Gelezen, gedacht, gehoord...

Gebruikersavatar
J.C. Philpot
Berichten: 8917
Lid geworden op: 22 dec 2006, 15:08

Re: Gelezen, gedacht, gehoord...

Bericht door J.C. Philpot »

Hoe er avondmaal gevierd werd in Middelburg in de 17e eeuw. Het is voor mij bijna niet voor te stellen, hoe anders als nu de situatie en de gang van zaken was..

De avondmaalgangers van Petrus Immens
"Er is geen grotere hinderpaal dan dat men uitstel zoekt"


In Middelburg werd het avondmaal ongeveer om de twee maanden bediend. Drie weken voor de avondmaalszondag kondigde de predikant vanaf de kansels het aanstaande sacrament af. Dat gebeurde in alle protestante kerken die Middelburg rijk was: zes Nederduits gereformeerde kerken, de Waalse, de Engelse kerk en mogelijk ook in de Lutherse kerk. Na de afkondiging wisten de belijdende leden dat ze een kort huisbezoek kregen.

De afkondiging gaf ook aan dat het tijd was om zich te gaan voorbereiden op het gebruik van het heilig avondmaal. Niemand kon zich verontschuldigen dat men te laat op de hoogte was gesteld van het komende avondmaal. Toch waren er velen in de gemeente die de voorbereiding maar bleven uitstellen.

Immens: "Er is geen grotere hinderpaal dan dat men uitstel zoekt. Dan en dan zal men eens de tijd nemen om zijn hart te schikken. Daar is nog tijd genoeg toe, ofschoon het avondmaal drie weken te voren van de leraars aan de gemeente wordt bekend gemaakt" (blz. 343).

De voorbereidingspreek werd gewoonlijk gehouden op zaterdag voor de avondmaalzondag. Voor liefhebbers hield Immens in de avondmaalsweek aan het einde van de maandagmiddag een bijzondere oefening over het avondmaal. Dit zijn de verhandelingen die opgenomen zijn in "De godvruchtige avondmaalganger".

Woensdagochtend hielden onder andere Immens, De Frein en Smijtegelt om de beurt een oefening over bevindelijk stoffen. Zo ontstond bijvoorbeeld "Het gekrookte riet", en "Des christens heil en sieraad". Gods kinderen kwamen in de week van voorbereiding bijeen om elkaar te stichten op gezelschappen.

Lidmaten

In de week voor het heilig avondmaal werden de lidmaten toegelaten tot de gemeente. De leden konden waarschijnlijk zelf kiezen bij welke predikant ze de belijdenis wilden doen. Uit de rekening van een Middelburgse bakker kan worden opgemaakt dat de nieuwe leden werden getrakteerd op een koek.

In de zeventiende eeuw was het gebruikelijk dat de belijdende lídmaten allen deelnamen aan het avondmaal. Daarbij moet gezegd worden dat er in de gemeente ook waren die wel trouw ter kerke kwamen, maar geen lid werden. Het waren de zogenaamde "liefhebbers der waarheid".

In de tijd van Immens waren de meeste kerkgangers lid. Het was toen al de gewoonte om op jonge leeftijd belijdenis te doen. Wie boven de twintig was en geen belijdenis had gedaan, was laat. Die werden van de kansel aangesproken. "Zitten er hier die nog geen belijdenis gedaan hebben en die al reeds achttien, twintig, ja tweeëntwintig jaar, en zelfs daarboven, oud zijn? Wat scheelt er bij u aan, die reeds die jaren bereikt hebt en nog geen belijdenis doet? Waarom doet gij het niet? Heeft de predikant die in uw wijk is, u niet willen onderwijzen?"

Begerig

Beide groepen vielen onder de pastorale zorg in de prediking, zoals blijkt uit de volgende voorbeelden uit preken van Immens' ambt- en tijdgenoot Smijtegelt. De liefhebber der waarheid: "Is hier een onbekeerde die nog geen lidmaat is? Ik wens dat gij in dit jaar zult moeten zeggen: "Ach Heere, ik kan het niet langer harden, ik moet mijn belijdenis gaan doen. Ik ben er begerig toe."

