Re: Dankdag
Geplaatst: 06 nov 2013, 22:46
door -DIA-
morgendienst
Loof, loof den HEER', mijn ziel, met alle krachten;
Verhef Zijn naam, zo groot, zo heilig t' achten;
Och of nu al, wat in mij is, Hem preez'!
Loof, loof, mijn ziel, den Hoorder der gebeden;
Vergeet nooit één van Zijn weldadigheden;
Vergeet ze niet; 't is God, die z' u bewees.
Loof Hem, die u, al wat gij hebt misdreven,
Hoeveel het zij, genadig wil vergeven;
Uw krankheên kent en liefderijk geneest;
Die van 't verderf uw leven wil verschonen,
Met goedheid en barmhartigheên u kronen;
Die in den nood uw redder is geweest.
Schriftlezing: 1 THESSALONICENZEN 5 vers 12-28
Gebed
Zingen:
Psalm 4 : 1 en 4
Wil mij, wanneer ik roep, verhoren,
O God, die mijne rechtzaak redt!
Gij hebt in angst mij hulp beschoren,
En mij doen gaan in ruime sporen;
Betoon genâ; hoor mijn gebed.
Wat moogt gij, mannen, toch beginnen?
Zal steeds tot schande zijn mijn eer?
Zult gij dan d' ijdelheid beminnen;
En, t' enemaal beroofd van zinnen,
De leugen zoeken, keer op keer?
Gij hebt m' in 't hart meer vreugd gegeven,
Dan and'ren smaken in een tijd,
Als zij, door aards geluk verheven,
Bij koorn en most wellustig leven,
ln hunnen overvloed verblijd.
Ik zal gerust in vrede slapen,
En liggen ongestoord ter neer;
Want Gij alleen, mijn schild en wapen,
Schoon 't onheil schijnt voor mij geschapen,
Zult mij doen zeker wonen, HEER'.
Tekst:
1 THESSALONICENZEN 5 vers 18a
Dankt God in alles
THEMA:
IN ALLES GOD DANKEN
3 punten
1. Danken
2. God danken
3. In alles danken
Tussenzang: psalm 40 vers 2
Hij geeft m' opnieuw een danklied tot Zijn eer,
Een lofzang. Velen zullen 't zien,
En God eerbiedig hulde biên,
Hem vrezen, en vertrouwen op den HEER'.
Wel hem, die 't Opperwezen
Dus kinderlijk mag vrezen,
Op Hem vertrouwen stelt,
En, in gevaar, geen kracht
Van ijd'le trotsaards wacht,
Van leugen of geweld.Gebed
Slotzang Psalm 22 vers 13
Ik loof eerlang U in een grote schaar,
En, wat ik U beloofd' In't heetst gevaar,
Betaal ik, op het heilig dankaltaar,
Bij die U vrezen,
't Zachtmoedig volk zal rijk verzadigd wezen,
Ten dis geleid.
Wie God zoekt, zal Hem prijzen.
Zo leev' Uw hart, door 's hemels gunstbewijzen,
In eeuwigheid!
Zegen
---------------------------------------------------------------------------------------------------
AVONDDIENST
Zingen: Psalm 89 vers 13 en 14
"Ik zal de heerschappij doen duren bij zijn zaad,
Zolang de hemel zelf op vaste pijlers staat.
Maar zo zijn kinders ooit Mijn zuiv're wet verlaten,
Zo 't richtsnoer van Mijn recht ter reeg'ling niet kan baten,
Zo zij ontheiligen, wat Ik heb voorgeschreven,
Dan mogen zij gewis voor Mijne straffen beven."
"Dan zal Ik hen, die dwaas of wreev'lig overtreên,
Bezoeken met de roe en bitt're tegenheên;
Doch over hem Mijn gunst en goedheid nooit doen enden.
Niet feilen in Mijn trouw, noch Mijn verbond ooit schenden;
'k Zal nooit herroepen 't geen Ik eenmaal heb gesproken,
't Geen uit Mijn lippen ging, blijft vast en onverbroken
Schriftlezing
EZECHIËL 9
Gebed
Zingen Psalm 74 : 4, 5, 8, 9, 22
Tekst:
Ezechiël 9 in het verband
1 Het geschiedde nu in het zesde jaar, in de zesde maand, op den vijfden der maand, als ik in mijn huis zat, en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, dat de hand des Heeren HEEREN daar over mij viel.
2 Toen zag ik, en ziet, een gelijkenis, als de gedaante van vuur; van de gedaante Zijner lenden en nederwaarts was vuur; en van Zijn lenden en opwaarts, als de gedaante ener klaarheid, als de verf van Hasmal.
3 En Hij stak de gelijkenis ener hand uit, en nam mij bij het haar mijns hoofds; en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem, tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt.
4 En ziet, de heerlijkheid des Gods van Israël was aldaar, naar de gedaante, die ik in de vallei gezien had.
5 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, hef nu uw ogen op naar den weg van het noorden; en ik hief mijn ogen op naar den weg van het noorden, en ziet, tegen het noorden aan de poort van het altaar was dit beeld der ijvering, in den ingang.
