Dat mijne wijze van verklaring in mijne preek goed was, wist ik van den Heere. Thans sla ik
Calvijn op, die groote man dacht er ook zoo over. “Niemand is in Christus, tenzij hij zijne
gerechtigheid geheel (entièrement) in Hem hebbe; dewijl de Apostel geenszins zegt: dat Hij
gezonden is om ons te helpen de gerechtigheid te verkrijgen; maar om ons tot gerechtigheid te
zijn.
En dit is niet alleen het eindoogmerk; maar ook, daar wij, nadat wij in Zijne gemeenschap zijn
opgenomen, nog dwazen zijn in onszelf, is Hij ons altoos wijsheid van God; voor zoveel wij
zondaars zijn, is Hij onze gerechtigheid; voor zooveel wij onrein (immondes) zijn, is Hij ons tot
heiliging; In het kort: dat al Zijne goederen de onze zijn, en wij in Hem alles hebben, in ons
niets. (bref, que tous ces biens sont nostres, et en lui nous avons tout, en nous rien.)
Het is dan noodig, dat wij op dit fondament gebouwd worden, zoo wij tempelen zijn willen,
den Heere geheiligd”. (Instit. Boek III. Hoofdst. 15 paragr. 5). Op denzelfden tekst zegt hij: III.
14. 17. “De Schrift bevestigt eenvoudiglijk dat Christus ons is tot gerechtigheid en ten leven
(heiliging, verlossing), en dat wij zulk eene weldaad deelachtig zijn door het geloof alleen”.
In dien zin zegt ook Newton: “Als ik den Bijbel opensla, of dat ik in mijnen Geest de weldaden,
waarmede de Heere mij verrijkt heeft, opsomme, vind ik mij rijkelijk (voor alle lasten)
beweldadigd. Jesus is de mijne en ik heb wijsheid, gerechtigheid, heiliging en verlossing en
belangstelling in alle de beloften en volmaaktheden Gods in Hem.” (Brief XV aan Mylord D.)
Voor zooveel de Heere ons tot verlossing is, stelt Calvijn Hem voor als Koning, III, 15. 15, en
evenwel zegt hij met recht: “De Priesterlijke en Profetische zalving retiennent leur degrée et ne
doivent pas être laissez en arrière” (en mogen niet achteraan geschoven worden), Zooals gij doet
in uwe splitsing.
Instit. II. 16. 19 zegt Calvijn: “Indien wij behoudenis zoeken, zoo leert ons de Naam Jezus
alleen, dat dezelve in Hem is. Indien wij de gaven des Heiligen Geestes zoeken, wij zullen ze
vinden in Zijne zalving”.
En hierbij haalt hij 1 Cor. 1:30 aan. Overal in de Schrift wordt de Heere voorgesteld als de
Koning over het huis Davids, over alle volkeren, over alle creatuur, in welken zin Hij ook Heere
is; verder als Koninklijk Profeet, Koninklijk Hoogepriester, regeerende met eene schepter der
rechtmatigheid.
Zoo zegt dan ook Calvijn, Instit. III. 3, 19: “dat in het Koninkrijk Gods bevat zijn (est
comprinse): vergiffenis der zonden, heil en zaligheid, en in het algemeen alle weldaden, welke
wij van God ontvangen”.
“De vergiffenis der zonden wordt gepredikt, wanneer men de menschen er op wijst, dat Jesus
Christus hun geworden is tot verzoening, gerechtigheid, heil (salut) en leven, zooals S. Paulus
zegt (1 Cor. 1:30), en dat door Zijne bemiddeling en à son adveu zij gehouden worden voor
gerecht en onschuldig (innocens) voor God. Wij ontvangen het een en ander door het geloof”.
Zie verder deze plaatsen uit den Woorde Gods. Ps. 2; Ps. 110; Ps. 96:10; Jes. 32:1; 33:17; Jer.
