W. à Brakel in de 'Redelijke Godsdienst' schreef:
Er is een roeping, omdat alle mensen dwalen op een weg, die niet goed is, en die ten verderve leidt. Deze dwalende mensen roept God toe, dat die weg, waarop zij wandelen, hen eeuwig ellendig zou maken, en nodigt hen tot Christus, den enigen Weg om tot de zaligheid te komen.
De roeping wordt onderscheiden in een uitwendige en inwendige roeping. Beide zijn ze van God, beide geschieden ze door hetzelfde Woord, dezelfde zaken, allen even gelijk voorstellende; beide geschieden ze tot mensen, in de natuur even gelijk zijnde; maar zij zijn onderscheiden daarin, dat de éne alleen geschiedt uitwendig door het Woord, waarbij ook wel komt de algemene werking des Heiligen Geestes tot algemene verlichting en historisch geloof; de andere dringt door tot in het hart des mensen, datzelve krachtdadig bestralende met het wonderbare licht, dat de mens geestelijke verborgenheden in hare eigene gedaante openbaar maakt, en buigt krachtdadig den wil tot omhelzing van die verborgenheden in Christus, en tot gehoorzaamheid des geloofs.
Opdat men dan den afgod van de eigen krachten, en van de goede wil, als een oorzaak van zijn eigen zaligheid wil beschermen, zo zou men gaarne het onderscheid tussen de uitwendige en inwendige roeping, of, dat hetzelfde is, tussen die niet krachtig overbrengende, en wél krachtdadig overbrengende roeping verwerpen, en alleen één roeping erkennen, en dat de krachtdadigheid niet is in de krachtige werking Gods, in de een meer werkende dan in den ander; maar ten opzichte van de uitkomst, dat de ene mens de roeping gehoorzaamt door een vrije wil, waardoor het in zijn macht is die op te volgen of tegen te gaan, en alzo zalig wordt; en dat de andere mens de roeping versmaadt en verwerpt door diezelfde onverschillige vrije wil. Doch de Schrift bestraft en weerlegt zulke verdwaasde gedachten, en toont:
1. Dat de roeping krachtdadig is tot zaligheid door het voornemen Gods. Rom. 8:28 ‘Dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn; welke genadegiften en roeping onberouwelijk zijn’, Rom. 11:29. Uit welk voornemen voortkomt dat die geroepenen dadelijk geloven: Hand. 13:48 ‘...en er geloofden zovelen, als er geordineerd waren tot het eeuwige leven.’
2. De Schrift toont dat de mens zichzelf niet onderscheidt, maar dat het onderscheid van God is: 1 Kor. 4:7. ‘Wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat u niet hebt ontvangen? En zo u het ook ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof u het niet ontvangen hadt?’
Dewijl nu Christus allen, die onder de bediening zijn, aangeboden wordt, zo mag niet alleen een iegelijk komen, en niemand behoeft achter te blijven, uit vreze of hij wel geroepen wordt, maar een iegelijk moet tot Christus komen, en Hem aannemen, om door Hem gerechtvaardigd, geheiligd, bewaard en verheerlijkt te worden. Dit moet men niet opvatten, alsof een iegelijk verplicht ware te geloven, dat Christus voor hém gestorven en zijn Zaligmaker was, dat zij verre, dat is het geloof niet. 't Geloof is niet de verzekering, die is een gevolg van 't geloof; maar 't bestaat in de uitgang uit zichzelf van een verlegene over zijn ellendige staat, en van een begerige ziel naar verzoening, vrede, heiligheid en heerlijkheid; en in het overgaan in Christus, en in het aannemen van Hem, die Zichzelf aanbiedt, en een ieder tot Zich roept en nodigt, met belofte, dat die komen, niet uitgeworpen zullen worden; en in het verlaten van zijn ziel op Hem, als de almachtige, waarachtige en getrouwe Zaligmaker. Als iemand nu in de oefening van die daden levendig is, en die waarlijk in zich bevindt, dan volgt eerst de verzekering dat Jezus voor hem gestorven is. Die onder de bediening leeft, is verplicht om in Christus te geloven, maar niet om te geloven, en zich verzekerd te houden dat Christus voor hem gestorven is; want dan zou iemand leugen kunnen geloven, daar toch het geloof niet dan waarheid voor een voorwerp hebben kan.