de rechtvaardigheid Gods.
En waarachtig zijn Uw wegen.
Dat eindigt in de Waarheid Gods!
Almacht, rechtvaardigheid, waarachtigheid! U mag ook lezen: Trouw, onbezweken trouw.
En nu mag de Kerk daar zingen van Gods wegen. Wonderlijke wegen.
Maar ze staan er nu achter. Ze zijn door de doodsjordaan gekomen aan de oevers van de glazen zee.
Wat een gelukkig volk hè? Wat een gelukkig volk! Bent u er wel eens jaloers op geworden? Staat u ervoor?
Mag u ook reeds iets van de grote wonder meezingen? Gij Koning der koningen. Daar eindigt de zang van het volk dat staat aan de oevers van de glazen zee.
Wie is toch aan onze God gelijk?
Die armen opricht uit het slijk!
Dát is nou toch een ruim Evangelie, of niet?
Dat er vanavond dode zondaren levend gemaakt kunnen worden door de levendmakende kracht van Gods Geest.
Tegenwoordig vinden ze dat niet ruim genoeg.
Nee toch, jonge vrienden! Je moet geloven! Naar Jezus vluchten! Hoe zal je dat doen? Als je gaat beleven dat je midden in de dood ligt? Dát is toch geen Evangelie? Dat is een eigen gemaakt Evangelie.
Maar het is veel ruimer, gemeente. Hij doet alles! Van begin tot eind. En dat wordt beleefd door die levenwekkende stem van de Zone Gods.
En mag de Kerk des Heeren daar hier op aarde ook wel eens wat van krijgen? Jazeker, jazeker! Ik moet altijd denken, misschien ken je het verhaal wel, kinderen, waar gebeurd overigens, hoor!
Ik moet altijd denken aan die jonge vrouw, 27 jaar, die ooit in Zeeland aan de Avondmaalstafel zat. Een klein groepje dat daar zat. En toen dominee Fraanje vroeg aan haar, ze was zo vol van het wonder, omdat de Heere doorgebroken was in haar ziel, en ze grote weldaden van de Heere ontvangen had, en ds. Fraanje vroeg haar: wat zullen we eens zingen? Toen lag het werkelijk in haar hart: Het lied van Mozes en het Lam, dominee. Ds. Fraanje zei: Kind, daar kennen we hier de wijs niet van, dat blijft bewaard voor de eeuwigheid.
Maar zo vol was het! Dan weten jullie nu allemaal, kinderen, ouderen, welk lied dát was.
Groot, wonderlijk, zijn Uw werken, Uw waarheid, Uw rechtvaardigheid, Uw almacht.
Dan blijft er maar één ding over. Die vrije gunst die eeuwig God bewoog.
Geliefden,
Wij lezen in Openbaring 15, de verzen 2 en 3: En ik zag als een glazen zee met vuur gemengd. En ik zag als een glazen zee met vuur gemengd, en die de overwinning hadden van het beest en van zijn beeld, en van zijn merkteken en van het getal zijns naams, welke stonden aan de glazen zee, hebbende de citers Gods. En zij zongen het gezang van Mozes, den dienstknecht Gods, en het gezang des Lams, zeggende: Groot en wonderlijk zijn Uw werken, Heere, Gij almachtige God; rechtvaardig en waarachtig zijn Uw wegen, Gij Koning der heiligen.
Denkt u ook niet, geliefden, dat dat toch voor Johannes wel een ontzettend ingrijpend visioen is geweest?
Hij zag ze staan.
Wie, kinderen?
Gods volk.
Allemaal.
Daar aan de glazen zee. Hij zag ze staan. Ná de strijd.
Want er staat, het is u voorgelezen, dat zij de overwinning behaald hebben van het beest, van zijn beeld, van zijn naam, merkteken, getal, zes, zes, zes, het getal van de onvolkomenheid. Nét geen zeven, jonge vrienden! Het getal van de vorst der duisternis die rond gaat als een briesende leeuw.
Ook onder ons.
Wij zijn hem toegevallen.
Wij luisteren naar zijn stem.
We liggen in zijn ontzaglijke greep, jong en oud!
Is het dan geen eeuwig wonder dat hier één zo’n zanger staat?
Laten we er eens één uithalen, Manasse. Zo ver weggezonken. In de greep van het beest. Die zijn eigen kinderen door het vuur liet gaan? Hij staat aan de oevers van de glazen zee.
Zie je er nog meer staan?
Ruth! Een heidin.
Obadja. Godvrezend van zijn jonge jaren.
Jood en heiden, samengebracht aan de oevers van de glazen zee. Ze hebben de overwinning. Hoe is het mogelijk!?
Hoe hebben ze dat gekregen?
Nou, ze waren zo sterk in het geloof! Nee…
Nee, die overwinning hebben ze niet gekregen door hun eigen geloof…
Geloof, hoop en liefde, kinderen, dat waren wél de drie gezellinnen die de Heere op hun levenspad heeft gezonden. Maar de overwinning is Gods.
Gij HEERE, aléén, Gij zijt Verwinnaar in de strijd, en geeft Uw volk de zegen.
Daar staan ze, aan de oevers van de glazen zee. Als je nu nog even meedenkt, jonge vrienden. Als we denken aan de Rode Zee, de Schelfzee. Als we denken wat er toen gebeurd is toen het volk uit Egypte werd geleid. Door de Rode Zee getrokken. Een ontzaglijke grote ingrijpende oordelen kwamen toen de zee zichzelf sloot. Al deze Egyptenaren verdronken. Wat hebben ze toen gezien? Toen hebben ze al die Egyptenaren, hun vijanden, daar zien drijven. Ontzaglijk gemeente!
Weet u wat de zangers zien aan de oevers van de glazen zee? Daar zien de dan al die verdoemden onder zich, en zíj eruit gehaald! Is het niet onbevattelijk!
Niet te begrijpen
Die zangers zijn er allen uitgehaald.
Het is voor élk alleen maar een wonder!
Wat zingen ze dan?
Dat nieuwe lied, waar Johannes van mag horen.
Het lied van Mozes en van het Lam.
Waarom nu van Mozes? En waarom van het Lam? Waarom niet alléén van het Lam?
Mozes, de middelaar van het Oude Verbond, het Lam dé Middelaar van het Nieuwe Verbond.
Mozes’ lied zong van recht en van de Wet Gods. Het Lam, het Evangelie-Lam. Ze zijn allemaal door dezelfde weg geleid.
Allen hebben geleerd wat het is, een verloren, doemwaardig zondaar te zijn. Onder het recht des Heeren te moeten buigen.
De eeuwige ondergang verdiend, en uit vrije genade geplaatst op de weg des levens.
En wat zingen daar nou, aan de oevers van de glazen zee. Moet u toch eens horen!
Groot en wonderlijk zijn Uw werken. Dus, het eerste waar ze van zingen, gemeente, dat is van Gods werk. Van Zijn eenzijdig soeverein genadewerk! En dat is groot, dat is wonderlijk!
Wat is er dan zo wonderlijk aan?
Nou, ze hebben allemaal hetzelfde wonder meegemaakt.
Ze zijn van dood, levend gemaakt.
Weet je hoe onze Dordtse Leerregels dat noemen, kinderen?
Dat is een wonder dat groter is dan de schepping.
De schepping, dat is toch een heel groot wonder? Uit niets schiep God alles wat er is.
Waarom is dan de herschepping, de levendmaking, de opwekking uit de geestelijke doodsstaat, waarom is dat een groter wonder? Weet u het? Ik vraag het ook aan mezelf.
Weet u het uit ondervinding? Nou, goed luisteren en nooit vergeten, kinderen! Als de Heere uit niets iets schept, kan dat niet tegenstaan hè? Want er is niets!
Maar als God vanavond een dode zondaar levend maakt, weet je wat Hij dan ontmoet?
Tegenstand.
Vijandschap.
Opstand.
U kent misschien wel dat verhaal van die knecht des Heeren die bij een kind des Heeren kwam, en vroeg hoe het ging. Toen ze aan het spreken waren over het werk des Heeren in het hart, toen zei die vrouw, dat kind des Heeren: Dominee, in mijn bekering hebben er twee gewerkt. Hij dacht, wat zullen we nou krijgen, het is toch een éénzijdig werk!
Ze zei: De Heere werkte, en ik werkte tegen.
Kent u dat ook?
Het grootste wonder, als de Heere levend maakt, en dat levendmakende werk bij de voortgang onderhoudt, om ze allemaal te leren hoe vijanden met God verzoend worden, en goddelozen om níet gerechtvaardigd.
Groot, eeuwig groot, wonderlijk, zijn Uw werken, o Almachtige God!
Daar eindigt het in de almacht Gods.
Rechtvaardig!
Daar eindigt het in de rechtvaardigheid Gods.
En waarachtig zijn Uw wegen.
Dat eindigt in de Waarheid Gods!
Almacht, rechtvaardigheid, waarachtigheid! U mag ook lezen: Trouw, onbezweken trouw.
En nu mag de Kerk daar zingen van Gods wegen. Wonderlijke wegen.
Maar ze staan er nu achter. Ze zijn door de doodsjordaan gekomen aan de oevers van de glazen zee.
Wat een gelukkig volk hè? Wat een gelukkig volk! Bent u er wel eens jaloers op geworden? Staat u ervoor?
Mag u ook reeds iets van de grote wonder meezingen? Gij Koning der koningen. Daar eindigt de zang van het volk dat staat aan de oevers van de glazen zee.
Wie is toch aan onze God gelijk?
Die armen opricht uit het slijk!
Dát is nou toch een ruim Evangelie, of niet?
Dat er vanavond dode zondaren levend gemaakt kunnen worden door de levendmakende kracht van Gods Geest.
Tegenwoordig vinden ze dat niet ruim genoeg.
Nee toch, jonge vrienden! Je moet geloven! Naar Jezus vluchten! Hoe zal je dat doen? Als je gaat beleven dat je midden in de dood ligt? Dát is toch geen Evangelie? Dat is een eigen gemaakt Evangelie.
Maar het is veel ruimer, gemeente. Hij doet alles! Van begin tot eind. En dat wordt beleefd door die levenwekkende stem van de Zone Gods.
En mag de Kerk des Heeren daar hier op aarde ook wel eens wat van krijgen? Jazeker, jazeker! Ik moet altijd denken, misschien ken je het verhaal wel, kinderen, waar gebeurd overigens, hoor!
Ik moet altijd denken aan die jonge vrouw, 27 jaar, die ooit in Zeeland aan de Avondmaalstafel zat. Een klein groepje dat daar zat. En toen dominee Fraanje vroeg aan haar, ze was zo vol van het wonder, omdat de Heere doorgebroken was in haar ziel, en ze grote weldaden van de Heere ontvangen had, en ds. Fraanje vroeg haar: wat zullen we eens zingen? Toen lag het werkelijk in haar hart: Het lied van Mozes en het Lam, dominee. Ds. Fraanje zei: Kind, daar kennen we hier de wijs niet van, dat blijft bewaard voor de eeuwigheid.
Maar zo vol was het! Dan weten jullie nu allemaal, kinderen, ouderen, welk lied dát was.
Groot, wonderlijk, zijn Uw werken, Uw waarheid, Uw rechtvaardigheid, Uw almacht.
Dan blijft er maar één ding over. Die vrije gunst die eeuwig God bewoog.
© -DIA- 33.630 || ©Dianthus »since 03.10.2008«
Re: Long Reads
wijlen ds. W.F. Laman schreef:
In beste handen
“Zit stil, mijn dochter, totdat gij weet, hoe de zaak zal vallen; want die man zal niet rusten, tenzij dat hij heden deze zaak voleindigd hebbe.”