33:15; 30:9; Ez. 37:24; Micha 4:7; Luk. 1:33; Zach. 9:9; Matth. 21:5; Matth. 2:2; Matth. 25:34;
Matth. 27:11; 29; 37-42; Luk. 19:38; Luk.23:2; Joh. 18:39; Openb. 17:14 het Lam is een Heere
aller heeren; Joh. 18:36; Joh. 17:2; Rom. 8:32; uit welke en meerdere het openbaar is, dat
Christus’ Koninklijk ambt of heerschappij, regeering der wereld ten goede Zijner Kerk,
regeering Zijner Kerk, of geestelijk Koninkrijk niet zoozeer zich bepaalt tot de heiligmaking,
neen, maar alles in zich bevat; dat Hij Zijne Kerk regeert door Zijn Woord en Geest, en alzoo de
prediking des Woords, bediening der Sacramenten, bestiering der Gemeenten, werkingen des
Geestes, verheerlijking der vrije genade, wedergeboorte, boete, bekeering, geloof, vergiffenis der
zonden, mededeeling Zijns Zelfs en aller Zijner heils- en genadegoederen, aan de geloovigen en
alles wat tot het leven en Godzaligheid behoort, rijkelijk mededeelt en schenkt, naar de dierbare
beloftenissen Zijnen volke gegeven, 2 Petr. 1:2, 3. En dat alles evenwel als Jesus Christus, als
Middelaar, Zaligmaker, Verlosser, als Profeet en Hoogepriester.
En wederom dit alles naar deze heilsorde: “Niemand kan tot Mij komen, tenzij dan dat de
Vader Die Mij gezonden heeft hem trekke”; “wendt u tot mij alle gij einden der aarde en wordt
behouden”.
“Niemand kan Jesus Christus den Heere heeten dan door den Heiligen Geest”. “Zonder geloof
is het onmogelijk Gode te behagen.” “Wie Christus’ Geest niet heeft, is niet Zijn.”
Ik ken geen anderen Koning, in heerlijkheid, dan mijn gekruisten Koning; en Zijn
doornenkroon en geeselslagen is mij, hoe scherp ook, de dierbaarste roede, als Hij mij tuchtigt,
opdat ik Zijne heiliging erlange. Van zulk een Koninkrijk dan en Koninklijk ambt onzes
Heeren, hooggeloofd in der eeuwigheid spreekt de Heilige Schrift, een Koninkrijk, waarin
genade, vrede, eeuwig leven, eeuwige gerechtigheid heerscht.
Zoo spraken de kerkhervormers er ook over, gelijk ik met Calvijn heb aangetoond; zoo zegt ook
Luther: “Christus heeft niet alleen voor de zonden genoeggedaan, maar Hij heeft ons ook
verlost van de macht des doods, des duivels en der helle, en een eeuwig Rijk der genade, en
dagelijksche vergiffenis, ook der overige zonden, die in ons zijn, bevestigd, en is ons alzoo
geworden, gelijk Paulus zegt: tot eene eeuwige verlossing en heiliging”.
Zoo zegt ook Melanchthon: “Het Evangelie leert klaar, dat Christus’ Rijk geestelijk is, d.i. dat
Christus zit ter Rechterhand des Vaders en voor ons bidt, en vergiffenis der zonden en Zijnen
Heiligen Geest aan de Kerk geeft, d.i. aan die in Hem gelooven, en op Hem vertrouwende, God
aanroepen, en dat Hij dezelve heiligt, opdat Hij ze ten laatste dage opwekke ten eeuwigen
leven”.
Hetwelk alles geheel anders luidt dan uwe bekrompene en gesplitste voorstelling, als ware het
Koninklijk ambt van Christus uitsluitend te betrekken tot de heiligmaking, en dat wel naar
eene vernieuwd op te richten Wet van Mozes, hoe smakelijk ook voor u voorgesteld.
Als de ziel op den weg des heils gezet, bezwaard onder den last der zonden, zich den schepter
diens grooten Konings ziet toereiken, en het heet: “U zijn uwe zonden vergeven”, dan ziet zij
nog meer de heerlijkheid haars Konings als ooit meer in dit Mesech.