En de avondmaalsganger uit gewoonte: "Gij die een onbekeerde lidmaat zijt -en al jaar en dag geweest zijt- ik wens dat gij zult moeten zeggen: "Mijn belijdenis maakt mij niet bekwaam om ten avondmaal te gaan." Weet ge wat ik u wens? Gij hebt zo dikwijls uzelf een oordeel gegeten, ik wens u toe dat er ergens een mens geboren mag zijn, of in de dienst van God mag zijn, die God als een pijl zal gebruiken om u het hart te raken, zodat ge niet meer als een zorgeloze of een goddeloze zult gaan, maar als een bekeerde."

Immens benoemt het zelf ook: "Anderen gaan ten avondmaal, omdat zij lidmaten zijn, uit sleur en gewoonte. Ze weten zelf niet waarom, dan omdat anderen het doen. En zij denken niet eens om de Heere Jezus, veel minder dat zij tot Hem de toevlucht zouden nemen" (blz. 302).

Alle lidmaten werden in de weken voor het avondmaal bezocht. Het bezoeken van alle leden was een zware bezigheid voor een predikant. Soms werd hij ondersteund door ouderlingen. Dat was in Middelburg ook zo. Immens' collega Smijtegelt kon het niet altijd aan. Hij vraagt begrip in een preek op 23 januari 1718: "Kan ik naar de zieken zoveel niet gaan, en mijn huisbezoeken voor het avondmaal zo goed niet waarnemen, verdraagt het wat van mij."

Deelname

In een recente studie kon J. H. Kluiver op een verrassende manier uitsluitsel geven over het aantal avondmaalgangers in Middelburg. Hij bestudeerde de rekeningen van de wijnhandelaren en de bakkers ten behoeve van de viering van het avondmaal in het jaar 1672.

Uit deze documenten blijkt dat het avondmaal te Middelburg een massaal gebeuren was. Voor de avondmaalsviering in juli 1672 leverde de wijnhandelaar Cornelis van Kouwenburg 199,5 stoop Spaanse wijn voor een bedrag van 38-4-9. Afgerond op 200 stoop van 2,5 liter was dit 500 liter wijn. Afhankelijk van de per persoon tot zich genomen hoeveelheid wijn volgt uit deze hoeveelheid het aantal avondmaalgangers.

Een teug -of haustus- stelde men op 1,5 à 2 ons, dat wil zeggen circa 45 à 60 cc. Kiezen we een gemiddelde van 50 cc per persoon, de helft van een in onze dagen gebruikelijk wijnglas, dan betekent dit met 500 liter wijn een deelname van 10.000 personen.

Van de bakkers betrok men bij de avondmaalsvieringen 78 broden van negen stuivers en een oortje per brood, volgens de rekening van de bakker Jacob Blaker betreffende de levering van brood voor de avondmaalsvieringen in juli, september en november 1672. De eerste zondag werden 65 broden geleverd, de tweede 13 broden voor in totaal 6-0-3. Dit moeten blijkens de opgaven van prijzen en gewichten uit deze tijd broden van 4 ponden zijn geweest, wat bij het opgegeven aantal broden een hoeveelheid van 145 kilo brood was.

Deze hoeveelheid bevestigt de berekening op basis van de wijn: bij 10.000 avondmaalgangers bedroeg de hoeveelheid brood per persoon 14,5 gram, wat -om het in het spraakgebruik van de zeventiende eeuw te verwoorden- een behoorlijke bete broods was.

Middelburg had in deze tijd een inwonertal van ongeveer 30.000. Daarvan bestond volgens de leeftijdsopbouw in deze periode de helft uit personen beneden de twintig jaar, die niet aan het avondmaal konden deelnemen. Van de resterende 15.000 personen was een deel de meeste tijd afwezig, met name door dienst op schepen, terwijl ook met ziekte en ouderdom rekening moet worden gehouden.

Zelfs indien men deze factoren niet telt, komt de deelname aan het avondmaal voor Middelburg al gauw op tweederde van de bevolking of 66 procent. Blijkbaar was vrijwel iedere volwassen kerkganger belijdend lid en ging deze ook aan het avondmaal. Overigens was deze vanzelfsprekende keuze voor belijdenis en deelname aan het avondmaal tot toenemende ergernis en verontrusting van bevindelijke predikers en kerkgangers. Het leidde tot spanningen in de gemeente.

