URSINUS zegt er dit over:
Want hoewel men van de kleine kinderen niet kan zeggen, dat zij - evenals de volwassenen - metterdaad door een daadwerkelijk en vast geloof geloven, hetgeen bestaat in een kennis en vertrouwen van de belofte der genade, toch moet men vaststellen, dat zij geloven op zulk een wijze, als met hun jeugd overeenkomt, n.l. door geneigdheid om te geloven. Want die geneigdheid is stellig óf een geloof, óf een deel en beginsel van het geloof.
Zoals men de kleine boompjes, die eerst geplant worden en op hun tijd vruchten voortbrengen, geen onvruchtbare bomen noemen mag, ook al brengen zij nog geen vruchten voort, zo mag men evenmin de kinderen onder het getal der ongelovigen rekenen, omdat zij nog niet metterdaad geloven; maar wel onder de gelovigen, omdat zij een geneigdheid en bekwaamheid tot het geloof bezitten. En die geneigdheid danken zij niet aan het vlees of aan de natuur,
maar aan de Heilige Geest en aan de genade, die hun beloofd is. Want de Heilige Geest wordt hun niet tevergeefs gegeven, zoals dat blijkt bij Johannes de Doper, Luk. 1 : 15, en bij Jeremia, Jer. 8 : 5, die (beiden) van hun moeders lijf af geheiligd waren. Daarom werkt Hij in hen de wedergeboorte, genegenheden, nieuwe werkzaamheden en andere eigenschappen, die hun ter zaligheid nodig zijn. Om die reden telt ook Christus de kinderkens onder de gelovigen.