En naar de opgegevene verklaring van het drievoudig ambt van Christus, (volgens hetwelk Hij
Zich voor en na als Profeet, Priester en Koning te gelijk openbaart), en van Zijn heerlijk
Koninkrijk en Koninklijk ambt, heb ik wel degelijk, vooral in betrekking op hetgeen gij
heiligmaking noemt, melding gemaakt in mijne preek, en kon ik ook niet anders.
Zoo zeg ik pag. 70: “Ziet! toen kwam er een Ander voorbij, die 1. maakte ons levend, 2. reinigde
ons, en 3. nam ons met Zich mede in Zijn Huis, om daarin eeuwig te wonen”.
Wat is het, dat gij hier Christus’ Koninkrijk niet ziet, en hoe de Heere daarin heerscht? Zijt gij
zóó onverstandig geworden, dat gij niet begrijpt, dat ik oneigentlijk spreke de geheele preek
door, om des te klaarder te maken wat de Schrift Rom. 7 ons leert?
Zie verder pag. 74: “In Wiens Huis
1. eene volkomene vrijheid van Wet heerscht, en
2. waarin louter Genade, Vrede, Blijdschap, Gerechtigheid en eeuwig Leven
luisterrijk heerschappij voert. Pag. 83: van Hem, Die het Hoofd is, daalt dan op u, enz.
Verder pag. 85: bij Jesus Christus, onzen Heere, Die 1. alles volbracht heeft, 2. op Zich
genomen heeft, 3. Zichzelven aan de Zijnen tot een eeuwig Eigendom heeft gegeven, opdat zij
geheel, met lijf en ziel en geest, met hunne overleggingen en wil en gedachten, en alles wat in en
aan hen is, in Hem mochten gevonden zijn, en 4. in Hem hebben”…; hebben schrijf ik; zoo
hebben, bezitten de geloovigen hetzelve.
Wat? Vrede, Vreugde, Heiligheid, Troost, Sterkte, enz. Dat alles gaat niet buiten de geloovigen
om, zooals gij meent, dat ik leeren zoude, maar wordt gewerkt in hen en is in hen, al gaat er
angst, droefheid, zonde, zwakheid en aanvechting mede gepaard.
Intusschen gaat het met uwe voorstelling en de aanmerking, dat ik van den Persoon des
Heiligen Geestes (schoon ik 8 maal er gewag van maak) weinig of nauwelijks eenig nadrukkelijk
gewag make, en het dus schijnt, of ik niet tot dat heilige drie komen kan, als met de gelijkenis
van den balk en den splinter.
“Jesus Christus, onze Heere, regeert als Koning Zijne Kerk door Zijn Woord en Geest”, zegt de
Catechismus, d.i. allerbijzonderst door de prediking van Zijn heilig en eeuwig Evangelium,
hetwelk genade, gerechtigheid, vrede, en eeuwig leven verkondigt.
Sla nu de Schrift op, was uwe opvatting van het Koninklijk ambt waar, en het verkeerd, dat ik
gedurig weer op het bloed en de gerechtigheid van Christus wijze, dan zouden de Apostelen
hunne vermaningen ten geloovigen, heiligen wandel alzoo op dien grond aan de Gemeente
gegeven hebben.
Sla nu eens de volgende plaatsen op: Rom. 6:11-13; Rom. 12:1-6; Rom. 13:5, 11-13; Rom.
14:15, 17, 23; Rom. 15:3, 7, 13; 1 Cor. 5:7, 8; 1 Cor. 6:19, 20; 1 Cor. 9:24; 1 Cor. 10:13, 26,
31; 1 Cor. 11:1, 3, 12; 1 Cor. 12:27; 1 Cor. 13; 1 Cor. 14:23-26; 1 Cor. 15:56-58; 2 Cor. 4:10,
15, 16; 2 Cor. 5:10; 2 Cor. 6:17, 18 verbonden met 2 Cor. 7:1; 2 Cor. 9:7, 8; Gal. 2:20; Gal.