Na donkere nachten, het morgengloren van een nieuwe dag. Dat was voor Naomi waar, toen haar schoondochter thuiskwam met de blijde tijding dat zij op het land van Boaz aren had gelezen. Elimelech, Machlon en Chiljon zij waren niet meer. De Heere had getoond dat de dood ontvluchten niet gelijk staat met de dood ontgaan. Stil zitten en wachten op het heil des Heeren in dure tijd en hongersnood, dat had haar begeerte moeten zijn. Alsof Hij, Die beloofd heeft: “uw brood is zeker, uw water gewis”, niet voor Naomi en haar gezin kon zorgen, ook wanneer de staf des broods gebroken werd!
Boaz - met hem breekt een nieuw begin aan - een begin der genade! Want niet Naomi, maar de Heere had gezorgd voor het losserschap. Naomi als ingeleide in de wetten des Heeren, wist welke taak er op de schouders van Boaz rustte. Met welgevallen blikt zij op haar schoondochter en wat later haar kleinzoon heeft gezongen bij lieflijk harpgetokkel, zul ook in haar hart geweest zijn: “u is een beter lot bereid, uw heilzon is aan ’t dagen”. Naomi krijgt heerlijk licht in de weg van Gods voorzienig bestel. Naar Moab trekken blijft haar zonde, en toch laat de Heere uit het kwade nog het goede te voorschijn komen. Toch moest zij naar Moab, anders had Ruth nooit in Bethlehem-Efratha gekomen en met Boaz kennisgemaakt.
En Ruth.....? Ach, zij weet van al deze dingen niets af. Een ding weet zij, naar
Moab terugkeren zou haar onmogelijk zijn. Daar is zij niet meer thuis. Het volk des Heeren had zij lief gekregen, omdat zij de Heere van dat volk mocht beminnen. Nooit zou zij Hem lief gekregen hebben als Hij haar niet eerst had lief gehad. Hiervan was zij overtuigd. Daar mocht zij vaak de blijdschap van smaken. Maar wat Naomi tot haar zegt, ja, uit diep respect voor deze godzalige heeft zij het bovenstaande woord niet bestreden, maar stil in haar hart gelegd tot de tijd dat zij het beter zou verstaan.
Het behoeft ons niet te verwonderen dat het volk des Heeren van alle eeuwen met graagte heeft gegrepen naar het boek Ruth. Ieder van ’s Heeren gunstelingen heeft daarin gelezen een stuk van eigen levenservaring. Want de mens die door wederbarende genade in het mystieke lichaam des Heeren wordt ingelijfd en sindsdien tot de Bruidgemeente des Heeren mag behoren, vergeet nooit de tijd toen hij in oprechtheid de zonde ging haten en laten en een naarstig voornemen kreeg om - kon het zijn - heilig voor de Heere te leven. Wat was het leven toen teer, wat een afhankelijkheid, wat een dringende behoefte aan de eenzaamheid om het hart voor de Heere uit te storten. Wat een begeerte in het onderzoek van des Heeren Woord, wat een troost uit dat Getuigenis, wat een pleiten op dat Woord. Wat een liefde tot hen, waarvan men geloven mag, dat zij in oprechtheid de Heere vrezen, wat een opzien tot hen, wat een hoogachten van hen, wat een de ander uitnemender achten dan zichzelf!
En toch gaat het zulkeen als Ruth, wel een noemen van Boaz, maar wie hij is en wat hij doet, daar weet zij niets van. Daar zal die Man gelukkig zelf voor zorgen. Als u de bekommerde van hart gadeslaat, dan krijgt u sterk de indruk dat zalig worden van zijn doen afhangt. Dit is ook zo, is niet de vraag van het naar God gaande gemaakte hart: wat wilt Gij dat ik doen zal?
Die Man zal niet rusten! Neen, daar kunnen zij niets van begrijpen als zij hun gebedsbehoefte kwijtraken; hun Schriftonderzoek zien verminderen, soms zo, dat de lust naar Gods Woord totaal ontbreekt; hun liefde tot Gods volk voelen tanen. Hoe moet het nu? Heere, is het wel waar geweest! Want kan dit wel met genade gepaard gaan? Dit alles is het werk van die Man, door Zijn Geest! Hij ontdekt er hen aan, dat als het van hen moet komen, alles verloren is. Hij, Jezus Christus, heeft niet gerust voor Hij de zaken, die bij God te doen waren, voor Zijn volk had volbracht. Hij zal ook niet rusten, voor Hij deze weldaden in Zijn volk heeft volbracht. In deze weg wordt geleerd dat zalig worden van één kant komt. Hij doet alles en.... alleen!
Maar nu ook verder. Hij rust niet voordat Hij de zaak in het hart van Zijn volk heeft voleindigd, doch dit is niet het eindstation! Zijn Kerk is in deze wereld. Moet daar zijn als in Zijn werkplaats; daar wordt zij behouwen tot behoudenis. De vragensmoede wereld herhaalt elke dag de vraag: hoe zal alles gaan, wat zal er van deze wereld nog terechtkomen? Ja, ook Gods kind doet mee in dit vragen. Hem treft het beschamend vragen van Jesaja: “Waarom zegt gij dan o, Jakob! en spreekt o, Israel! Mijn weg is voor de Heere verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij?”
Die Man zal niet rusten, hoor maar: “Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord dat de eeuwige God, de Heere. de Schepper van de einden der aarde noch moede, noch mat wordt? En is er geen doorgronding van Zijn verstand!” De onvermoeibare, nooit mat wordende, alleenwijze Losser van Zijn geestelijke Ruth is rusteloos bezig om Zijn gemeente te completeren en te prepareren, opdat zij komen zal, daar, waar Hij is. De verwoestingen, die op aarde worden aangericht, kondigen ons Zijn werk aan. Daarom ’t moet gaan zoals het thans gaat. De koninkrijken der aarde zijn Hem van de vader gegeven. Hij is op weg om deze in bezit te nemen. Daarom zegt het geloof: het gaat goed! Heel het wereldbestuur is in Zijn handen, dat is in de beste handen!
Hebben deze handen ons gewond, maar ook geheeld? Of..... geslagen, maar geen pijn gevoeld? Dit is vreselijker dan een oorlog.
last post 25-03-2025
Re: Long Reads
Ds. L. Vroegindeweij schreef:
Kan men wel terecht van een toeleidende weg spreken?
(...)
Laat ik nu met spoed naar mijn eigen bouwsel terugkeren, want iemand heeft rustig de tijd genomen, om dat getimmerte van ondergetekende eens te bekijken. Indertijd hebben we een gebouwtje opgetrokken, waarbij op de gevel geschilderd stond: de toeleidende weg. We hebben in die artikelen bedoeld te wijzen op de weg, waarlangs de zondaar komt tot Christus. Maar nu heeft een collega eens met aandacht naar dat gevelopschrift staan kijken en zijn wijze hoofd geschud en gedacht: daar klopt iets niet. Daar bestaat geen weg tot Christus, maar het begint met de Zaligmaker. Eerst wordt de Christus in het hart geschonken en dan begint de zondaar ontdekt te worden. De voorbeelden, die de collega daarbij uit de oude schrijvers aanhaalt, zijn echter genomen uit hun beschrijving van de rechtvaardigmaking.
Kijk, dat maakt mij natuurlijk een beetje voorzichtig. Ik heb over de rechtvaardigmaking niet geschreven. Ik was zo maar gewoon bij de volgorde van de catechismus gebleven, die niet met de rechtvaardigmaking begint, maar met de vraag: „waaruit kent gij uw ellende? " Ja maar, zei toen de opmerkzame beschouwer, de catechismus begint toch ook met de enige troost, die daarin bestaat, dat men zich 't eigendom van Christus weet! Nu geloof ik niet, dat iemand dit argument in ernst zal willen nemen. Want daarvan heb ik nog nooit gehoord, dat een zondaar begon met te weten, dat hij het eigendom van Christus is, en dat hij van het eeuwige leven verzekerd is, en dat daarna de kennis der ellende werd verkregen. Het is immers bij de catechismus zo, dat we eerst met de leerling kennis maken, dat hij zich voorstelt en zegt wie hij is en dat hij vervolgens gaat beschrijven hoe hij zo geworden is, zodat de weg der genade tot het hart na vraag en antw. 1, beschreven wordt.
Maar bestaat nu niet het gevaar, dat we een toeleidende weg stellende, de zaligheid in Christus aan bepaalde voorwaarden binden. Dat gevaar bestaat zeker. De waarheid is altijd een heel smal pad tussen twee dwalingen. Maar nu meen ik toch, dat we heel goed hebben laten uitkomen, waarin die toeleidende weg bestaat. Het is niet, dat de mens iets wordt, doch dat hij er aan ondekt wordt, dat hij niets is. Het is niet, dat hij op een of andere grond verzekerd wordt, dat hij rechtvaardig is voor God, doch dat hij ontgrond wordt. Dat zal toch moeten gebeuren, wil Christus noodzakelijk worden. Het is toch gewone gereformeerde leer, dat het eerste stuk is: te weten hoe groot onze zonde en ellende is, hoe groot!
Ja, maar zegt nu de man, die ons getimmerte goed bekeken had, Brahé schrijft over de rechtvaardigmaking, dat de zondaar door de toerekening van Christus' gerechtigheid de H. Geest ontvangt in zijn hart. Als mijn vermoeden juist is bedoelt Brahé, die in dezelfde tijd ongeveer als Comrie leefde, hetzelfde als de laatstgenoemde. In de brief over de rechtvaardigmaking des zondaars van Alexander Comrie schrijft deze, dat de rechtvaardigmaking van de zijde Gods geschiedt door onmiddellijke, directe en voorafgaande toerekening van Christus' Borggerechtigheid tot rechtvaardigheid, uit welke toerekening als de enige Gode betamelijke grond, voortvloeit het geschenk van de H. Geest, die in de inwendige en krachtdadige roeping ons Christus inlijft door inwerking van het geloof in onze harten, door hetwelk wij Christus en al Zijn weldaden aannemen en op Hem ter zaligheid vertrouwen." Maar hierbij moge ondergetekende opmerken, dat Comrie vier delen in de rechtvaardigmaking onderscheidt en dat het vierde deel is de rechtvaardigmaking in de conscientié. Dit is echter in het hierboven gegeven citaat niet bedoeld en als ik schrijf over een toeleidende weg tot Christus, dan houdt deze weg het meeste verband met het vierde deel der rechtvaardigmaking. Wanneer de opmerkzame beschouwer enkele artikelen zou wensen over de rechtvaardigmaking, dan zouden we ook moeten handelen over de rechtvaardiging van eeuwigheid en over het geloofsvermogen en over de vraag, waarom Comrie deze voorstelling en beschrijving der zaken heeft gekozen. Maar dat zou niets veranderen aan het feit, dat het niet begint met de kennis van Christus, doch dat het begint met het kennen van zichzelf en het zoeken van Christus. Ik kan mij ontslagen rekenen van de plicht om uit Brakel en Comrie en van der Groe aan te tonen, dat zij alle drie plaats laten en zelfs eisen voor een voorafgaande genade. Dat staat nu eenmaal in hun geschriften te lezen en men moest niet begeren zelfs om die oude mensen nu nog naar eigen smaak te veranderen.
