dr. H.F. Kohlbrugge schreef:
God heeft de wereld liefgehad, zegt de Heere.
Waarom zegt onze Heere niet: Alzo lief heeft God Zijn volk gehad? Daarom niet, omdat dit voor Nicodémus geen troost zou zijn geweest, wanneer hij later tot de erkenning van zijn verlorenheid zou gekomen zijn. Want wie een arm zondaar geworden is, kan zich niets meer aanmatigen, is met de wereld op één hoop geworpen. Hij is de voornaamste der zondaren. Geen voornamer is er in de wereld. Tot nu toe meende Nicodémus echter, dat hij en zijn gelijkgezinden het uitverkoren volk waren; dat God alleen hem en de Farizeeën lief kon hebben, omdat ze zo godsdienstig en uit Abraham voortgekomen waren. Zulk een volk nu maakt de Heere tot „geen volk” en „wat geen volk” en „wat niet bemind” was, maakt Hij tot Zijn volk en beminde. Onder “de wereld” verstond de Heere alle volken tezamen genomen, zowel heidenen als Joden, zoals God ook tot Abraham zegt: „In uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde.”
Wie zou dit kunnen geloven, als de Heere het niet gezegd had? De wereld bestaat uit een ontelbare menigte mensen, die in volslagen vijandschap met God leven. Afvalligen van God, opstandelingen, schenders van Zijn heilige Majesteit, doden in zonden en misdaden, slaven der zonde en zonder verwachting; overtreders van al Zijn geboden, afgodendienaars; lasteraars van Zijn Naam, en verstoorders van de door Hem bevolen rust, vol begeerten naar wat van de naaste is, vloekwaardige zondaren, wier zonde hoofdzakelijk daarin bestaat, dat zij zijn willen als God, dat zij God voor onheilig, voor de duivel houden en zichzelf voor heilig, wijs, edel en vroom. Een mengsel, een chaos van zonden en duisternis, van vijandschap en haat tegen God - dat is de wereld. Hoe groot moet dan wel het getal der zonden van de gehele wereld zijn!
De wereld wil God zijn en God moet van Zijn troon af. De wereld wil haar wil handhaven en God mag niet soeverein zijn. De wereld wil volstrekt rechtvaardig zijn en God mag in geen van Zijn woorden gerechtvaardigd worden. Daarenboven slaat en spuwt de wereld God in het aangezicht, overlaadt Hem met smaad en spot, hecht Hem aan het kruis en doodt Hem. Haar zelf uitgedachte god wil zij wel enigermate huldigen, maar zij wil niets weten van de levende God en Zijn zaligheid. Zij begrijpt daarvan niets. Geheel van God afgevallen, ligt zij in de banden der zonden en des doods, en komt uit zichzelf daar nimmer van los. Heeft de Heere dan een algemene genade geleerd? Geenszins. De Heere, die ook eenmaal zeide: Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij Mij gegeven hebt — weet wel wat Hij onder de wereld verstaat.
Maar waartoe hierover getwist, of hier algemene of bijzondere genade bedoeld is? Luther schreef eens: „De uitverkorenen worden zalig, de rest hale de duivel.” Het gaat om de toepassing op zichzelf. Daar komt het op aan, of men zich door de Heere met de wereld op één hoop wil laten werpen, zodat men in waarheid belijdt, dat het vrije, onverdiende genade is.
Nicodémus had liever gehoord: Alzo lief heeft God de Farizeeën gehad - en zo komt overal de duivel en brengt de vroomheid van de mensen er tussen, zodat een mens wèl wil weten van Gods liefde, maar niet van die liefde, waarmede God in waarheid lief heeft. De vrome wil niet met de wereld gelijk staan. Hij meent, dat hij om zijn vroomheid iets bijzonders voor God is. Maar daar is geschreven en daar zal altijd geschreven blijven: „God wil, dat alle mensen zalig worden en tot kennis der waarheid komen,” en “Hij is een verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der wereld.” En „Verderf hem niet met spijze, voor wie Christus gestorven is.” Daarentegen, indien iemand deze woorden als een schild zou willen opheffen om zijn vrije wil, die toch slaafs is, te verdedigen, en voor een algemene genade zou willen ijveren, zonder met de wereld gelijk gesteld te willen worden, dan zal het geschreven blijven wat er geschreven staat: „Er geloofden zo velen als er verordend waren tot het eeuwige leven.”
God alleen is groot en Hij verdoemt elke aanmatiging, waarmee men zich boven anderen verheft. Daarom zeide onze Heere niet: „de Farizeeën”, niet „het volk Gods”, niet „Zijn uitverkorenen”, maar „de wereld.” Hij zeide het met dit woord, opdat Nicodémus zou erkennen, wie hij was. En tot dit doel lezen en vernemen wij ook: „Alzo lief heeft God de wereld gehad.”
Dit alles is dan tot troost gezegd voor degenen, die niets kunnen aanwijzen, dat hun op de genade aanspraak zou kunnen geven. Dezen voelen en erkennen, dat zij tot die wereld behoren, waarvan de Heere spreekt. Laat daarom een iegelijk van u, die dit woord „de wereld” hoort, aan zichzelf denken en zeggen: Daarmee ben ik bedoeld! Hij moet niet aan deugden of heiligheid denken, maar hij heeft te denken aan goddeloosheid, die zo groot was en nog zo groot is, dat er aan of in hem niets is geweest is of zijn zal, waarom God hem genegen zou kunnen zijn. Wie zich zó onder alle diepgezonkenen en van God afgevallenen als de diepstgezonkene en als de van God meest afgevallene kent, die zal graag tot die wereld willen behoren, die God heeft liefgehad.