Avondmaaldienst

Op de avondmaalzondag stonden lange tafels voor in de kerken. Het was in Middelburg heel gebruikelijk dat je pas binnenkwam, wanneer de dienst al een poosje aan de gang was. Je kwam dan voor de preek. Immens legt hier nog maar weer eens de vinger bij. Als je thuis een druk gezin hebt, met veel kinderen, is het niet zo erg, maar "er zijn er ook velen die uit louter gewoonte en met opzet niet eerder in de kerk komen voordat de leraar begint te spreken. Dan beneemt men de aandacht zowel voor zichzelf als voor een ander. Dit is onbetamelijk, ja zondig" (blz. 375).

Bijzonder tijdens de avondmaalszondag zaten er dan mensen in de kerk die extra vroom deden: het hoofd laten hangen, hoorbaar zuchten, enzovoort. Van die poespas moest Immens niet veel hebben: "Foei, die gemaaktheid, die zo riekt naar geveinsdheid en lelijk is voor vroom en onvroom!" (blz. 375). Als tijdens de dienst het avondmaalsformulier gelezen werd, haalden sommigen een vroom boekje uit de zak en anderen gingen een gedeelte uit de Bijbel lezen.

Er waren verscheidene tafels. Het was in Middelburg in de tijd van Immens wel eens voorgekomen dat vromen niet met verwereldlijkte kerkgangers aan de dis wilden zitten. Ze gaven elkaar een teken om op een bepaald moment op te staan en dan gezamenlijk aan de avondmaalstafel plaats te nemen, zodat het een tafel van godzaligen zou zijn. Misschien dat het ook vanwege ergernis was dat een aantal mensen aan tafel zat met de ogen dicht.

Als men aan de tafel kwam, waren er kerkgangers die de tijd namen om de predikant en elkaar hartelijk te groeten. Soms werd er gedrongen om dicht bij de predikant te zitten. Dan wilde men het brood krijgen uit de hand van de predikant zelf en niet nemen uit de schalen die rondgedeeld werden (blz. 379).

Tijdens de tafel sprak Immens enkele stichtelijk woorden, hoewel dat niet algemeen gebruikelijk schijnt geweest te zijn (blz. 380). De predikant sloot de tafel af door zijn zegen op de avondmaalgangers te leggen (blz. 385). Sommigen gingen daarna meteen de kerk uit naar huis. Immens kan zich nog voorstellen dat dat is omdat iemand een noodzakelijk werk gaat doen, maar het gebeurde blijkbaar ook vaak uit minachting voor de rest van de godsdienstoefening. In de middag was er een nabetrachtingsdienst.

Zieken

Volgens de Zeeuwse kerkorde werd in een van de kerken een tweede avondmaalsdienst gehouden, een week nadat het avondmaal was gevierd. Wie de eerste keer verhinderd was, kon alsnog aan de verbondsdis plaatsnemen. Smijtegelt zei hierover in een preek. "De ene zegt: "Ik ben belet door mijn kind." De andere: "Ik ben belet door een zieke." "Ik zal in het hart van de opzieners geven", zegt God, "dat ze in de kerkenordening stellen, dat een week daarna het tweede avondmaal voor die zal gehouden worden." Het was gebruikelijk dat ouderlingen beide keren aangingen.

Als we nog eens naar de rekening van bakker Blaker kijken, moet er stevig gebruik gemaakt zijn van de mogelijkheid om een week later gebruik te maken van het avondmaal: er werd nog eens ruim eenvijfde van de totale hoeveelheid brood geleverd!

Zo werd in de praktijk het avondmaal gevierd in Middelburg. Voor predikanten uit de Nadere Reformatie betekende de woordgroep de "Praktijk van het heilig avondmaal" trouwens iets heel anders. Het ging dan om de praktijk der godzaligheid in voorbereiding en deelname. Die praktijk komt royaal aan bod in het werk van Immens: "De godvruchtige avondmaalganger".

