Is de schrijver de huidige predikant van HHK Stellendam?
Ik zit noodgedwongen in een Duits zwembad mijn tijd te verpozen. Dus dank voor het plaatsen. Ik heb de eerste hoofstukken doorgenomen en de conclusie achteraan hieronder gequoted. Mooi om te lezen, al is het wel iets voorspelbaar. Visie tussen Ds. Kersten en ds. Kort. Wat ik lastig vind is dat het argument dat de bevinding boven de Schrift wordt gesteld hier de. Kersten al verweten wordt. Klinkt ook wel logisch, als overblijfsel uit het gezelschapsleven. Een expliciete vierschaarbeleving is bij Comrie anders dan bij Kersten. De Comriaanse is onmisbaar, de Kerstiaanse niet.
Bij Kersten blijkt dat de levendgemaakten de eerste categorie van mensen is, die hij wil
onderscheiden op de geestelijke levensweg. Zij moeten nog gerechtvaardigd worden en met
Christus worden ingelijfd voor hun bewustzijn. Het laatste blijkt vooral van belang te zijn: wat men
heeft, moet nog met bewustheid worden toegepast. Het volk van God moet daarom nog van alles
afgebracht worden om gevestigd te worden op het fundament van Christus Jezus. Bekommerden
wil Kersten dus enerzijds niet stoten, door te ontkennen dat zij nog geen genade hebben;
anderzijds wil hij ze ook niet doen rusten met wat men al heeft ontvangen. Met alle ontvangen
bevindingen en ervaringen gaat men de dood in en wordt het een afgesneden zaak. Alleen in die
weg kan de zekerheid verkregen worden.
Bij Kersten blijkt de zekerheid niet meer aan het geloof verbonden te zijn, maar aan een ervaring.
Het gevoel en de ervaring hebben de plaats van het geloof ingenomen en krijgen zoveel aandacht,
dat de geestelijke ervaring van het verloren gaan het middel is om tot een blijvende zekerheid van
het geloof te komen.
Bij Comrie zijn we zulke gedachten niet tegengekomen; de zekerheid is geen blijvend bezit, maar
een aangevochten zaak; altijd weer opnieuw is het nodig om schuld en zonde te belijden en tot
Christus te gaan om genade.
Kersten blijkt de opwas in de genade te ontlenen aan beelden en geschiedenissen uit Gods Woord;
het leven van de discipelen heeft hij zo vergeestelijkt, dat daarin de standen van de genade terug te
vinden zijn voor al(!) Gods kinderen.
Ook de ervaringen van Jacob en Ruth stemmen hierin overeen. Wat bij Kersten al ‘in de kiem’
aanwezig is, namelijk om bepaalde ervaringen van kinderen Gods als normatief te achten voor al
Gods kinderen, blijkt heden ten dage nog verder uitgewerkt te worden door sommige predikers in
de bevindelijk ‘gereformeerde’ kring.
Terwijl Comrie nog met een gerust hart kan schrijven dat al Gods kinderen mogen zeggen: ‘Abba,
Vader’ en tot kinderen van God zijn aangenomen, blijkt dat dit bij Kersten een nieuwe geestelijke
ervaring is geworden, die volgt op de rechtvaardigmaking in de vierschaar van de consciëntie en
verbonden wordt met het werk van Gods Geest en Pinksteren.
Door van de rechtvaardigmaking in de vierschaar der consciëntie een bijzondere geestelijke ervaring te
maken, bleek Kersten ook genoodzaakt te worden om van twee soorten heiligmaking te gaan spreken:
een ‘wettische’ heiligmaking, volgend op de wedergeboorte maar voorafgaand aan de
rechtvaardigmaking in de vierschaar van de consciëntie en een ‘evangelische’ heiligmaking hierop
volgend. Zo blijkt het opnieuw, dat wie in het fundamentele leerstuk van de rechtvaardiging door het
geloof dwaalt, onvermijdelijk moet vallen tot dwalingen in andere leerstukken. Helaas is Kersten hier
niet vrij van gebleven.
Het mag duidelijk zijn dat Kersten hierin een eigen weg is gegaan; de gedachte dat er opwas in de
genade nodig is, heeft hij overgenomen van Comrie, maar de wijze waarop hij dat heeft ingevuld,
blijkt te zijn overgenomen uit het gezelschapsleven. Opnieuw: de bevinding van Gods kinderen bleek
toch een belangrijker norm te zijn dan het objectieve, onveranderlijke Woord van God.