6 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, ziet gij wel, wat zij doen, de grote gruwelen, die het huis Israëls hier doet, opdat Ik van Mijn heiligdom verre wegga? Doch gij zult nog wederom grote gruwelen zien.
7 Zo bracht Hij mij tot de deur van het voorhof. Toen zag ik, en ziet, er was een hol in den wand.
8 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, graaf nu in dien wand. En ik groef in dien wand, en ziet, daar was een deur.
9 Toen zeide Hij tot mij: Ga in, en zie de boze gruwelen, die zij hier doen.
10 Zo ging ik in, en ik zag, en ziet, er was alle beeltenis van kruipende dieren en verfoeilijke beesten, en van alle drekgoden van het huis Israëls, geheel rondom aan den wand gemaald.
11 En zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls, met Jaazanja, den zoon van Safan, staande in het midden van hen, stonden voor hun aangezichten; en een ieder had zijn rookvat in zijn hand, en een overvloedige wolk des reukwerks ging op.
12 Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israëls doen in de duisternis, een ieder in zijn gebeelde binnenkameren? want zij zeggen: De HEERE ziet ons niet, de HEERE heeft het land verlaten.
13 En Hij zeide tot mij: Gij zult nog wederom grote gruwelen zien, die zij doen.
14 En Hij bracht mij tot de deur der poort van het huis des HEEREN, die naar het noorden is, en ziet, daar zaten vrouwen, bewenende den Thammuz.
15 En Hij zeide tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Gij zult nog wederom grotere gruwelen zien dan deze.
16 En Hij bracht mij tot het binnenste voorhof van het huis des HEEREN; en ziet, aan de deur van den tempel des HEEREN, tussen het voorhuis en tussen het altaar, waren omtrent vijf en twintig mannen; hun achterste leden waren naar den tempel des HEEREN, en hun aangezichten naar het oosten, en deze bogen zich neder naar het oosten voor de zon.
17 Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Is er iets lichter geacht bij het huis van Juda, dan deze gruwelen te doen, die zij hier doen? Als zij het land met geweld vervuld hebben, zo keren zij zich, om Mij te vertoornen; want zie, zij steken de wijnranken aan hun neus.
18 Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; hoewel zij voor Mijn oren met luider stem roepen, nochtans zal Ik hen niet horen.
Thema:
DE TIJD VAN GODS GERICHT AANGEBROKEN
1. Het opstaan tot dat gericht
2. Het verschonen in dat gericht
3. Het volvoeren van dat gericht.
Ds. begon in het vorige hoofdstuk, en noemde enkele punten van de tijd waarin
dit oordeel werd aangezegd. Hij moest zijn ogen opheffen naar het noorden, Het noorden was voor Israël de plaats waar de oordelen
vandaan kwamen.,
a. Mensenkind., ziet gij wel wat ze doen? Dan worden de gruwelen genoemd
die hij kreeg te zien. “Opdat Ik van Mijn huis verre weg ga”
b, Dieper graven , en hij zag een deur. Hij moest ingaan en zien wat er in het
huis Gods gebeurde,
Hij ziet
a. Een beeltenis aan de wand geschilderd met kruipende dieren, verfoeilijke beesten en alle drekgoden van Israël.
b. Zeventig mannen uit de oudsten van Israël. Het werk in de tempel ging door, ondanks al die gruwelen.
Ziet gij wel wat de oudsten van Israël doen?
Ze merkten er niet eens op. Waren gewend en verhard in het adwijken. Ze zeiden:
De HEERE ziet ons niet, Hij heeft het land verlaten.
c. Hij kreeg nog meer te zien: Vrouwen, bewenende de Thammuz. Nee, ze weenden
niet over de verbreking van het huis Gods!
d. Nog meer gruwelen: De HEERE bracht hem tot in het binnenste voorhof aan de deur van de tempel des Heeren.
Daar zag hij vijfentwintig mannen: hun achterste leden waren naar de tempel, maar hun aangezichten naar het oosten.
Ze bogen zich voor de zon. En hadden de dienst des Heeren als het ware de rug toegekeerd.
Dan in het laatste vers zegt de Heere: Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid;
Mijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen; hoewel zij voor Mijn oren met luider stem roepen,
nochtans zal Ik niet horen.
Dat was de inleiding, het verband waarin dan hoofdstuk 9 volgt.
TEN EERSTE: HET OPSTAAN TOT DAT GERICHT
DAARNA… riep HIJ (de HEERE) voor mijn oren met luider stem. enz.
Zes mannen kwamen van de Hoge poort, die gekeerd is naar het noorden. Elk met een verpletterend wapen in zijn hand.
Maar voor het oordeel heen wordt een man gezonden met linnen bekleed, en een inktkoker aan zijn lendenen.
Dan ziet Ezechiël is wat huiveringwekkend was, maar de mannen merkten er niet op.
Ze waren te druk met andere zaken. DE HEERLIJKHEID VAN DE GOD ISRAËLS hief zich omhoog, van boven de cherub,
op de dorpel van het huis. MERK OP: Hier staat iets ongwoons: De God Israëls zoals het hier staat, staat er zoals van de
andere goden wordt gesproken, de god van de Egyptenaren enz. Dat wil wat zeggen.