Van het boek "De godvruchtige avondmaalganger" van Petrus Immens brengt uitgeverij De Banier een herdruk uit. Deze verschijnt 300 jaar nadat de eerste druk van dit onder piëtisten zeer populaire werk uitkwam. Reden om in drie artikelen te kijken naar de schrijver (deel 1, vorige week donderdag), naar de praktijk van het avondmaal vieren in Middelburg (deel 2, vandaag), en naar de inhoud van het werk (deel 3, volgende week donderdag).
Bron: Digibron
Man is nothing: he hath a free will to go to hell, but none to go to heaven, till God worketh in him to will and to do of His good pleasure.

George Whitefield
DDD
Berichten: 28491
Lid geworden op: 11 jul 2012, 17:48

Re: Gelezen, gedacht, gehoord...

Bericht door DDD »

Het is ongeveer zoals in de GKV en andere kleine orthodox-gereformeerde kerkgenootschappen, al denk ik dat men wat minder wijn per persoon drinkt. Het is toch meer symbolisch geworden. Er zijn geen mensen die een heel glas nemen, voor zover ik weet.
Gebruikersavatar
J.C. Philpot
Berichten: 8917
Lid geworden op: 22 dec 2006, 15:08

Re: Gelezen, gedacht, gehoord...

Bericht door J.C. Philpot »

WHY GOD LEAVES HIS PEOPLE IN A WORLD OF SIN AND SORROW

Why doesn’t God immediately take His beloved ones to Himself out of this world of sin and sorrow? It’s a real question that occurs to many at some time or other for various reasons. Why the affliction and troubles? Perhaps it is an abiding question for those who are lingering in this world when they would long to be out of it. Yet the Lord still has a purpose for their prayers and testimony however small they feel their contribution may be. Others are worn down and wearied with the constant reminders of sin and sorrow. What a world it is where this is brought before us wherever we look. Perhaps they mourn over the pitiful progress they seem to make in spiritual things. Wouldn t'it be best for them to be taken from this world? Yet it is Christ ’s purpose for them to be here, He has prayed for them to be left in the world (John 17:15). He has eminently wise reasons for that. What are those reasons? Let us consider some of them.
This was a question asked by Anthony Burgess in one of his sermons and he seeks to answer it for the benefit of those hearing him. He is expounding Christ ’s prayer for His people not to be taken out of the world (John 17:15). Some people like Enoch and Elijah did have a sudden and glorious call away from this world, but that is not ordinarily the case. Although God loves His people, this does not necessarily mean He must keep them from all misery in this world and give them immediate happiness with Himself in heaven. We think that God ought to give us what will provide us with most happiness, especially seeing as He can if He is willing to do that. Human reason says, “How can God love me, when He keeps heaven and eternal glory from me?” But God’s love, and His children’s hardship in this world may be consistent with each other.
Our Saviour intended the greatest good for His disciples in His prayer, yet He corrects and moderates it. It is not as if He would have them immediately taken to glory. He is content they should be in the fire for a while, to have their dross purged away. God could do many things for His people, which He will not do. He could immediately crown them with eternal glory when they are converted. Or else He could give them perfect and thoroughly sanctified hearts. He could make the world a paradise for them, so that the way to heaven would be no longer straight and narrow, but broad and easy. God could do this, but it pleases Him in His wisdom to follow another course, and appoint a wilderness for us to go through before we can enter in Canaan. Why does God’s love not immediately take the godly out of this world? Since God loves them and they love God, we would think that love would not rest until it had the nearest union possible. But God has reasons for leaving them in this world. Burgess explains what they are in the following updated extract.

1. THEY HAVE A WORK TO DO
Godly men must be present in the world so that they may promote the kingdom of God and bring others to the knowledge of God. This is especially true of the apostles, as apostles, and so of all those that have any office and ministry in the church of God. These are as necessary as the sun is to the world, as the stars in a dark night, as salt to season and preserve from putrefaction. All believers are to use their gifts for others and by their example should give such a glorious light, that others may glorify God (1 Peter 2:12).
If the apostles had been taken up to heaven immediately, where would have been the leaven put into the three measures of meal? Where would the mustard seed be sown, that would grow up into a great tree? If the apostles were the planters and founders of the church, it was necessary that they should continue for some time in the world. The world was a wilderness, that could not immediately be made a garden. It was the devil’s habitation; he could not suddenly be dispossessed.
Since God has service for His people to do, no wonder they must continue in this valley of misery. Paul speaks about this fully, it was necessary for them that he would remain although it was better for himself to depart and be with Christ. (Philippians 1:23). It is certainly better for the people of God and ministers of the gospel especially (at the forefront of the battle and exposed to more hatred) to be with Christ in heaven. There they shall be free from all this virulence and the opposition of the ungodly. Yet if we consider the world and the people with whom they live, their life and presence is very necessary. God’s people have work to do, a course to finish, and so they must not look to have the wages before they have laboured in the vineyard.