Het is toch immers ook Schriftuurlijk. Als de Heere Jezus zegt: „Komt tot Mij gij allen, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven", dan veronderstelt dit toch, dat iemand niet bij Jezus is, want anders hoeft hij niet meer te komen? Wanneer we in de Institutie van Caivijn de hoofdstukken over de rechtvaardigmaking lezen, zien wij, dat hij begint met de Rechterstoel Gods. En de strengheid van dat oordeel en onderzoek moet zover voortgaan, totdat wij daardoor tot een volkomen verslagenheid gebracht en alzo tot het ontvangen van Christus' genade bekwaam gemaakt zijn. Want hij is bedrogen, die zich laat voorstaan, dat hij bekwaam is om dezelve te genieten, zo hij niet eerst alle hoogheid des harten heeft neergelegd en afgelegd." Dus „bedenkt, dat gij geen toegang hebt tot de zaligheid, tenzij dat gij alle grootsheid aflegt, dat is niet een soort beleefdheid, maar een ongeveinsde vernedering des gemoeds, 't welk door een ernstig gevoel zijner ellendigheid en gebrek verslagen is." Mij dunkt, dat is de gewone Schriftuurlijke wijze van spreken. Wij komen niet in de zaligheid, tenzij er eerst wat anders gebeurd is. Wij moeten bekwaam gemaakt worden om genade te ontvangen. Zou dat nu allemaal schijn wezen? Als iemand aan zich zelf wordt ontdekt, en wanhoopt aan zijn behoudenis, ontdekt hij dan later, dat hij eigenlijk al in de zaligheid was, want dat Christus in zijn hart gegeven en hij met de Borg en Zaligmaker verenigd was of ontdekt hij, wat Boston zo uitdrukt: , , ik zou verloren gegaan zijn, als ik niet verloren gegaan was? " Versta mij goed, over de constructie van Comrie en Brahé, dat God ons eerst de gerechtigheid van Christus toerekent, spreek ik nu niet. Dat sluit het zijn buiten Christus in de dadelijke toepassing, die onmisbaar is tot zaligheid, niet uit. Ik noem dat een constructie, omdat het geen Schrituurlijke wijze van spreken is, al kon het daarom toch wel waar zijn.
Caivijn zegt verder in boek III 12, 7 vv. — zoals u al begreep — „dat het hart niet geopend is om Zijn barmhartigheid te ontvangen, tenzij het geheel en al ledig zij van alle waan zijner eigen gerechtigheid." Wij moeten dus ons zelf geheel mistrouwen en in onszelf ternederliggen en mistroostig zijn. Wat is dan het middel der rust? „Dat ons de onverdiende gerechtigheid door Gods geschenk toegebracht worde." Hoe gebeurt dat in de harten van mensen, die tot twijfel en wankelmoedigheid en eindelijk wanhoop en vertwijfeling zijn gebracht? Dat gebeurt doordat „hetgeen van ons verborgen is in het hart des Vaders, ons door de Geest geopenbaard worde, en dat wij kinderen Gods zijn. Verzekeren, zeg ik, ons roepende en rechtvaardigende om niet en onverdiend door het geloof." Dus er wordt ons volgens Caivijn niet geopenbaard, wat in ons hart gegeven is.
Alles wat de mens bedenkt, overlegt en doet eer hij met God verzoend is door het geloof, is vervloekt, zegt Calvijn. Buiten Christus is de mens dood. „Want wanneer ons om Christus' wil gegeven is in Hem te geloven, alsdan beginnen wij eerst uit de dood te komen tot het leven." Mij dunkt dat Calvijn toch hier wel wat anders leert, dan dat het met de vereniging met Christus begint. Hij leert dat de ontruste, vernederde mens, als hem het geloof te beoefenen geschonken wordt, rust vindt en leven in Christus. Doch daar is een toeleidende weg, bestaande in ontdekking en ontbloting.
last post 25-03-2025
Re: Long Reads
Ds. Moerkerken schreef:
Ik ben toch Uw kind...
Als het preken niet gaat
Niet lang geleden hoorde ik een voorval vertellen dat me ontroerde.
Het ging over een reeds jaren geleden overleden predikant uit een ander kerkverband. Ik zal zijn naam maar niet vermelden, want dat leidt maar af van de zaak waarom het gaat. De dominee was aan het preken en het ging niet. Elke dienaar des Woords zal wel weten wat ik daarmee bedoel. De 'hoorders' hebben het soms heel niet in de gaten. Het is me wel overkomen dat ik na het verlaten van de preekstoel in een consistorie te horen kreeg: 'Dat ging niet moeilijk vanmorgen, dominee!'
Dan dacht ik: 'Je moest eens weten...'. Maar ik dwaal af. De dominee over wie het nu gaat, kon 'er niet in komen'. Dan is preken ontzettend zwaar werk. Men kan dan Luther heel goed begrijpen die eens gezegd heeft dat hij zich soms liever zou laten radbraken of steensjouwer worden dan ooit nog één preek te houden.
Nu kan een dominee in zulke omstandigheden verschillende dingen doen. Ik hoorde eens van wijlen ds. W.C. Lamain dat hij na twintig minuten preken zei: 'Geliefden, het gaat niet.' En hij nam vervolgens een andere tekst. Hij mocht zulke dingen doen, maar deed het overigens zelden. Ik denk dat een predikant meestal maar stil zal staan te zuchten onder het preken. Och, Heere, help toch. Maar soms gaat dat zuchten óók al niet. Soms gaat een dominee juist hard schreeuwen op de preekstoel. Althans, dat heb ik wel eens gedaan. De leraar over wie het nu gaat, deed iets anders. Hij keek zijn gemeente aan en zei: 'Vrienden, laten we het aangezicht des Heeren nog eens zoeken'. Toen vouwde hij zijn handen en deed een heel kort gebed. Hij zei alleen maar: 'Heere, ik ben toch Uw kind?'
Niets is meer waard
Dit voorval ontroerde me, zoals ik al zei. O, ik weet wel dat er het nodige op aan te merken valt. Criticasters zullen erop wijzen dat het geen pas geeft je eigen nood zo openlijk te laten blijken. Of dat er toch een andere grond voor het gebed moet zijn dat het kindschap van God. Had de dominee niet liever Christus moeten noemen? Of dat er orde in de eredienst moet zijn. Enzovoort. Ik ga daar nu maar niet op in. Wat ik de lezer wil vertellen is, waaróm mij het horen van dit voorval ontroerde. Dat is omdat deze oude man zo heel eenvoudig, oprecht en kinderlijk mocht zeggen Gods kind te zijn. Hij zei niet: 'Ik ben toch Uw knecht', maar: 'Ik ben toch Uw kind'. Mij dunkt dat er niets in dit leven meer waard is dan dit. Wat is rijkdom, wat is gezondheid, wat is eer, wat is aanzien, wat is voorspoed, hiermee vergeleken? Wie is er nu toch gelukkiger te achten dan hij die op goede gronden zeggen mag dat de eeuwige Vader van onze Heere Jezus Christus, Die hemel en aarde, met al wat erin is, uit niet geschapen heeft, om Zijns Zoons Christus' wil mijn God en mijn Vader is? Zo staat het in Zondag 9 van onze Catechismus en rijker kan ik het nooit verwoorden.
Op goede gronden
Op goede gronden, schreef ik. Dat is wél van belang! Er zijn immers nog wel heel wat mensen die ervoor uitkomen een kind van God te zijn. Zij hebben er ook niet de minste moeite mee de Vadernaam op hun lippen te nemen. Maar de grote vraag is hoe wij aan de overtuiging dat wij een kind van God mogen zijn, gekomen zijn. Dat is men toch zó maar niet?
Wie er weet van heeft dat hij een kind geworden is van de vader der leugenen, zal niet zo spoedig zeggen en geloven dat hij een kind van God is. Onlangs werd mijn aandacht nog getrokken door de bekende gelijkenis over de tweeërlei bouwer uit Mattheüs 7. Het viel mij op dat de onze Statenvertaling niet spreekt over de wijze en de dwaze bouwer, zoals wij het nogal eens zeggen. Zij spreekt van hem die Jezus' woorden hoort én doet als van een voorzichtig man. Het Griekse woord 'fronimos' dat gebruikt wordt, mag overigens wel met 'wijs' worden vertaald. Zo gebeurt het bijvoorbeeld in de gelijkenis van de 'wijze' en dwaze maagden. Maar in Mattheüs 7 hebben de statenvertalers fronimos met 'voorzichtig' vertaald, evenals in Mattheüs 10:16, waar zelfs de slangen 'voorzichtig' worden genoemd.
Wat wil dat nu zeggen: een voorzichtig man? Dat is een man die niet zou gauw gelooft dat hij de steenrots heeft gevonden. Een man die nogal eens aan de weet moet komen dat wat hij voor de steenrots meende te mogen houden, het in werkelijkheid niet is. En de dwaze bouwer? O, hij kan wellicht in deze wereld als heel intelligent bekend staan. Maar zijn kenmerk is dat hij zo gauw klaar is met zijn onderzoek...
Het zoeken van de steenrots
Mij dunkt dat de Heere Jezus in de gelijkenis van de voorzichtige en de dwaze bouwer elk die Zijn woorden hoort, heeft willen oproepen tot voorzichtigheid, juist met het oog op onze reis naar de eeuwigheid. Aan de gelijkenis gaan immers die zo aangrijpende woorden vooraf over de 'velen'(!) die in de dag der dagen tegen Christus zullen zeggen: 'Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd en in Uw Naam duivelen uitgeworpen en in Uw Naam vele krachten gedaan?'
Maar de Heere zal hen openlijk aanzeggen: 'Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt!'
Wat is dat nu toch, zal mogelijk iemand vragen: zijn huis op de steenrots te bouwen? Dat is met Christus één te mogen worden. Hem toe te mogen behoren. Met Hem verenigd te mogen zijn. Hoe dat dan gaat, vraagt u misschien? Hoe kan men Christus dan vinden, Hem leren kennen? Nog niet zolang geleden heeft een uitvoerige serie artikelen in ons blad gestaan over de Pelgrimsreis van Bunyan. Mij trof onlangs nog het gesprek dat Christen met Hopende heeft, niet zolang voor het einde van de reis. Christen begint dat gesprek door heel eerlijk aan zijn vriend te vragen hoe hij ertoe is gekomen 'het goede voor zijn ziel te zoeken'.
Hopende vertelt dan hoe hij lange tijd midden in de wereld heeft geleefd, totdat dat niet meer kon. Hij verhaalt van zijn zware strijd om alles waaraan hij eerst hing, los te laten. En hoe zwaar het hem viel, afscheid te nemen van zijn ongerechtigheden, maar vooral ook zijn eigengerechtigheden los te laten. Dit is de taal van Gods kinderen!
Dan vertelt Hopende hoe hij zijn hart in die omstandigheden eens verklaarde aan zijn vriend Getrouwe.
Die oprechte man zei hem ronduit dat hij de gerechtigheid zou moeten verkrijgen van zulk een Mens Die nooit gezondigd had, en dat anders zijn eigen gerechtigheid, noch de gerechtigheid van heel de wereld hem zou kunnen behouden. Toen Hopende doorvroeg, begon Getrouwe hem te vertellen van Christus en Zijn gerechtigheid. Hopende vreesde dat Christus niet gewillig zou zijn om hem zalig te maken.
Getrouwe gaf hem daarop de raad eens tot Christus te gaan om dat te bezien. Ontroerend is wat er dan volgt. Hopende vroeg aan Getrouwe wat hij dan moest doen als hij kwam, waarop zijn vriend hem antwoordde dat hij met geheel zijn hart en ziel 'de Vader op zijn knieën moest bidden dat Hij Zijn Zoon aan hem wilde openbaren'.
Gedurig en gedurig en gedurig...
Toen Hopende aan zijn vriend nog verder vroeg hoe hij dan toch bidden moest, kreeg hij het opmerkelijke antwoord: 'Ga heen, en gij zult Hem op Zijn genadetroon vinden zitten, waar Hij het ganse jaar door geplaatst is, om daar vergeving en kwijtschelding te geven aan al degenen die tot Hem komen...'. Christen vroeg aan Hopende of hij de raad van zijn vriend Getrouwe had opgevolgd.
Ja, zegt Hopende dan: gedurig en gedurig en gedurig... En? vraagt Christen. Dééd de Heere het toen? Openbaarde de Vader Zijn Zoon ook aan u? En dan zegt Hopende: 'Niet de eerste, ook niet de tweede, noch de derde, noch de vierde, noch de vijfde, en ook niet de zesde maal. . . '.