Maar dan het tweede punt:
HET VERSCHONEN IN DAT OORDEEL
De man met linnen bekleed moest door het midden van Jeruzalem gaan,. en een teken tekenen op de voorhoofden van hen die zuchten en
uitroepen vanwege al die gruwelen. Er was nog een overblijfsel, maar voor de wereld niet zichtbaar. Die weenden niet over hun Thammuz
(zoals die vrouwen) maar over de gruwelen, in de binnenkamer. Deze moesten een teken ontvangen, een geestelijk teken.
Tekenen van het naderende gericht was dus dat God de getekenden wegnam, en daarna die zes mannen met hun verpletterend wapen.
Ze verdrukken het overblijfsel, en zeggen: Zo zwaar moet je het niet nemen. Erger: Ze bespotten dat overblijfsel. enz.
Wanneer de Heere een land of een stad verlaat en met Zijn oordelen gaat komen is het zo dat eerst de kerk wordt getekend, wordt thuisgehaald,
en het wordt een zeer bange tijd, maar het ergste is wel dat niemand het opmerkt. De mensen zijn met blindheid geslagen. Dat Gods volk wordt
weggenomen merken ze niet eens. en… dat de heerlijkheid des Heeren op het punt staat om te vertrekken merken ze ook niet.
Derde punt:
HET VOLVOEREN VAN DAT GERICHT
In de tussenzang werd gezongen Psalm 56 vers 4
Gij weet, o God, hoe 'k zwerven moet op aard';
Mijn tranen hebt G' in Uwe fles vergaard;
Is hun getal niet in Uw boek bewaard,
Niet op Uw rol geschreven?
Gewis, dan zal mijn wreev'le vijand beven,
En, als ik roep, straks rugwaarts zijn gedreven.
Dit weet ik vast: God zal mij nooit begeven;
Niets maakt mijn ziel vervaard.
Hoe was Ezechiël daaronder? Toen hij zag dat hij alleen overgebleven was viel hij op
zijn aangezicht. En hij zei: Ach, Heere HEERE, zult Gij dan al het overblijfsel van Israel verderven met Uw grimmigheid? Het greep het zeer aan.
Hij zag het oordeel. Hij zag op de onbekeerden die zo voor God werden gedaagd in hun verharding.
Maar als God het vastelijk besloten is wordt het gebed van Gods profeten afgesneden. Abraham mocht ook niet verder gaan dan 10 rechtvaardigen.
En ds. heeft meerdere malen al opgemerkt dat de 10 rechtvaardigen wel eens zouden
kunnen gaan ontbreken. Dan volgt een onherroepelijk oordeel.
De Heere zegt op Ezechiëls smeking: De ongerechtigheid van Israël en Juda is gans zeer groot, en het volk is met bloed vervuld. enz.
Daarom ook, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, Ik zal niet sparen. Want ze zeggen: De HEERE heeft het land verlaten en Hij ziet het niet.
Dan nog een klemmende oproep tot bekering onder de dreigende oordelen.
Ik kan deze preek vanzelf niet helemaal weergeven, het zijn maar stipjes, die ik
aanraak. Maar dat persoonlijke: Om ons te alsnog te bekeren van onze boze wegen. Want merk op: Het oordeel dreigt. Maar er is nog een Middel,
er NOG een Weg ter ontkoming.
Gebed
Slotzang Psalm 119 vers 60
Al 't godd'loos volk verdoet G' als schuim van d' aard'
Dies zal ik Uw getuigenissen vrezen.
Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard,
Ja, zelfs is mij het haar te berg' gerezen,
Als ik op Uw gerichten heb gestaard;
Uw oordeel, HEER', kan niet dan vrees'lijk wezen.
Zegen
Re: Dankdag
Geplaatst: 07 nov 2013, 09:08
door -DIA-
Marco schreef:-DIA- schreef:(...)
Die eerste twee diensten kan ik plaatsen. De avonddienst niet, tenminste niet als dankdag-dienst. Hoe heb je dat zelf ervaren?
Is het nu echt nodig om hier wéér op te reageren? Hier is nog elke biddag en dankdag in de avonddienst een boetepredicatie.
Vorig jaar en voor twee jaar, en wellicht wel vaker, dan komen er reacties van onbegrip als er nog een boetpredicatie wordt gedaan.
Ik geloof dat we dit meer en meer kwijtraken naarmate de dag des Heeren naderbij komt.
Ik geloof zeker dat meer dan ooit nodig is.
Trouwens, is het anders qua inhoud als de 16 en/of 14 Biddagpredicaties van ds. Th. van der Groe? Ik hoor hier anders erg weinig kritiek op.
Of.... zou het zo kunnen zijn dat we het 'vergeten' zijn? Oudvaders veel geprezen en weinig gelezen? We vervreemden in een snel tempo
van deze prediking, en dat is een teken op zich.
DRINGEND ADVIES VOOR MIJ EN EEN IEDER:
Lees eens die oude biddag predicatiën.
Laten we de ernst van de toestand onder ogen zien.