2. THEY NEED TO EXERCISE GRACE
God will not immediately take them out of this troublesome world so that they may be exercised, and made stronger in their graces. God did not immediately put the Israelites into Canaan. Rather, He led them into many dangers and assaulted them with many enemies, so that their valour in themselves and their dependence on God might be more apparent. God will not train up His children to be idle. No sooner does He make them His than He lets the world and the devil loose on them. Why? To draw out their graces, to teach them all spiritual military discipline. They are to fight as the good soldiers of Christ and put on the whole armour of God, because they “wrestle not against flesh and blood, but principalities, against powers” (Ephesians 6:12). The world is a field, in which spiritual battles are to be fought which the Lord beholds. It is also compared to running a race, where there is no time to be idle or sit still, but to focus all their thoughts and the whole heart on the crown they strive for. Expect therefore to have experiences that draw out faith, zeal and heavenly fortitude.

3. THEY NEED TO ESTEEM CHRIST EVEN MORE
God does not take us immediately out of the world but leaves us here in combat with the relics of sinful corruption. This is so that being humbled by it, we may better esteem Christ and His righteousness. When we read of Paul taken captive by his lusts and crying out with misery, what does he do? See how powerfully this drives him to Christ, “I thank God through Jesus Christ our Lord” (Romans 7:25).
It is necessary that we should be kept in this conflict here below. This is so that we might be conscious of our unworthiness and groan under our corruptions. This makes long after Christ, we magnify His love and all that He has done for us. Everything within us cries out for a Christ and the grace of God through Him when we feel ourselves sinking. It makes us importune the favour of God. God wills that we find out by experience the bitterness and weight of sin, so that we may love Christ more, who bore God ’s wrath for us.

4. THEY NEED TO SEE MORE OF HIMSELF
God will not take His people immediately out of the world, that so His goodness, mercy and providence, His wisdom and faithfulness may be the more discovered to us. In heaven there the church is at rest, it is out of all danger, there are no waves, no rocks. So that the wisdom and providence of God in keeping His church there, is not at all discovered. When the waters were dried up, Noah had no more necessity for an ark. The Lord therefore wills that we experience these dangers and temptations, so that His care and love may better manifested. The greater the dangers are, the more His faithfulness is revealed. Is it not an admirable thing to consider how God has preserved a church and people to serve Him faithfully, when hell and the world have conspired to destroy them? By this means God has been made known to the world. The craftsman’s skill in relation to the metal is seen when it is in the fire. The pilot’s art is manifested, when his ship is on rocks and waves, and under many tempests. Though the world is a place of dangers and temptations for us, yet it is the mirror to display the glorious attributes of God to His children.

5. THEY NEED TO DESIRE HEAVEN MORE
God purposes to have His people in this world, so that heaven may be all the more welcome. It is so that they may desire that eternal glory all the more earnestly. The labouring man who has worked hard, is glad of his rest at night. Scripture calls heaven a rest (Hebrews 4:9). How welcome it will be after all your troubles, calamities and miseries, at last to have rest! Here in this life, you have no rest, sin troubles you, the world troubles you, your own heart troubles you, but there remains a rest. And how happy that must be to you. We are pilgrims, whose blessedness it is to get home at last. God therefore will have you experience all kinds of conflicts, spiritual and temporal. He will create one trial after another so that you will say, “we have no abiding place here”. Never did those endangered passengers in Paul’s ship desire more to get to the haven out of all their dangers, then we are to get out of all these troubles into heaven.

6. THEY NEED TO SERVE GOD MORE
God does not immediately take us into heaven, because it is fitting that since we have served sin in this world, we should serve God as much in this world. Your life has been a reproach and a dishonour to Him. It is fitting it should bring glory to His name. Though it is your loss to be kept from heaven, though every day is your great hinderance, yet you are to deny yourself for God’s glory. Remember you gave yourself to serve sin, remember how much service the devil has had from you. So that if you love God’s glory more than your own, you are to be willing to spend yourself for Him, as you have done against Him.