Daar hebt ge het, lezer. De voorzichtige bouwer heeft de steenrots niet zómaar gevonden. O, Hopende hééft Christus gevonden, dat is zeker. Wel honderdmaal werd hij bekropen door de gedachte het bidden maar na te laten, omdat al zijn zuchten toch tevergeefs was. Maar hij geloofde dat zonder de gerechtigheid van Christus de ganse wereld hem niet zou kunnen behouden - en daarom bleef hij aanhouden. Neem zelf Bunyans boek nog maar eens ter hand en lees hoe het wonder toen in zijn leven is geschied!
Voorzichtig zijn
Wat we met dit alles willen zeggen?
Dat we moeten leren voorzichtig te zijn, heilig voorzichtig. We kunnen op reis naar de eeuwigheid maar één keer onze ziel bedriegen en verliezen. Laten we toch niet te spoedig denken dat wij een kind des Heeren zijn, dat wij ons levenshuis op de Steenrots hebben gegrond.
Het kan zo'n stille hunkering zijn in het leven van degenen die de Heere vrezen, te mogen weten, zeker weten, voor rekening van een Ander te liggen. Het kan een heilige jaloersheid geven ten opzichte van hen die zo heel eenvoudig mogen zeggen: Heere, ik ben toch Uw kind.
Dan moet men echter heel wat doden sterven, heel wat gronden verliezen, heel wat 'zaligmakers' kwijtraken.
Men moet zijn leven verliezen om het te mogen vinden. Maar het kan wél. Laat Gods kinderen er toch naar staan, hun roeping en verkiezing vast te maken. Dat doende, zullen zij nimmermeer struikelen. Kan men dan leven uit zijn kindschap? Kan men dan sterven met zijn kindschap?
Nee, dat kan niet. Leven en sterven kan men alleen uit Christus en met Christus en verder uit en met geen enkele ontvangen genade.
Capelle aan den IJssel
ds. A. Moerkerken.
last post 25-03-2025
Re: Long Reads
Rev. R.M. MacCheyne schreef:
2. Ik zal u nu aantonen dat er eendag der genade is.
'Och, of gij bekendet, ook nog in dezen uw dag, hetgeen tot uw vrede dient! Maar nu is
het verborgen voor uw ogen.'
In de natuur kent de dag zijn dageraad, zijn middag en
zijn middernacht. Zo is het ook met de dag der genade. De dageraad ging voor
Jeruzalem op toen de profeten opstonden en van een komende Zaligmaker spraken. De
middag brak aan toen Jezus stond en riep, zeggende: 'Zo iemand dorst, die kome tot Mij
en drinke.' En het was middernacht toen Hij over haar weende en zei: 'Och, of gij
bekendet, ook nog in dezen uw dag, hetgeen tot uw vrede dient!'
De dag der genade is de tijd dat Christus aan zondaren wordt aangeboden. Voor
sommige mensen staat deze tijd gelijk aan hun hele leven. Zij worden geboren onder de
prediking van het Evangelie, ja, leven en sterven er onder. Sommige godgeleerden zijn
van mening dat de dag der genade soms eindigt vóór de dood; maar of dit nu juist of
onjuist is, één ding is zeker: het hart wordt geleidelijk aan verhard voor het werk des
Geestes! Vaak heb ik dit onder u waargenomen; hoe langer u onder de aanbiedingen
der zaligheid zit en die beluistert, des te harder u wordt. U raakt meer gesteld op uw
afgoden en meer geneigd om de beraadslagingen van uw eigen hart op te volgen. Ik
wens nu enkele tijden op te noemen die dagen van genade genoemd kunnen worden.
De jeugd. Ik durf u geen reden te geven waarom dat zo is; God heeft het echter in Zijn
oneindige wijsheid zo bepaald, dat de jeugdperiode de beste tijd is om behouden te
worden. Men heeft bemerkt, wat zeer opmerkelijk is, dat in alle grote opwekkingen die
in onze dagen zowel als in vroeger dagen hebben plaatsgevonden, de meeste
bekeerlingen jonge mensen waren. Jonathan Edwards stelt dit in zijn verslag van de
opwekking in Nieuw Engeland, en Rok stelt hetzelfde in zijn verslag van de opwekking
te Kilsyth in 1742. En hebben wij het ook niet in ons midden gezien dat, terwijl jonge
mensen verbroken en bekeerd werden, de ouderen zich verhard hebben in de zonde? O,
jonge mensen, ik smeek het u, benut uw jonge dagen! Zoek de Heere terwijl uw hart
nog jong en teder is! Als u het uitstelt zult u harder worden en zal het, menselijkerwijs
gesproken, moeilijker zijn om zalig te worden. Ongetwijfeld is God machtig om
zondaren van elke leeftijd te behouden; maar Hij schijnt in het bijzonder de jeugd te
verkiezen. Het is Zijn vermaak orix een kind te horen zingen; Hij hoort gaarne Zijn lof
vermelden uit de mond der kinderkens en der zuigelingen. O, mijn geliefden, wilt u
Hem dan niet zoeken in de dagen van uw jeugd? Wilt u Hem niet zoeken terwijl Hij
nog te vinden is? Als u uw jonge dagen aan u voorbij laat gaan zonder dat u behouden
wordt, zult u in de hel aan uw nutteloos bestede voorrechten gedenken en u zult tot in
alle eeuwigheid bitterlijk over hen rouw bedrijven.
De Evangeliebediening mag eveneens een bijzondere dag van genade genoemd worden.
God is zeer soeverein in het geven en wegnemen van de bediening. Soms stuurt Hij een
levende bediening naar een plaats, dan weer een dode. Vaak heb ik dit waargenomen.
Jeruzalem heeft een dag van een getrouwe prediking beleefd. Vele jaren hebben de
profeten daar vrede verkondigd. Menigmaal zond God Zijn boodschappers, vroeg op
zijnde en zendende. Menigmaal stond Jezus in het midden der ongelovige Joden, bood
hun vrede aan en predikte hun het Evangelie des Koninkrijks. Dat waren dagen van
genade; maar ach, zij bekenden het niet, en nu is het verborgen voor hun ogen! U die
nu voor mij zit, hebt ook uw dag van genade meegemaakt. Zult u haar onbenut aan u
voorbij laten gaan? O, zondaar, zult u het volgend jaar binnentreden terwijl Gods toorn
boven uw hoofd hangt? O, is het niet vreselijk om jaar na jaar aan u voorbij te laten
gaan en nochtans onbekeerd te blijven? Nog een paar uur en ook dit jaar zal ten einde
zijn, en u weet niet of u ooit nog het einde van een ander jaar zult beleven! Misschien
zal de laatste vijand velen van u al hebben bezocht, ja, misschien zult u opgeroepen zijn
om rekenschap te geven voordat een andere twaalf maanden voorbij zullen zijn gegaan.
O, zondaar, strijd om in te gaan!
Het is eveneens een bijzondere dag van genade als de Heilige Geest op een plaats wordt
uitgestort. Dan wordt het Koninkrijk geweld aangedaan: 'Het Koninkrijk der hemelen
wordt geweld aangedaan, en de geweldigers nemen hetzelve met geweld' (Matth.
11:12). Het schijnt makkelijker te zijn, menselijkerwijs gesproken, om op zo'n tijd als
deze behouden te worden. Geliefden, u hebt zo'n tijd gehad en het was voor u een
gemakkelijke zaak om behouden te worden, ik bedoel het jaar dat ik van u verwijderd
was; maar ach, velen hebben het voorbij laten gaan! Men mag van velen hier wel
zeggen: 'De oogst is voorbijgegaan, de zomer is ten einde; nog zijn wij niet verlost' (Jer.
8:20). O, geliefden, u bent een rijk beweldadigd volk; maar onthoud dat deze dagen van
de barmhartigheden des Evangelies weldra voorbij zullen zijn om nooit meer terug te
keren. O, welke rampzalige ellendelingen zult u tot in der eeuwigheid zijn, als u
desondanks onbekeerd blijft! Misschien maakt u nooit meer zo'n tijd mee als de herfst
van het jaar 1839. O, dat u toch verstandig ware en de dag van uw genadige bezoeking
bekennen mocht!
3. Ik zal u nu aantonen dat Christus gewillig is om zelfs de hardste zondaar te zaligen.
'En als Hij nabij kwam, en de stad zag, weende Hij over haar.'
Christus geeft hier twee bewijzen dat Hij gewillig is om zondaren te zalig te maken.
Ten eerste, door Zijn tranen; ten tweede, door Zijn woorden. Dit waren de tranen van
Eén Die altijd oprecht weende. Deze woorden waren de woorden van Eén Die altijd de
waarheid sprak. 'Het is onmogelijk dat God liege."Och, of gij bekendet', zei Hij. Het
was een afgebroken wens. Daaruit blijkt een gevoel van de grootste liefde en tederheid.
Zijn ingewanden rommelden van liefde in Hem, vanwege de liefde die Hij hun zielen
toedroeg. Zijn wens was een oprechte wens. Hij zag hen in hun zonden liggen. Zij
hadden de profeten gedood en hun boodschappen veracht. Hij wist dat zij Hem spoedig
zouden kruisigen. Hij zag hun handen rood van Zijn eigen bloed; en ondanks dat alles
weende Hij over hen. Hij zag de oordelen die over hen zouden komen. Hij zag dat zij
weldra in de hel zouden liggen, en daarom weende Hij en riep: 'Och, of gij ook bekendet,
ook nog in dezen uw dag, hetgeen tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor
uw ogen.' Ik geloof dat hier sommige mensen zijn tegen wie Christus hetzelfde zegt.
Hij ziet dat u tegen licht en liefde gezondigd hebt, en dat u de Heilige Geest de 52
zondagen die nu aan u zijn voorbijgegaan, hebt tegengestaan. Hij ziet hoe u iedere
waarschuwing weerstaan hebt, hoe u zich verzet hebt tegen Zijn dienaren; hoe u zich
verzet hebt tegen de Zoon van God en Hem opnieuw hebt gekruisigd; hoe u Christus
verwond hebt in het huis Zijner liefhebbers. En toch zegt Hij: 'Och, of gij ook bekendet.'
Zondaar, misschien zult u zich niet bekeren, misschien zult u verloren gaan en voordat
een ander jaar voorbij zal zijn, zult u misschien uw ogen opslaan in de hel, zijnde in de
pijn. Hij Die niet liegen kan, wenste wel dat u behouden zou worden. Als u omkomt,
zondaar, zal uw bloed op uw eigen hoofd zijn. De kern van het Evangelie is dat Christus
gewillig is om zalig te maken. Hij wil niet dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen
tot Hem zullen komen en leven. Sommigen zullen zeggen: Waarom heeft Hij Jeruzalem
dan niet gered als Hij gewillig was? Hierop antwoord ik: U moet het Evangelie nemen
zoals u het leest. Het is niet uw zaak noch de mijne om een onderzoek naar iets
dergelijks in te stellen. Het zij ons genoeg om te weten dat Hij gewillig is. Hij heeft
gezegd: 'Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke.' Hij die tot Mij komt, zal Ik
geenszins uitwerpen.'