5:1, 14-16; Gal. 6:14, 15; Ef. 4:20-25 etc.; Ef. 5:2, 4, 5, 24, 27, 32; Ef. 6:1, 2, 6, 9; Filipp. 2:1-11;
Col. 3:9, 10; Rom. 13:9.
Dáár lees ik, dat de Apostelen tot hunne vermaningen beweegredenen van allerlei aard
gebruiken, alles naar den aard der zaak. Meest genomen van de kruisiging, den dood, de
begrafenis, de opstanding, de Hemelvaart, de zitting aan Gods Rechterhand, vervolgens van
Zijne vrijwillige vernedering, liefde voor de Zijnen, het eeuwige heil hun verworven, de beloften,
enz. met één woord zooals dit te samen vervat is in Ef. 5:26, 27 en Rom. 6; Col. 3; 2 Petr. 1:3,
4.
Bijzonder spreekt zoo de Apostel Petrus van het bloed des Heeren Jesu: 1 Petr. 1:1, 17, 18, 19;
1 Petr. 3:18. De Apostel Johannes dáárvan, dat de Heere ons heeft liefgehad en wij uit God
geboren zijn. De Apostel Paulus in den Brief aan de Hebreeën van des Heeren
Hoogepriesterlijk ambt, overeenkomende met Rom. 8:33, 34, en vooral daarvan wat het geloof
vermag, Hebr. 12:1, 2.
Als gij nu dit alles in verband neemt met hetgeen ik boven voorgesteld heb van Christus’
Koninkrijk en Heerschappij over alles, hoop ik u overtuigd te hebben, dat de leer der Heilige
Schrift, en uwe voorstelling van de Heiligmaking, uitsluitend tot des Heeren Koninklijk ambt
behoorende, nog zeer van elkander verschillen; stellende de Schrift ons de verheerlijking van
den geheelen Christus, onzen Heere, voor ter verheerlijking Gods des Vaders door den Geest in
het geheele werk der verlossing. Zie Openb. 7:10-14.
Maar deze uwe dichterlijke en onvolledige voorstelling en splitsing moest u noodzakelijk
brengen tot het begrip, dat onze Heere in Zijn Profetisch ambt dezelfde Wet, die op Sinaï is
gegeven, op steenen tafelen schrijft tot veroordeling en ontdekking Wederom niet schriftmatig!
op Sinaï schreef de Heere die Wet op steenen tafelen als Israëls God en Heere, Die Zijn volk uit
Egypteland verlost had, en gaf Zijne Wet tevens tot tuchtmeester en aanduiding op Zijn
Hoogepriesterlijk ambt. Melchizedek (Koning der Gerechtigheid).
Daarna is die Wet nimmermeer op steenen tafelen geschreven, nadat de Heere ze andermaal
aan Mozes had gegeven, doende dit ten bewijze, dat Zijne Wet onverbrekelijk is. Dat de Heere
met den vinger in de aarde schreef, Joh. 8, deed Hij ten bewijze, dat Hij de waarachtige God en
de Opperste Wetgever is, Die eenmaal Zelve de Wet op Sinaï had gegeven. Nergens leert de
Schrift verder, dat de Heere in Zijn Profetisch ambt de Wet op steenen tafelen schrijft. Nog
minder,dat Hij dit als Profeet doet tot veroordeeling en ontdekking.
Ik lees het tegenovergestelde. Joh. 5:45, 46, en overal is dit ambt des Heiligen Geestes, Joh.
16:8. De geestelijkheid der Wet, heeft de Heere als gezaghebbende, als Opperste Wetgever
gepredikt, en allen wegens hun ongeloof, en omdat zij Zijnen Vader, noch Hem als den Zoon
des Vaders, en den van Hem Gezondene, eerden, bestraft; ja, maar tot zelfveroordeeling of
ontdekking kwamen de Schriftgeleerden en Farizeeën daardoor niet, hiertoe moest de Vader
hen trekken, moesten zij uit water en Geest wedergeboren worden, en in dit opzicht was de
Heere Jesus als passief.