7. THEY NEED TO HELP OTHERS
God does not remove His immediately out of the world, because of the relations they have. Children need their godly father, the wife needs her godly husband. Although it would be better for them to be in heaven, yet not for their ’s. We must be resigned to God’s will when they are taken from us (John 14:28). We all ought to rejoice when our friends are taken out of this world into glory, but in so far as their presence was a comfort and necessary to us, we may grieve. In the law of Moses, God forbade the mother bird being killed with her young ones. How much more will He show kindness to His people than the birds of the air. It is true that God in His wisdom does often take His own children out of the world too soon (as we think) when they are in the prime of their service. It is too soon also for their children and dependents, but God is even merciful in this though we do not at present see it. God has determined in mercy the time of our abode in this world (John 13:36).

8. THEY NEED TO WAIT UNTIL THE BEST TIME
It is not always best to have the best good immediately, but in its time. It is true that to be with the Lord and be freed from sin is best in itself absolutely considered. But when other things are considered it is not best. God makes everything beautiful in his time. None could be more loved of the Father, than Christ Himself, He came from the bosom of His Father, yet until He had finished His course, He is kept from Him. The child’s duty is not to learn the best book first, but what he is most capable of. Though heaven and glory are best, yet it is not best at this time for us to partake of it. So that when it is best to go out of this world, must be left to the wisdom of God.

- adapted from Anthony Burgess, reformationscotland.org
Man is nothing: he hath a free will to go to hell, but none to go to heaven, till God worketh in him to will and to do of His good pleasure.

George Whitefield
Gebruikersavatar
J.C. Philpot
Berichten: 8917
Lid geworden op: 22 dec 2006, 15:08

Re: Gelezen, gedacht, gehoord...

Bericht door J.C. Philpot »

Dachsel bij psalm 90 schreef: Wie van ons, dwaze en verblinde mensen, hoewel een ieder de vergankelijkheid en den jammer des levens moet ervaren, kent de sterkte Uws toorns, wie ziet in dit sterven de onweerstaanbare macht van Uwe grimmigheid, en wie merkt Uwe verbolgenheid op, naar dat Gij te vrezen zijt, zodat hij voor hetgeen hij te lijden heeft, tot verootmoediging onder Uwe machtige hand en tot boetvaardige bekering tot U opgewekt wordt? leeft niet integendeel de grote menigte alsof er geen God en geen dood ware; men leeft alsof de korte levenstijd ene eeuwigheid ware.

Waar de mens zo geen enkel ogenblik van het volgende zeker is, en de zondaar, met zo zware lasten beladen, zich op den weg naar den Rechter bevindt, in wiens handen te vallen in waarheid vreselijk zijn zal, daar zoudt gij ten minste verwachten, dat die mens en die zondaar God en zich zelven geen ogenblik ruste zal laten, totdat het doel des levens bereikt, de hoop der toekomst verzekerd was? O voorzeker, ik zie dien bedreigde door den alverdelgenden stroom zich reppen naar de rustige rots; ik zie dien gebukte onder den onafzienbaren last de voeten van zijnen Rechter omklemmen….ijdele droom bij de meesten, zo ijdel als de levensdroom zelf! “Wie kent de sterkte Uws toorns en Uwe verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt!” Neen, voorwaar, grijze Mozes! gij zoudt dat woord niet behoeven terug te nemen, zo gij onder ons waart verschenen! Gods toorn, maar het woord alleen klinkt immers reeds onwelluidend en hard; Gods verbolgenheid, maar dat denkbeeld is immers uitsluitend Oud-Testamentisch? Inderdaad, indien ons iets tot nog dieper weemoed kon stemmen, het zou een blik op de grenzeloze lichtvaardigheid zijn, waarmee dit kort, onzeker, moeitevol leven beurtelings wordt verdroomd en verdarteld. Ja, als de rusteloze vervolger, die nooit verder dan ene schrede achter ons is, eens in onze onmiddellijke nabijheid ene kostbare prooi heeft gegrepen, wij huiveren van het geruis zijner voetstappen. Maar nauwelijks is het voetspoor van den onvermoeiden jager niet zichtbaar meer, of de vrees voor zijne pijlen verflauwt, schoon hij nog pas een koningsschot vallen liet en de behoefte, om zich van den bekomen schrik te herstellen doet naar nieuwe slaapdranken grijpen..