Welnu, geliefden, tot besluit, strijd om in te gaan door de enge poort. Velen zijn
ingegaan, waarom u niet? Misschien hebt u wel uw ouders, uw kinderen, uw vrouw of
uw man zien ingaan, en o, waarom zou u niet ingaan? Als u verstandig wilt zijn, strijd
dan om in te gaan! Zult u deze nacht voorbij laten gaan, en zult u een ander jaar
binnentreden met een ongeredde ziel? Misschien zult u nooit meer uw plaats in deze
banken innemen; en toch blijft u de boodschap verachten. U weet niet wat u doet! O,
geliefden, het is voor mij een wonder dat ik u daar zie zitten met droge ogen. Bedenk
uzelf intijds! Bent u nog steeds tevreden om kinderen des toorn, vijanden van God en
erfgenamen der hel te blijven? 'Och, dat mijn hoofd water ware, en mijn oog een
springader van tranen! zo zou ik dag en nacht bewenen de verslagenen van de dochter
mijns volks.' Amen.
last post 25-03-2025
Re: Long Reads
ds. W.C. Lamain schreef:
Verlost - thuis
Ik schreef hierboven: Verlost en thuis. Vrienden, het land van Immanuel is wijd van begrip. Het kan slechts aangestipt worden. Waarvan en waaruit zij verlost worden, door Wie zij verlost worden en tot welk einde zij verlost worden. De belofte was in Jes. 59 : 20: En er zal een Verlosser tot Sion komen, namelijk voor hen, die zich bekeren van de overtreding van Jakob, spreekt de Heere Die belofte is vervuld in de volheid des tijds, en die belofte wordt ook bevestigd persoonlijk in het hart en in het leven van al Gods gunstgenoten. Hier is en blijft het een strijd, en een worsteling, hard en zwaar. De duivel tegen, de wereld haat ze, soms de grootste ellende tussen hen en de huisgenoten, Micha 7 : 6: Maar het allerzwaarste en het allersmartelijkste is, dat zij zichzelf tegen krijgen. De Heere alleen en die ziel weten het, door welke diepten zij heen moeten. Het gaat door het water en door het vuur; het gaat door de afgronden; het gaat door de hel naar de hemel. Maar die Man van Gods raad, die Man van smarten. Die ook de Man van het huwelijk en van het oordeel is, zal niet rusten totdat Hij de zaak voleindigd heeft. En dat zal zijn wanneer Hij de kerk. Zijn kerk bij de Vader zal terugbrengen, overbrengen uit dit aardse dal, uit dit Mesech, door de doodsjordaan in de gewesten der eeuwige heerlijkheid, waar God alle tranen van hvm ogen zal afdrogen, en waar God zal zijn alles en in allen. Hier is het: Duizend zorgen, duizend doden kwellen mijn angstvallig hart
En laten wij maar niet denken, dat dat alleen voor dat bekommerde volk van God is, o neen, David was ook verzekerd van zijn aandeel aan God en Christus. Een reeds lang ontslapen leraar in 1935 (Ds. B.) zei op zijn sterfbed: De Heere kon me als knecht gebruikt hebben, maar nu moet ik voor de poorten des doods nog als kind aangenomen worden. Maar al dat door God uitverkoren, bemind, geliefd, gekocht en verlost volk komt er door, komt er uit en komt er in.
Geen klauw zal er achterblijven. Vanuit de troonzalen des hemels roept dat verloste volk hier het volk in banden en gevangenissen, in nood en dood, in strijd en moeite, in druk en kommer, toe: Godvruchte schaar, houd moed.
Ons gehele leven is maar omkomen en schipbreuk lijden, meer naar de hel dan naar de hemel. Door de hd naar de hemel, maar ook met de hel naar de hemel.
Dat is de ervaring van Gods kinderen omdat het de doorleving was van die Middelaar des Verbonds. Hij is Zijn kerk in alles voorafgegaan: Nedergedaald ter helle, en daarna: opgevaren ten hemel. Als wij er niets van kennen, paait dan uzelf maar niet langer met de ijdele gedachte, dat ge iets van het leven Gods kent. Eerst de hel en dan de hemel.
Het wordt helaas in onze dagen zo weinig gekend en beleefd, en daarom zo weinig verbinding. Rijken en armen ontmoeten elkander, maar met elkander leven, dan moeten wij beiden arm zijn en steeds armer.
Het is hier op de wereld een Godmissende kerk, daarboven is geen gemis meer. Dan bezit God Zijn volk volkomen, en daar is die kerk eeuwig in het bezit van God. Niet één van dat door God verloste en thuisgehaalde volk zal meer terug willen naar hetgeen zij achtergelaten hebben. Het zal een eeuwig meevallen zijn, in geen woorden ooit uit te drukken.
Doctor John Owen zei op zijn sterfbed: Straks ga ik als de minste kajuitsjongen het scheepje van Jezus' kerk verlaten. En wat ze aan zullen doen, wat zij ontvangen zullen, waarin zij straks eeuwig zullen delen, het duizendste, ja het miljoenste is ons er niet van aangezegd. Het is nog niet geopenbaard wat we zijn zullen. Hoe dichter we hier op de wereld een ogenblikje mogen naderen tot de grenzen der eeuwigheid, hoe minder woorden wij zullen hebben.
Die vriendin en die leraar zijn er door, zoals zovelen die hen zijn voorgegaan en waarvan we er hier en daar enkelen gekend hebben. De triomferende kerk wordt steeds groter, en het schijnt dat de strijdende kerk steeds meer ingekort wordt. Die vriendin mocht bij het aanbreken van de sabbat eeuwig sabbat boven vieren, en die broeder, die de ene week nog gepreekt had, mocht de andere zondag zingen. Preken wordt voor ons hoe langer hoe gebrekkiger (we worden dominee af). Maar dat volk zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheden. Wij staan er nog voor!
Maar zij hebben er ook jaren voorgestaan. En zij hebben er wel wat van gezegd, maar toch niet alles wat er inwendig tegenaan kwam. Och neen, dat kan die vrouw tegen haar man, dat kan die leraar tegen zijn gemeente, of tegen zijn dierbaarste betrekkingen niet allemaal vertellen. Het is ook niet nodig! Maar wel weten wij dat al dat volk zal komen uit de grote verdrukking. En dan straks geen benauwer meer, geen binnenprater meer; geen spotter meer, geen vloeker meer, geen atheïst meer, geen vijand meer, och laat ik er maar niet meer bijvoegen. Het is nu bijna nacht terwijl ik deze regelen schrijf. Maar och, de Heere weet en dat volk weet, dat de dagen der duisternis vele zijn, dat het een strijd is tot het einde. Dat was het voor die gezegende, en allerdierbaarste Middelaar in Zijn menselijke natuur, en dat is het voor al dat volk, dat in Hem begrepen is. Hij ging die weg als Borg, en zij als kind. Zij worden een plant met Hem in de gelijkmaking Zijns doods, opdat zij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding, Rom. 6 : 5.
Och ja vrienden, er is geen einde van. Wij zullen maar ophouden. Alleen nog dit: thuis blijven om eeuwig thuis te mogen blijven. Het zijn hier uurtjes van korte duurtjes, het zijn hier maar ogenblikjes. Het is wel eens Elim, maar meer Mara. En dan terugkomen in de wereld en in onszelf. Och, wat een teleurstelling, o wat een smart. Het vlees onderwerpt zich der wet Gods niet, en het kan ook niet.
Maar de vrijgekochten des Heeren zullen tot Sion komen met gejuich en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd zijn, treuring en zuchting zullen voor eeuwig wegvlieden, Jes. 35 : 10. Met die woorden mocht ik in 1932 de ontslapen moeder van wijlen Ds. Kersten in Rotterdam begraven. En dat is en zal zijn voor al Gods lievelingen. Hier zijn het maar verachte fakkels, hier is het maar een sekte, die overal tegengesproken wordt, het is hier maar „een pest", „afschrapsel", „de wereld niet waardig". Maar o straks, dan wordt de deur gesloten. De duivel bhjft er buiten, de zonde komt er niet in, de wereld heeft er geen plaats. Dat volk moet straks nooit meer terug tot hetgeen zij verlaten hebben en waaruit ze verlost zijn. Eeuwig bij de Heere te zijn. Dan wordt bevestigd wat de Heere Jezus sprak tot Zijn discipelen in Joh. 14: In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen, anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben. En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben.
Och vrienden, had ik maar woorden om het allemaal neer te schrijven, maar ik kan niet meer verder. De godzalige Ledeboer zong:
God haalt Zijn huisraad in, En wat er overblijft, is min.
O, dat God nog opstond met gunstige gedachten over ons en over ons geslacht. Hij gedenkt aan Zijn verbond tot in eeuwigheid, maar dat wij het ook nog eens zien mochten en er ons in mochten verblijden. Voor ons bewustzijn wordt het zo donker, en zien wij onze tekenen niet meer. Toch blijft God de Getrouwe en de Onveranderlijke. In het begin van oktober 1966 hadden we dankdag in Canada (de tweede maandag in oktober). De zondag tevoren heb ik ook drie maal mogen preken in St. Catharines, omdat we daar vanzelf op maandagmorgen niet op tijd binnen zijn. We gaven 's morgens op om te zingen Ps. 89 : 2, en vooral die laatste regels:
Aan David in mijn gunst,
met ene eed gezworen.
Ik zal van kind tot kind,
tot aan het eind der dagen
Uw zaad bevestigen,
en Uw rijkstroon schragen.
Dat is wel waar. O ja, het is de God der waarheid van eeuwigheid tot eeuwigheid, maar het mocht voor mijn eigen hart ook waar worden. Ik ben er de gehele dag goed mee geweest. Het was van God en dan die kracht inwendig. Och, had ik het meer!
Ik zal nu maar eindigen. De Heere gedenke de rouwdragenden. Zij mochten door heil verheven worden, Job 5 : 11. De Heere heilige en zegene de enkele regelen, die we uit ons hart tot uw hart geschreven hebben om Zijns Zoons Christus' wil door de Heilige Geest.
last post 25-03-2025
Re: Long Reads
Omdat ik wat rare uitspraken heb gelezen dit week over deze boek dacht ik het goed om het volgende te posten:
Godefridus Udemans schreef:
Over de Hooglied van Salamo
Van de stijl van dit lied.
Dit lied is een figuurlijke en verbloemde samenspreking. Het is gesteld op de wijze van een samenspreking, om het hart te beter te bewegen, want in de samensprekingen wordt ons de zaak zo levendig voor ogen gesteld, alsof wij die met de ogen aanzagen, en de personen zelf hoorden spreken. Nu is het nodig, om deze samensprekingen goed te verstaan, dat wij weten, wat personen daar worden ingevoerd, en dat wij in de tekst wel opmerken, welke persoon er spreekt. De personen zijn voornamelijk vier, te weten de Bruidegom, de Bruid, de vrienden van de Bruidegom en de Speelmaagden der Bruid. De Bruidegom is Jezus Christus. De Bruid is de gemeente van Christus. De vrienden des Bruidegoms zijn de heilige Engelen, Profeten, Apostelen en alle trouwe leraren (Joh. 3: 29). De Speelmaagden der Bruid zijn de belijders van den naam van Christus, onder welke sommigen wijs en sommigen dwaas zijn (Matth. 25: 2), sommigen sterk en sommigen zwak en teer in het geloof. Daar zijn ook sommige stomme personen, van welke somtijds in dit lied gewag gemaakt wordt, maar zij spreken hier niet, namelijk de wachters in de stad, die 's nachts de ronde doen op de straten en op de muren, dat zijn de herders der kerk, onder welken sommigen getrouw, sommigen ontrouw zijn, gelijk wij nader in de tekst zullen horen. De voornaamste personen, die de meeste woorden voeren, zijn de eerste twee, te weten de Bruidegom en de Bruid. Van dezen dient weer opgemerkt, dat ze niet altijd in dezelfde kwaliteit worden aangezien. Want Christus wordt somtijds beschouwd als het beloofde zaad Davids, dat nog uit de stam van Juda moest geopenbaard worden; somtijds als geopenbaard in het vlees.