Dit behoorde niet tot Zijn Profetisch ambt. Dit beschrijft het Woord ons anders. Bij de
Samaritaansche vrouw b.v. begint de Heere met Zijn Evangelie te prediken, Joh. 4:7, 10-14. Zoo
ook bij Nikodemus, Joh. 3. Zie ook Lukas 4:18; Matth. 5:1-12; Joh. 6:63; Lukas 24:19; Jes. 11:1-
5; vergelijk Rom. 2:16; Rom. 9:32, 33; 1 Petr. 2:7. 8; Jes. 50:4.
Anders ook dan gij er over denkt, leert ons de Catechismus, Zondag 12. Daar heet het: “onzen
hoogsten Profeet en Leeraar, Die ons den verborgen raad en wille Gods van onze verlossing
volkomen geopenbaard heeft”.
Zegt gij verder: dat de Heere als Hoogepriester de Wet vóór en in plaats der Zijnen volmaakt
heeft vervuld en voldaan, dan zal het wel vanzelve vervallen, dat de Heere als Koning diezelfde
Wet in onze harten schrijft, ons de verplichting opleggende, om aan derzelver vervulling (als
eene als vergeestelijkte Wet van Mozes, waarin God zoowel Zijne gerechtigheid als
onveranderlijke heiligheid openbaart) nog iets van onze zijde toe te brengen, opdat dier Wet
genoeg geschiede.
Zulks zoude niet anders zijn dan een willen grijpen in het Middelaarsambt onzes Heeren.
Ik vraag andermaal om bewijs, en herinner u den Galatenbrief, vooral Hoofdstuk 5:4, 5, en
tevens uwe voorstelling: dat de Apostel Paulus, na van de vrijspraak der zonden door Jezus’
bloed en gerechtigheid geleerd te hebben, de heiligmaking zoude voorstellen: als een slot en
kroon der zaligheidsleer.
Iets, dat noch de Schrift leert, noch de Kerkhervormers, noch de liturgische schriften der
gereformeerde Kerk in Nederland, noch andere oude geloofsbelijdenissen der kerken van
Engeland, Duitschland en Zwitserland geloofd of geleerd hebben. “Ik ben de Eerste en de
Laatste, het Begin en het Einde”, spreekt de Heere, en, waar Hij reinigt en heiligt, blijf dáár met
uwe heiligheid buiten, of gij krijgt geen deel aan Hem.
Uwe beide aanmerkingen op het eind van uwen brief, vervallen vanzelve, daar ik er u
opmerkzaam op make, dat mijne preek voornamelijk door u niet verstaan wordt, omdat gij het
18de Vers zoo weinig verstaat als het geheel van het 7e Capittel, en dat gij de tweede niet zoudt
gemaakt hebben, zoo gij Rom. 4:1, 2 verstond.
Vóór ik eindige, nog deze woorden van A. Comrie, Verklaring van den Heidelbergschen
Catechismus, pag. 68:
“Onze onderwijzer, vragende: “Wat eischt de Wet Gods van ons? leert ons, dat hij gelooft, dat
de zedelijke wet een eisch op ons heeft, en deze vraag kwam zeer wel ter snede, toen onze
Catechismus werd opgesteld. Want daar begonnen dwaalgeesten te voorschijn te komen, die,
uit een misverstand van eenige spreuken des Goddelijken Woords, (als b.v.: “Wij zijn niet
onder de wet, maar onder de genade”, “de Wet en de Profeten zijn tot op Johannes toe”, enz.)
leerden, dat wij in alle opzichten van de Wet bevrijd waren, zonder het ware onderscheid in het
oog te houden, van de Wet op zichzelve aangemerkt, als een regel des levens, waarvan geen
schepsel ooit of ooit zal kunnen bevrijd zijn, zoolang God God is, en het schepsel schepsel is, en
zoolang de Wet, gelijk die in de natuur van het werkverbond is ingelijfd geworden,
gehoorzaamheid blijft eischen van die, die onder het werkverbond zijn, om daardoor tot het
leven te komen. Deze worden Antinomianen of Wetbestrijders genaamd, die zich onder
verscheiden vertooningen van Familisten, Schoristen, Hattemisten, Hebreën, enz. opdoen.
