G. Udemans schreef:
Hooglied 1 vers 6
Ziet mij niet aan. Dat is: veracht mij daarom niet en ziet niet zó op mijne uiterlijke mismaaktheid als op mijn inwendige schoonheid.
Dat ik zwartachtig ben. Hier gaat de kerk hare zwartheid verontschuldigen, en toont, dat zij zo gans zwart niet is als een Moriaan, maar dat ze slechts bruin is.
Omdat mij de zon heeft beschenen. Onder de zon wordt verstaan vervolging en verdrukking, als blijkt uit de gelijkenis van het zaad Matt. 13: 6, vergeleken met de verklaring daarvan vs. 21. Insgelijks Matth. 20: 12. Hiermede wil zij tonen dat het een zwartheid is, waarvan ze te zijner tijd zal verlost worden, te weten als de dagen der verkoeling zullen komen van het aangezicht des Heeren, gelijk iemand, die door de zon wat verbrand is, mettertijd zijn kleur kan terug krijgen.
De kinderen mijner moeder. Hieronder worden verstaan de valse broeders, die wel roemen, dat de kerk hun moeder is; maar zij hebben God tot genen Vader, daarom zijn zij bastaarden en gene wettige kinderen (Deut. 32:5; Joh. 8: 44). Met name moeten wij daaronder verstaan de valse leraars en huurlingen, die de wijngaard (om zo te spreken) in pacht bezitten en zich daarvan zoeken meester te maken. (Matth. 21: 33).
Waren tegen mij ontstoken. Te weten met toorn. Dat is: zij hebben mij verdriet en kwelling aangedaan, want een vijand van binnen is schadelijker dan tien van buiten. Daarom wordt de zwarigheid van de valse broeders geteld onder de grootste gevaren (2 Cor. 11: 26). Met name kunnen de ontrouwe herders der gemeente een groot onheil en verdriet aandoen (Zach. 11: 16).
Zij hebben mij gezet tot een hoederin der wijngaarden. Onder wijngaarden worden gewoonlijk in de Heilige Schriftuur verstaan verzamelingen van mensen, zo goede als kwade. De gemeente Gods wordt menigmaal zo genoemd (vgl. met name Ps. 80; Jes. 5; Matth. 20). De verzamelingen van de kwaden worden ook daarbij vergeleken. (Deut. 32: 32 en 33). Want hun wijnstok is uit de wijnstok van Sodom en uit de velden van Gomorra; hun wijndruiven zijn vergiftige wijndruiven, zij hebben bittere bezien. Hun wijn is vurig drakenvenijn en een wreed adderenvergift. Desgelijks worden in Openb. 14: 18 de goddelozen genoemd "de wijngaard der aarde." Onder deze vreemde wijngaarden dan verstaan wij de valse kerken in het algemeen en de geveinsde lidmaten in het bijzonder. Alzo, dat de kerk hier klaagt, dat ze van de valse broeders dikwijls zo verre overmeesterd wordt, dat hare regeerders en opzieners de bokken meer voorstaan dan de rechte schapen, de ketters en scheurmakers meer dan de rechtzinnigen, waaruit niet anders dan groot onheil en verstoring der kerk ontstaan kan. Hiervan hebben wij voorbeelden in Achab en Izébel (1 Kon. 19, 20), die de rechte profeten tot ter dood toe vervolgden en daarentegen de profeten van Baal koesterden. zo deden voorts alle koningen van Israël.
Zo zien wij ook, dat de Schriftgeleerden en Farizeeën beter konden accorderen met de Sadduceeën (die rechte Epicureërs waren), dan met Christus en zijne discipelen. Dit zien wij ook in de geschiedenissen van Arius, Nestorius, Eutyches enz., dat zij door de band meer gunst hebben gevonden bij de Christen-keizers en het grootste deel der bisschoppen dan de rechtzinnige en vrome Christenen. Daarna is de Paus opgestaan, die onder de titel van stedehouder van Jezus Christus, nazaad van St. Pieter, en herder van de algemene Christelijke Kerk de duivelen meer geweid heeft dan de schapen van Christus, gelijk Bernardus (lib. 4 de consideratione cap. 6) rondelijk tot de Paus Eugenius zegt. Dit is een buitengewoon grote zwarigheid van de Kerk, dat ze dikwijls meest onderdrukt wordt van diegenen, welke haar meest behoorden voor te staan. Waarover dezelfde leraar ook zeer jammerlijk klaagt in zijn 33e sermoen over het Hooglied aldus zeggende: "Daar kruipt heden ten dage een stinken en verterende ziekte door het gehele lichaam der kerk en zij is des te ongeneeslijker, naarmate zij verder inkruipt, zij is des te gevaarlijker, naarmate zij meer inwendig is. Want indien een ketter en openbare vijand tegen de kerk opstond, hij zou buitengeworpen worden en verdrogen. Of indien het een geweldige vijand ware, zo zou mogelijk de kerk zich daarvoor verbergen. Maar nu, wien zal zij uitwerpen, of voor wien zal ze zich verbergen? Het zijn allen tezamen vrienden en nochtans vijanden. Het zijn allen metgezellen en nochtans tegensprekers. Het zijn allen huisgenoten, maar nochtans niet vreedzaam. Het zijn allen onze naaste vrienden, nochtans zoeken zij allen wat hun eigen is. Het zijn kwansuis dienaars van Christus en zij dienen de anti-christ." En verder: "Het is eertijds voorzegd en nu is de tijd der vervulling gekomen
"Zie in vrede is mij de bitterheid bitter geweest." (Jes. 38: 17.) De kerk heeft eerst bitterheid geleden in de dood der martelaren, daarna heeft men bitterheid gehad in de strijd tegen de ketters, maar nu heeft zij de meeste bitterheid in de handelwijze van hare huisgenoten. Niemand kan hen verjagen noch ontvlieden, zo sterk zijn zij geworden en boven mate velen. Deze plaag der kerk is inwendig en ongeneeslijk, ja hare meeste bitterheid is in de vrede. Maar in welken vrede? Het is vrede en nochtans geen vrede. Het is vrede ten aanzien van de heidenen, het is vrede ten aanzien van de ketters, maar daar is geen vrede onder de kinderen der kerk. Zodat de kerk in dezen tijd wel klagen mag: "Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd maar hebben tegen Mij overtreden (Jes. 1: 2).
Mijnen wijngaard, dien ik heb, heb ik niet gehoed. Dat is: de rechte schapen, die mij betrouwd waren, heb ik niet geweid noch waargenomen. Alhoewel nu de ontrouwe herders en regenten vijanden der kerk zijn, niettemin richten zij deze verstoring aan onder de titel en de dekmantel van de kerk. Daarom zegt de kerk hier, dat zij haar wijngaard niet heeft gehoed, alsof het haar eigen schuld en fout ware, terwijl het nochtans de fout is van de valse herders, die zich zei ven de titel van representeren kerk aanmatigen (Ezech. 43: 49; Ezech. 34: 4). In één woord, zij wil zeggen, dat meest al hare zwarigheden voortkomen uit de onachtzaamheid en trouweloosheid van de opzieners en regenten, die haar overmeesteren, gelijk Diotrefes (3 Joh.: 9).