Somtijds wordt Hij aangezien in zijn vernedering; somtijds in zijne verhoging, gelijk Hij nu is gezeten ter rechterhand Zijns Vaders, en gelijk Hij zich zelve openlijk vertonen zal ten jongsten dage. Somtijds wordt Hij aangezien als onze Profeet; somtijds als onze Priester; somtijds als onze Koning. De Bruid of de gemeente van Christus wordt somtijds aangezien in het algemeen voor de catholieke en algemene verzameling van alle uitverkorenen, uit Joden en Heidenen samen, en dan heet zij de moeder; somtijds in het bijzonder voor de Joodse kerk, dat is de oudste zuster; of voor de kerk uit de Heidenen, dat is de jongste zuster. Somtijds wordt zij aangemerkt als een particuliere verzameling in een zekere plaats somtijds voor alle gelovige zielen, die in de gemeente zijn; somtijds worden ook daaronder verstaan de opzieners der kerk. Somtijds wordt zij aangemerkt in zichzelve, dat zij zwart en besmet is. Somtijds in Christus, dat zij geheel schoon en onstraffelijk is. Somtijds als bestaande uit enkel uitverkorenen, somtijds als vermengd onder de hypocrieten en valse broeders. Somtijds als wakker en vurig in het geloof en de liefde; somtijds als slaperig en zorgeloos.
Eindelijk somtijds als strijdende, somtijds als triomferende. Dit onderscheid dient wel waargenomen, want het zal ons zeer helpen in de verklaring van de tekst. Ik zeg ook, dat het een figuurlijke samenspreking is, want het is een gedurige allegorie, dat is verbloemde manier van spreken, ontleend aan de band des huwelijks, welke gelijkenis in de Heilige Schriftuur menigmaal gebruikt wordt, omdat er geen nauwer, noch vaster, noch vriendelijker verbintenis onder de zon kan bedacht worden, dan de band van een wettig huwelijk. Want gelijk man en vrouw één vlees worden door dezen band, worden wij met Christus één geest door het geloof (1 Cor. 6:17). Dit is die grote verborgenheid, waar de Apostel van spreekt Eféze 5: 32. Daarom is het ook geen wonder, dat er enige duisterheid in dit lied gevonden wordt, welke nochtans zo groot niet is, of zij kan van degenen, die door de Geest en het Woord Gods verlicht zijn, zoverre overwonnen worden, dat ze daaruit een uitnemende troost kunnen putten voor hun consciënties, als zij maar de middelen gebruiken, die wij hierna zullen aanwijzen.
De nuttigheid van dit lied.
Het algemene oogmerk dezes lieds is, om de uitnemen waardigheid van Christus en zijn gemeente te beschrijven, en de wonderlijke en eeuwige liefde, die daar is tussen beiden. Van Christus wordt ons beschreven zijne eeuwige Godheid, omdat hij te allen tijd geweest is de Bruidegom van de gemeente, en zijn mensheid, die Hij aangenomen heeft in de volheid des tijds. Ons wordt ook zijn ambt beschreven, dat Hij is de hoge Profeet, Priester en Koning Zijner gemeente, teneinde wij naar zijn stem zouden luisteren, op Hem vertrouwen, Hem eren en dienen als de Koning der koningen en de Heere der Heeren. Daar wordt ons ook beschreven zijn uitnemen liefde, gunst en zorg, die Hij Zijner gemeente toedraagt, om alzo de gelovigen daardoor te vertroosten in hun nood en tot dankbaarheid op te wekken. Van de kerk worden ons beschreven eerst hare smetten en gebreken, terwijl zij op de aarde strijdt, om welke (smetten) wij haar niet mogen versmaden, daar zij van haar Bruidegom vergeving der zonden krijgt, als zij van hart daarom bidt. Dat ze ook vele vijanden heeft van buiten en van binnen als tirannen, ketters, scheurmakers, hypocrieten en valse broeders, waarom wij altijd op onze hoede moeten zijn, om niet overvallen te worden; dat er ook vele zwakke en tere schapen in zijn, die men met alle vriendelijkheid en voorzichtigheid moet tegemoet gaan, opdat ze niet geërgerd worden.
Daarna wordt ons beschreven de waardigheid van de kerk, die zij door Christus verkregen heeft, want, overmits zij met dezen rijken en treffelijke Bruidegom gepaard is, heeft zij gemeenschap aan al zijn schatten en gaven, waarom wij haar ook moeten in waarde houden als de bruid van Christus. Maar het voornaamste, dat ons hier van de kerk beschreven is, is daarin gelegen, dat wij hieruit kunnen afnemen de rechte merktekenen van de kerk van Christus, waaraan zij hier beneden moet gekend worden, als met name, dat ze de stem van haar Bruidegom zeer nauw weet te onderkennen van de vreemde stemmen; dat zij die gaarne hoort en waarneemt; dat zij haar Bruidegom van hart liefheeft, naar Hem verlangt als haar hoogste goed; dat zij Hem aanhangt met eens oprechte kuisheid, dat is met een oprecht geloof en ware gehoorzaamheid, met verfoeiing van alle afgoderijen, superstitiën en andere stoute zonden, die haar van haar Bruidegom zouden kunnen afscheiden. Deze en dergelijke conditiën zijn de wezenlijke en onfeilbare tekenen van de kerk van Christus.
Ten derde hebben wij hier ook ene schone anatomie en ontleding van een gelovige ziel, hoe dat zij somtijds groten troost gevoelt door de gunste van haren bruidegom, somtijds daarentegen zeer bedroefd en beklemd is, wanneer zij door haar eigen schuld de liefde van Christus niet gevoelt. Somtijds is zij zeer ijverig in de oefeningen der Godzaligheid, somtijds daarentegen zeer slaperig en koud door geestelijke zorgeloosheid en andere bekoringen, waarom ze ook van haar bruidegom gestraft wordt door het verbergen van zijn vriendelijk aanschijn voor enen tijd.
Daarna laat Hij wederom zichzelf van haar vinden door waken en bidden tot hare grote vertroosting. Wij hebben hier ook ene schone profetie van de roeping Jer heidenen.
Ten slotte zien wij hier ook, hoe wij moeten verlangen naar het rijk der glorie en de bruiloft des Lams, welke zal gehouden worden ten jongsten dage, als God zal zijn alles in allen. Hieruit kunnen wij de uitnemende nuttigheid en noodwendigheid van dit boek afleiden. Zodat die personen groot ongelijk hebben, die ongeraden vinden, dat men dit boek voor de gemeente zou uitleggen, eensdeels omdat de stof zeer hoog en verborgen is, anderdeels omdat de manier van spreker van vleselijke mensen zou kunnen misduid worden. Maar zij verkeren in een groot misverstand, dat ze om zulke redenen, het troostelijke licht van dit boek onder een koornmaat willen zetten, dat veeleer op de kandelaar behoorde gezet te worden om de kinderen Gods op de weg des vredes voor te lichten. (Rom. 15: 4.) Want al wat te voren geschreven is, is tot onze lering geschreven, opdat wij door geduld en vertroosting der Schriften hoop zouden hebben. Alle Schrift is van God ingegeven en is nuttig tot lering, tot wederlegging, tot onderwijzing, tot verbetering, die in de rechtvaardigheid is (2 Tim. 3: 16). Overmits nu dit boek van God ingegeven is (als boven bewezen is), heeft het ook zijn bijzonder nut, waarvan men de gemeente Gods niet behoorde te beroven, maar veeleer behoort men haar de kostelijkheid van dit juweel te ontdekken tot hare vertroosting.
Ik beken wel, dat de stof hoog en verborgen is voor ons natuurlijk verstand: maar ik weet ook daarbij, dat de oprechte kinderen Gods niet hebben ontvangen de geest der wereld, maar den Geest, die uit God is, opdat ze daardoor zouden weten, wat hun van God geschonken is. Want de Geest Gods onderzoekt alle dingen ook de diepten Gods. Het is ook waar, dat vleselijke mensen de troostrijke wijze van spreken, die hier gevolgd wordt, zouden kunnen misbruiken tot hun eigen verderf (gelijk ook vele andere redenen en spreuken in de Heilige Schriftuur); wat geen wonder is, want overmits zij vleselijk zijn, bedenken zij wat des vleses is, en zij kunnen geestelijke dingen niet onderscheiden, want het dunkt hun dwaasheid te wezen (2 Cor. 2:13). Maar ik weet ook daarbij, dat de geestelijke mens alle dingen onderscheidt, en hij zelf van niemand onderscheiden wordt, dat is: hij kan noch mag van de vleselijke mensen geoordeeld worden, zodat wij, om het misbruik van de vleselijke mensen, de kinderen Gods niet moeten beroven van het gebruik der goederen die hun van God geschonken zijn. Voorts neem ik deze reden juist te baat, om het tegendeel te bewijzen, dat is, dat men dit lied behoort te verklaren. Want overmits vele werelds mensen, als zij dit lied horen of lezen (gelijk dikmaals gebeurt) het uit onverstand en gebrek aan betere kennis misduiden, behoort men de rechten geestelijken zin van dit Hooglied duidelijk aan te wijzen, opdat de rechte verklaring alle vleselijke fantasieën zoude kunnen verdrijven, als de zon den nevel en de mist doet, ten einde de onwetenden zouden mogen onderricht, de zwakken gesticht, de zondaars bekeerd, en de spotters overtuigd worden voor de vierschaar van Christus. Zo zullen wij dan in de naam des Heeren voortgaan tot de verklaring zelve en daarin deze orde volgen.
last post 25-03-2025
Re: Long Reads
Ons vernederen voor God
‘Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te Zijner tijd.’
1 Petrus 5:6
Hoogmoed is de natuurlijke mens zo eigen, dat hij in zijn hart opschiet als het onkruid in een bewaterde hof, of als biezen langs een stromende beek. Hij is een overal doordringende zonde, en verspreidt zich over alle dingen, zoals het vuil over de wegen, of het meel in de molen. Als hij gedood is, herleeft hij; als hij begraven is, breekt hij het graf open. U mag op deze vos jacht maken en denken dat u hem hebt uitgeroeid, maar jawel! zelfs vreugde daarover is hoogmoed. Niemand is hoogmoediger dan hij, die zich inbeeldt, dat hij de hoogmoed niet bezit. U mag tegen grootspraak strijden, tot u de overtuiging dat u nederig bent, maar het dwaze begrip omtrent uw nederigheid bewijst juist, dat de hoogmoed in volle bloei prijkt. Het aapt volkomen goed de nederigheid na en is ten slotte de hoogst denkbare hoogmoed. Hoogmoed is een zonde met een duizendvoudig leven; het schijnt onmogelijk hem te doden; hij bloeit, waar hij als vergif geschuwd moest worden, en roemt in zijn schande. Hij is een zonde, die zich in duizenderlei vormen voordoet; doordat hij altoos van gedaante verandert, gelukt het hem steeds, de gevangenneming te ontkomen. Het schijnt onmogelijk hem vast te houden; het hooghartig duiveltje ontsluipt u, alleen om in een andere gedaante weer te verschijnen en met uw vruchteloze vervolging de spot te drijven. Om de hoogmoed te doden, zou het nodig zijn, dat men zichzelf doodde. Hoogmoed was de eerste zonde van de mens en het zal ook de laatste zijn. De eerste zonde, die de mens bedreven heeft, was zeker met een hoge mate van hoogmoed besmet, want hij verbeeldde zich, dat hij het beter wist dan zijn Maker, en meende dat zijn Maker bang was, dat de mens al te groot zou worden. Men heeft weleens gevraagd, of de hoogmoed niet de zonde was, die de engelen deed bezwijken, toen ze uit hun oorspronkelijke staat vervielen. Ik zal over dit onderwerp volstrekt niet in geschil treden. Maar er was ongetwijfeld hoogmoed in de zonde van Satan en hoogmoed in de zonde van Adam. Deze is de toorts, die de hel vuur deed vatten en de wereld in brand stak.
De hoogmoed is een hoofdpersoon en aanvoerder te midden van alle ongerechtigheden; hij behoorde tot de eerste drie van Satans kampvechters. Hij is een uittartende en God trotserende zonde, die de Goddelijke gerechtigheid beschuldigt, zoals Kaïn; die Jehovah uitdaagt tot de strijd, zoals Farao; of die zichzelf God gelijk maakt, zoals Nebukadnézar deed.