Doch wij moeten zonder goeden grond niemand lichtvaardig met deze namen doopen, gelijk
velen de gewoonte hebben, om dus hun evenmensch hatelijk te maken”.
Dezelfde schrijft pag. 53: “Om u tot eenen heiligen wandel aan te moedigen, houdt altijd onder
het oog, dat gij niet onder de wet zijt, van wie de zonde hare kracht ontvangt, maar dat gij,
daaraan gestorven zijnde door het lichaam van Christus, de zonden over u, die onder de genade
zijt, niet zullen heerschen; maar dat gij eerlang, van de zonden geheel bevrijd zult worden en
God volmaakt zult dienen, lieven, leven en loven”!
En pag. 41: “Mijne Geliefden! zoolang de Wet leeft, als onze eerste man in onze consciëntiën,
om ons door Zijn invloed in onze consciëntie voor dien eersten man te doen voorttelen daden
en werkzaamheden, om daardoor te leven (eigenlijk zijn deze in dit opzicht de kinderen, die wij
der Wet als onzen man baren), zoo kunnen wij ons, van onze zijde nooit aan Christus
overgeven, ja het zoude zelfs onmogelijk, ongeoorloofd en tegenstrijdig zijn; want zoolang de
eerste man leeft zijn wij onder hem, en mogen eens anderen mans niet worden (dat zou
overspel zijn) maar als hij gestorven is mogen wij eerst eens anderen mans worden (Zie Rom.
7:1-4.).
Derhalve moeten wij der Wet sterven, door het lichaam van Christus, en wij moeten door het
sterven van dezelve aan ons, eerst tot de vrijheid komen. Maar hiertoe wordt de ziel alleen door
de waarachtige en bevindelijke kennis der ellende gebracht”.
O mijn lieve vriend! het arme en ellendige volk in den lande verstaat mijn preek; mocht deze
waarschuwende aanhaling u tot een ootmoedig zelfonderzoek voor den Heere brengen; ach,
waar het aan den grond hapert, wat helpt daar al het heerlijk gebouw, dat staat den laatsten
storm niet door, den storm des doods!
Wat helpt het u vrijgesproken te zijn van het oordeel des Rechtvaardigen en Heiligen (zooals gij
schrijft). Gij moet vrijgesproken zijn in het oordeel des Rechtvaardigen en Heiligen. Anders
gaat het met een ingebeelden Christus nog ter helle, met allen, die meenen, dat het bekeerd zijn
tot de lettererkentenis eener den geest des tijds bestrijdende waarheid, bekeering tot den
levenden God is.
Moge het niet menigeen der uwen, die te vroeg als een geliefde Broeder in den gezegenden
Naam Christus gegroet werd, te laat ondervinden!
Ik sluit dezen met Gal. 6:14-18; en nademaal gij mijn naam en mijn werk in den Heere, hebt
stinkende gemaakt, hoewel gij het niet doen kunt, zoo bezweer ik u, dat gij dezen brief met de
copie van den uwen aan allen laat lezen, die mede bevooroordeeld tegen mij zijn geworden.
Vooral echter den geliefden H. C. Westendorp en de freule van Boetzelaar, want die zijn bitter
bij u gehavend, en gij weet wel, wat de Heere van het ergeren der kleinen zegt. God zij met u,
met uwe vrouw en kinderen, en zette u haast weder op het fondament Christus, want gij zijt er
van afgeschoven. Onderzoek toch, of uw brief en handelwijze omtrent mij eene vrucht is der
bekeering waardig.
Ik zie, dat ik er nog meer bij te voegen had, maar wil het er hierbij laten voor ditmaal. Weet
intusschen, dat gij aan mij hebt
Uw ouden en oprechten vriend
KOHLBRÜGGE.