Hij zou God vermoorden, indien hij maar kon, om zelf zijn troon te kunnen beklimmen. Zoals hij de eerste was om te komen, en de eerste in vreselijke heerschappijvoering, als zal hij ook de laatste zijn, die heengaat. Zoals Paulus zegt: ’De laatste vijand, die teniet gedaan wordt, is de dood.’ Ik mocht, dunkt mij, wel zeggen dat de laatste vijand niemand anders is dan de hoogmoed, want juist op ons sterfbed zal de hoogmoed blijken ons zijn opwachting te maken.
John Knox had in zijn laatste ogenblikken een zware strijd tegen zijn eigengerechtigheid, hoewel hij er, met al wat in hem was, tegen gepredikt had, en met een helderheid, zoals zelden aan mensen gegeven wordt, wist, dat de gelijkheid alleen in de Heere is. Juist midden in een uur van heerlijkheid moest hij weerstand bieden aan dat afschuwelijk ding, de hoogmoed van het menselijk hart. Menig ander van de dapperen van de Heere is op pijnlijke wijze overvallen door dezelfde listige vijand, die met fluweelzachte vleierijen zijn verderf aanbrengende pijlen afschiet. Zelfs in de bedaardste zielen zal de dodelijke kalmte van laatdunkendheid gevonden worden. Ons hart is arglistig, meer dan enig ding, en in geen enkel opzicht kan het minder vertrouwt worden dan op het stuk van hoogmoed. Op hetzelfde ogenblik dat wij onze zielen God wedergeven, zal hij trachten ons opgeblazen te maken, ja, zal arme stervende wormen opblazen! Broeders en zusters, zeker, u en ik, wij verkeren in gevaar van hoogmoed; misschien zijn wij er juist op dit ogenblik de slachtoffers van: laten wij op onze hoede zijn, want hij zal ons buiten ons weten trachten te vernietigen, evenals de mot in ’t geheim het kleed uitvreet, of als de roest de verborgen schat verkankert.
De hoogmoed mag zijn intrek nemen, waar hij wil, hij brengt zijn gastheer groot ongeluk aan, want hij berooft hem van de gunst van de Heere; ‘God wederstaat de hovaardige’. Hij moet weggezonden worden, eer God ons met Zijn gunst kan te hulp komen, want tot de hovaardige komt de genade niet, ‘maar de nederigen geeft Hij genade.’ Nederigheid is de genade, die meer genade aantrekt. Evenals geld weer geld voortbrengt, vermeerdert nederigheid de nederigheid en met haar elke andere geestelijke gave. Indien u veel genade wenst, bezit dan veel nederigheid. God heeft bijstand voor de nederige, maar tegenstand voor de hovaardige. U weet, hoe Hij Farao bestreed. Met welke slagen trof Hij de trotse monarch! Hij wilde hem langs de één of andere weg van zijn uitdagend toppunt doen afdalen en leerde hem op bittere wijze het antwoord kennen op zijn eigen onbeschaamde vraag: ‘Wie is de HEERE?’ Herinner u, hoe Nebukadnézar gras moest eten als een os, omdat hij met een hovaardige tong sprak. Overal waar God de hoogmoed zich ziet verheffen, besluit Hij deze met de grond gelijk te maken. Hij spant Zijn Boog, Hij legt Zijn pijl voor de pees, en de hoogmoed is het doel waarnaar Hij schiet. Hoe meer hoogmoed het hart van de Christen binnenkomt, hoe minder genade er zal binnentreden. Want de hoogmoed is nooit zo afschuwelijk voor God, dan wanneer Hij die in Zijn eigen volk ziet. Als u ziet, dat een vreemdeling ziek is, zult u er zeer bedroefd over zijn, maar als u dezelfde verschijnselen bij uw eigen kind gewaar wordt, zal uw hartzeer veel dieper gaan. Een adder is altijd en overal afkeer wekkend, maar hoe zou ze u doen ontstellen, als u de kop van één van deze schepsels van de borst van een geliefde vriend zag tevoorschijn komen! Zo ook is de hoogmoed te allen tijde verfoeilijk, maar het meest bij hen, die de Heere het meest liefheeft. Als God in een David hoogmoed ziet, zal Hij hem krachtig slaan, tot hij van zijn hoogmoedige gedachten aflaat; of als Hij hem ontwaart in een Hiskia, zal Hij deze op het ziekbed werpen; en u mag er u van verzekerd houden, dat, indien de Heere hoogmoed in u ontdekt, Hij u slaan zal; ja, u slaan en nogmaals slaan, totdat u nederig aan Zijn voeten blijft zitten wachten.
Die alles heb ik gezegd bij wijze van voorafspraak, maar mij dunkt, dat het ook een betoog is, hetwelk aan de woorden van deze tekst mag voorafgaan, en ze bevestigen: ’Vernedert u dan, vernedert u daarom onder de krachtige hand Gods.’
-------------------------------------------------------------------------
Tot zover een voorrede van een preek van C.H. Spurgeon.
U kunt hier verder lezen:
https://charlesspurgeon.nl/ons-verneder ... de%20molen.
‘Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te Zijner tijd.’
1 Petrus 5:6
Hoogmoed is de natuurlijke mens zo eigen, dat hij in zijn hart opschiet als het onkruid in een bewaterde hof, of als biezen langs een stromende beek. Hij is een overal doordringende zonde, en verspreidt zich over alle dingen, zoals het vuil over de wegen, of het meel in de molen. Als hij gedood is, herleeft hij; als hij begraven is, breekt hij het graf open. U mag op deze vos jacht maken en denken dat u hem hebt uitgeroeid, maar jawel! zelfs vreugde daarover is hoogmoed. Niemand is hoogmoediger dan hij, die zich inbeeldt, dat hij de hoogmoed niet bezit. U mag tegen grootspraak strijden, tot u de overtuiging dat u nederig bent, maar het dwaze begrip omtrent uw nederigheid bewijst juist, dat de hoogmoed in volle bloei prijkt. Het aapt volkomen goed de nederigheid na en is ten slotte de hoogst denkbare hoogmoed. Hoogmoed is een zonde met een duizendvoudig leven; het schijnt onmogelijk hem te doden; hij bloeit, waar hij als vergif geschuwd moest worden, en roemt in zijn schande. Hij is een zonde, die zich in duizenderlei vormen voordoet; doordat hij altoos van gedaante verandert, gelukt het hem steeds, de gevangenneming te ontkomen. Het schijnt onmogelijk hem vast te houden; het hooghartig duiveltje ontsluipt u, alleen om in een andere gedaante weer te verschijnen en met uw vruchteloze vervolging de spot te drijven. Om de hoogmoed te doden, zou het nodig zijn, dat men zichzelf doodde. Hoogmoed was de eerste zonde van de mens en het zal ook de laatste zijn. De eerste zonde, die de mens bedreven heeft, was zeker met een hoge mate van hoogmoed besmet, want hij verbeeldde zich, dat hij het beter wist dan zijn Maker, en meende dat zijn Maker bang was, dat de mens al te groot zou worden. Men heeft weleens gevraagd, of de hoogmoed niet de zonde was, die de engelen deed bezwijken, toen ze uit hun oorspronkelijke staat vervielen. Ik zal over dit onderwerp volstrekt niet in geschil treden. Maar er was ongetwijfeld hoogmoed in de zonde van Satan en hoogmoed in de zonde van Adam. Deze is de toorts, die de hel vuur deed vatten en de wereld in brand stak.
De hoogmoed is een hoofdpersoon en aanvoerder te midden van alle ongerechtigheden; hij behoorde tot de eerste drie van Satans kampvechters. Hij is een uittartende en God trotserende zonde, die de Goddelijke gerechtigheid beschuldigt, zoals Kaïn; die Jehovah uitdaagt tot de strijd, zoals Farao; of die zichzelf God gelijk maakt, zoals Nebukadnézar deed.
Hij zou God vermoorden, indien hij maar kon, om zelf zijn troon te kunnen beklimmen. Zoals hij de eerste was om te komen, en de eerste in vreselijke heerschappijvoering, als zal hij ook de laatste zijn, die heengaat. Zoals Paulus zegt: ’De laatste vijand, die teniet gedaan wordt, is de dood.’ Ik mocht, dunkt mij, wel zeggen dat de laatste vijand niemand anders is dan de hoogmoed, want juist op ons sterfbed zal de hoogmoed blijken ons zijn opwachting te maken.
John Knox had in zijn laatste ogenblikken een zware strijd tegen zijn eigengerechtigheid, hoewel hij er, met al wat in hem was, tegen gepredikt had, en met een helderheid, zoals zelden aan mensen gegeven wordt, wist, dat de gelijkheid alleen in de Heere is. Juist midden in een uur van heerlijkheid moest hij weerstand bieden aan dat afschuwelijk ding, de hoogmoed van het menselijk hart. Menig ander van de dapperen van de Heere is op pijnlijke wijze overvallen door dezelfde listige vijand, die met fluweelzachte vleierijen zijn verderf aanbrengende pijlen afschiet. Zelfs in de bedaardste zielen zal de dodelijke kalmte van laatdunkendheid gevonden worden. Ons hart is arglistig, meer dan enig ding, en in geen enkel opzicht kan het minder vertrouwt worden dan op het stuk van hoogmoed. Op hetzelfde ogenblik dat wij onze zielen God wedergeven, zal hij trachten ons opgeblazen te maken, ja, zal arme stervende wormen opblazen! Broeders en zusters, zeker, u en ik, wij verkeren in gevaar van hoogmoed; misschien zijn wij er juist op dit ogenblik de slachtoffers van: laten wij op onze hoede zijn, want hij zal ons buiten ons weten trachten te vernietigen, evenals de mot in ’t geheim het kleed uitvreet, of als de roest de verborgen schat verkankert.
De hoogmoed mag zijn intrek nemen, waar hij wil, hij brengt zijn gastheer groot ongeluk aan, want hij berooft hem van de gunst van de Heere; ‘God wederstaat de hovaardige’. Hij moet weggezonden worden, eer God ons met Zijn gunst kan te hulp komen, want tot de hovaardige komt de genade niet, ‘maar de nederigen geeft Hij genade.’ Nederigheid is de genade, die meer genade aantrekt. Evenals geld weer geld voortbrengt, vermeerdert nederigheid de nederigheid en met haar elke andere geestelijke gave. Indien u veel genade wenst, bezit dan veel nederigheid. God heeft bijstand voor de nederige, maar tegenstand voor de hovaardige. U weet, hoe Hij Farao bestreed. Met welke slagen trof Hij de trotse monarch! Hij wilde hem langs de één of andere weg van zijn uitdagend toppunt doen afdalen en leerde hem op bittere wijze het antwoord kennen op zijn eigen onbeschaamde vraag: ‘Wie is de HEERE?’ Herinner u, hoe Nebukadnézar gras moest eten als een os, omdat hij met een hovaardige tong sprak. Overal waar God de hoogmoed zich ziet verheffen, besluit Hij deze met de grond gelijk te maken. Hij spant Zijn Boog, Hij legt Zijn pijl voor de pees, en de hoogmoed is het doel waarnaar Hij schiet. Hoe meer hoogmoed het hart van de Christen binnenkomt, hoe minder genade er zal binnentreden. Want de hoogmoed is nooit zo afschuwelijk voor God, dan wanneer Hij die in Zijn eigen volk ziet. Als u ziet, dat een vreemdeling ziek is, zult u er zeer bedroefd over zijn, maar als u dezelfde verschijnselen bij uw eigen kind gewaar wordt, zal uw hartzeer veel dieper gaan. Een adder is altijd en overal afkeer wekkend, maar hoe zou ze u doen ontstellen, als u de kop van één van deze schepsels van de borst van een geliefde vriend zag tevoorschijn komen! Zo ook is de hoogmoed te allen tijde verfoeilijk, maar het meest bij hen, die de Heere het meest liefheeft. Als God in een David hoogmoed ziet, zal Hij hem krachtig slaan, tot hij van zijn hoogmoedige gedachten aflaat; of als Hij hem ontwaart in een Hiskia, zal Hij deze op het ziekbed werpen; en u mag er u van verzekerd houden, dat, indien de Heere hoogmoed in u ontdekt, Hij u slaan zal; ja, u slaan en nogmaals slaan, totdat u nederig aan Zijn voeten blijft zitten wachten.
Die alles heb ik gezegd bij wijze van voorafspraak, maar mij dunkt, dat het ook een betoog is, hetwelk aan de woorden van deze tekst mag voorafgaan, en ze bevestigen: ’Vernedert u dan, vernedert u daarom onder de krachtige hand Gods.’
-------------------------------------------------------------------------
Tot zover een voorrede van een preek van C.H. Spurgeon.
U kunt hier verder lezen:
https://charlesspurgeon.nl/ons-verneder ... de%20molen.
© -DIA- 33.630 || ©Dianthus »since 03.10.2008«
Re: Long Reads
Ds. J. Spaans schreef:
U kent allemaal onze onderwijzer Ds. Lamain. Toen was hij nog student en dan moest hij bij een oude ouderling voorgaan in de kerk, in de week. Vooraf moest hij bij een geoefende oude ouderling gaan eten. En daar was hij al bang voor, voor die man. Dat heeft u weinig vandaag meer dat ze bang zijn. Maar hij kwam bij die oude ouderling, en daar hebben ze samen gegeten, en die oude ouderling zei: Nu, ga je met mij even naar de stal, voordat we naar de kerk gaan, om de koeien te melken. En ze kwamen in die donkere stal; en het was een leven daar (en Ds. Lamain was geen boer). Van dat leven schrok hij. Hij zei tegen die oude ouderling: Wat is dat?
O, hij zei: jongen, wees maar kalm, wees maar kalm. Hij zei: je moet je potlood maar nemen en neem maar een papiertje, en ik zal je een les geven en het kan wezen door ' s Heeren zegen dat het een onderwijzing zou zijn voor je gehele leven.
Die oude ouderling zei van een kalf: Dat wordt genoemd een mestkalf. En hij zei:
(1) Punt 1, schrijf maar neer, zei die oude ouderling (zo heeft Ds. Lamain het ook verteld), dat is nu een kalf die het beste groeit als hij van de moedermelk drinkt. U moet het zelf maar uitbreiden want anders zijn we drie uur hier vanavond. Die het vatte kan die vatte het. Hij groeit het best van de melk van één moeder. O, gemeente, wat hebben we voor zaligmakers in ons leven, begrijpt u het! Ik moet er een enkel woord van zeggen, bijzonder voor de jeugd, dat u er wat van begrijpt. Wij zoeken het zo vaak daar waar het niet te vinden is. Die kalvers groeien het best als ze van de melk van één moeder krijgen.
(2) En dan zei die Ouderling dan moet u het tweede puntje maar neerschrijven. Dat kalf groeit het best als hij in een klein hok staat, in een klein hok. Wij zijn niet veel toevertrouwd gemeente! Gelukkig als we maar in een klein hok gehouden worden. Vandaag aan de dag wat een gevaar van verzoeking van de wereld, maar ook van de godsdienst. Het grootste wonder zal wezen, gemeente, als we onszelf niet bedrie gen voor de eeuwigheid. Want er is veel kans volgens Gods Woord dat we onszelf bedriegen. "Want arglistig is het hart meer dan enig ding, ja dodelijk is het, wie zal het kennen." Zo erg is ons hart. Maar, een klein hok.
(3) In de derde plaats zei die oude ouderling: Dat kalf groeit het best dat het in dat klein hok donker is. Ik dacht er over hier, het staat in onze tekst.
(4) In de vierde plaats: Dat kalf moet aan een kort touw gehouden worden. Begrijpt u het, mijne hoorders? Aan een kort touw. U zult zeggen: Als u in een klein hok bent dan hoeft u geen kort touw te hebben? Begrijpt u het? Zijn er mensen die het nog begrijpen? Gemeente, tot onze schande moet ik het zeggen als wij niet aan een kort touw waren dan sprong ik er nog van uit. Begrijpt u het? Dan sprong ik er nog van uit! Ik heb gisteravond in Zwolle gezegd: Buiten de oefening van de Heilige Geest in een mens zijn leven - want Christus heeft gezegd: Zonder Mij kunt gij niets doen - dan leef ik aan de ene kant in de hoogmoed en de andere kant in vijandschap. Verder kunnen wij het niet brengen en dan komen wij op dat punt, gemeente: een kort touw.
(5) En nu in de vijfde plaats: Dat kalf groeit het best als ze dat kleine hok nooit schoon maken, dat hij in zijn eigen stank zijn hele leven moet leven. In zijn eigen stank. Gods volk, gemeente, wordt door de Vaderlijke liefde, door de liefde van die Oudste Broeder en door de leiding van de Heilige Geest, die zullen in moeten leven wat wij in ons verbondshoofd Adam gedaan hebben. De gramschap is geblust, de zonde is vergeven, maar de Heere zal zorgen dat ze zullen weten uit welke grote nood en dood Gods Kerk straks verlost zal wezen.
last post 25-03-2025
Re: Long Reads
Even afgezien van de geestelijke lessen, maar erg diervriendelijk vind ik dit niet.
Re: Long Reads
Inderdaad, ik denk niet dat dit is wat God bedoelde toen Hij aan ons mensen het beheer gaf over Zijn schepselen. En ik vind het ook vreselijk als je op deze manier geestelijke lessen gaat trekken alsof we aan Gods Woord niet genoeg hebben.
Ik vind het inlegkunde. En dan zo om je eigen visie te delen. Uiterst verdrietig eigenlijk.
Ik vind het inlegkunde. En dan zo om je eigen visie te delen. Uiterst verdrietig eigenlijk.
Re: Long Reads
De rechtvaardige kent het leven van zijn beesten. Maar dit kennen moeten we niet gelijkstellen aan Wakker Dier of Dierenbevrijdingsfonds of welke vreemde beweging ook die blijkbaar meer om een dier geven dan om een mensenleven. U begrijpt wel wat ik bedoel.helma schreef: ↑30 nov 2024, 09:33 Inderdaad, ik denk niet dat dit is wat God bedoelde toen Hij aan ons mensen het beheer gaf over Zijn schepselen. En ik vind het ook vreselijk als je op deze manier geestelijke lessen gaat trekken alsof we aan Gods Woord niet genoeg hebben.
Ik vind het inlegkunde. En dan zo om je eigen visie te delen. Uiterst verdrietig eigenlijk.
© -DIA- 33.630 || ©Dianthus »since 03.10.2008«
Re: Long Reads
Miscchien zou ik voor deze keer eens een link mogen plaatsen. Ik weet niet hoe het ligt met het overnemen van de gehele tekst uit De GezinsGids?
---
Op een doordeweekse avond schuift ds. D.E. van de Kieft de kerkbank in. Ds. A.T. Huijser gaat voor. Er is herkenning en na afloop schudden ze elkaar „broederlijk” de hand. Wat bindt over kerkmuren heen? Hoe gaan we om met versplintering? Beide predikanten geven hun visie - nu online alleen deel I: met ds. D.E. van de Kieft. „Kerkelijk word je ruimer, maar wat betreft de waarheid niet.”
Ds. D.E. van de Kieft ervaart geestelijke herkenning, waarbij hij oog heeft voor kernpunten in het geestelijk leven. „De waarheid luistert nauw. De Heere woont in meerdere kerkverbanden; daar heeft Hij Zijn knechten en Zijn volk. De Heere werkt door de kerkverbanden heen, maar wel overal hetzelfde. Dan mag je elkaar herkennen. Verschillend van karakter, maar met eenheid in het geestelijk leven.”
Geestelijke herkenning; wat betekent dat u voor? Waar denkt u dan aan?
„Je herkent elkaar in de grote werken Gods, tijdens het ontmoeten van mensen of onder de preek. Dat dezelfde wegen en gangen gepreekt en beleefd worden. Die gangen zo vol roem en eer, zijn aan Gods volk gebleken. Dan voel je dat Christus in het middelpunt staat. Dan is de mens niets, maar ontvangt Hij de eer. Dan valt er verbinding. Die maak je niet, die ontvang je. Zoals Groenewegen dit verwoordt: ‘Zoete banden die mij binden aan des HEEREN lieve volk. Wis, zij zijn mijn hartevrinden, hunne taal mijn hartetolk. ‘t Zijn de kind’ren van één Vader; en van ‘t zelfde huisgezin. Wij bestaan elkander nader, dan de band van aardse min.’
Bij die hartetolk, daar vindt herkenning plaats. Dat raakt dus de Schriftuurlijke bevinding, niet het taalgebruik. Ik hoorde eens een toespraak van een dominee; het ging over Psalm 51. Hij gebruikte een heel ander taalkleed. Toch lag de bevindelijke lijn erin; dan is er herkenning. Als die herkenning er niet is, is er vervreemding. Vervreemding ontstaat veelal van twee kanten. Dan is er sprake van andere geloofsbeleving. Al gebruikt men bekende termen.”
Lees hier verder (voor het geval als er copyrechten zouden zijn):
https://www.gezinsgids.nl/geestelijkeherkenning/
(Cursivering van mij)
---
Op een doordeweekse avond schuift ds. D.E. van de Kieft de kerkbank in. Ds. A.T. Huijser gaat voor. Er is herkenning en na afloop schudden ze elkaar „broederlijk” de hand. Wat bindt over kerkmuren heen? Hoe gaan we om met versplintering? Beide predikanten geven hun visie - nu online alleen deel I: met ds. D.E. van de Kieft. „Kerkelijk word je ruimer, maar wat betreft de waarheid niet.”
Ds. D.E. van de Kieft ervaart geestelijke herkenning, waarbij hij oog heeft voor kernpunten in het geestelijk leven. „De waarheid luistert nauw. De Heere woont in meerdere kerkverbanden; daar heeft Hij Zijn knechten en Zijn volk. De Heere werkt door de kerkverbanden heen, maar wel overal hetzelfde. Dan mag je elkaar herkennen. Verschillend van karakter, maar met eenheid in het geestelijk leven.”
Geestelijke herkenning; wat betekent dat u voor? Waar denkt u dan aan?
„Je herkent elkaar in de grote werken Gods, tijdens het ontmoeten van mensen of onder de preek. Dat dezelfde wegen en gangen gepreekt en beleefd worden. Die gangen zo vol roem en eer, zijn aan Gods volk gebleken. Dan voel je dat Christus in het middelpunt staat. Dan is de mens niets, maar ontvangt Hij de eer. Dan valt er verbinding. Die maak je niet, die ontvang je. Zoals Groenewegen dit verwoordt: ‘Zoete banden die mij binden aan des HEEREN lieve volk. Wis, zij zijn mijn hartevrinden, hunne taal mijn hartetolk. ‘t Zijn de kind’ren van één Vader; en van ‘t zelfde huisgezin. Wij bestaan elkander nader, dan de band van aardse min.’
Bij die hartetolk, daar vindt herkenning plaats. Dat raakt dus de Schriftuurlijke bevinding, niet het taalgebruik. Ik hoorde eens een toespraak van een dominee; het ging over Psalm 51. Hij gebruikte een heel ander taalkleed. Toch lag de bevindelijke lijn erin; dan is er herkenning. Als die herkenning er niet is, is er vervreemding. Vervreemding ontstaat veelal van twee kanten. Dan is er sprake van andere geloofsbeleving. Al gebruikt men bekende termen.”
Lees hier verder (voor het geval als er copyrechten zouden zijn):
https://www.gezinsgids.nl/geestelijkeherkenning/
(Cursivering van mij)
© -DIA- 33.630 || ©Dianthus »since 03.10.2008«