Leer Gij ons daarom, o God! -want van nature kan een mens toch zijne ellende niet gevoelen; zonder het licht van Uwen Geest is hij blind, doof en dood in zonden-leer Gij ons alzo onze dagen tellen, ons ieder ogenblik de vergankelijkheid van het leven ons voorstellen, dat wij daaruit, de grootheid van Uwen toorn en de diepte van ons verderf erkennende, een wijs hart bekomen, ons te zamen wenden tot de vreze des Heren, die het begin van alle wijsheid is (Psalm 111: 10).

In plaats van gedachteloos daarheen te leven, moeten wij onze dagen tellen; eerst bij het tellen daar van worden ons deze twee zaken duidelijk: hoe kort de handbreedte van ons leven, en hoe gewichtig toch elke dag van den tijd onzer genade is. Het ene leert ons denken over, en daardoor bezorgd worden voor dood, oordeel, eeuwigheid, het andere vermaant ons en dringt ons den tijd uit te kopen voor het ene nodige. Wij zijn in aardse dingen voortreffelijke rekenmeesters, en verstaan zeer goed de kunst van tellen, maar dit tellen der dagen moet door God geleerd en van Hem gebeden zijn.

Het is niet zo moeilijk zich weemoedig bewogen te voelen als een somber graflied wordt gestemd, met kennelijken indruk over de broosheid van ons aan zijn te spreken, met zekere zalving zelfs te betuigen, dat wij te alle uur in gevaar zijn. Maar wanneer dan nu naar de eigenlijke vrucht dezer licht gewonnen overtuiging gevraagd en het leven van zo velen opmerkzaam gadegeslagen wordt, die toch zeggen, den dood niet verder te stellen, zegt zelf, waar wij rondom ons het wijze hart zullen vinden? -O, of ik het randschrift om het uurwerk, waarbij een vermaard prediker (Bossuet) opgroeide, in het diepst uwer zielen kon schrijven: “transeunt et imputantur” (zij gaan voorbij en worden toegerekend).

Telt de vele vervlogene dagen en de weinige, die nog overig zijn. Telt de reeds verzuimde gelegenheden, en leert leven om te sterven, opdat gij sterven moogt om eeuwig te leven! Telt, eer het van u zou moeten heten: ” geteld, gewogen, te licht bevonden.”.
Man is nothing: he hath a free will to go to hell, but none to go to heaven, till God worketh in him to will and to do of His good pleasure.

George Whitefield
Christen
Berichten: 767
Lid geworden op: 23 okt 2019, 21:32

Re: Gelezen, gedacht, gehoord...

Bericht door Christen »

Heel bemoedigend en troostvol en eerlijk stuk van mevrouw Van den Berg in het Rd van vandaag.
"Hoed u voor het "kan niet"." - Maarten Luther
Gebruikersavatar
Adagio
Berichten: 907
Lid geworden op: 22 feb 2018, 15:06

Re: Gelezen, gedacht, gehoord...

Bericht door Adagio »

Mr. G. Groen van Prinsterer in [i]“Ongeloof en Revolutie”[/i] schreef:
Wij zijn genaderd tot de stellige en rechtstreekse uiteenzetting van het hoofddenkbeeld dezer lezingen: de stelling namelijk dat de oorzaak der Revolutie het ongeloof is.
Het bleek ons dat zij geen reactie is tegen het voormalige Staatsrecht; want de beginselen waren deugdelijk en onmisbaar, de Staatsvormen in hoge mate voortreffelijk; de misbruiken noch groot, noch drukkend genoeg om zodanige Omwenteling te bewerken. Ik heb vervolgens opgemerkt dat de verbastering der wetenschap op zich zelf evenmin de oorzaak heeft kunnen zijn. Eindelijk heb ik gewezen op het ongeloof; en de vorige bijeenkomst gewijd aan het betoog dat de Reformatie, in het geloof geworteld, geen vrucht heeft kunnen dragen met haar eigenaardigheid in strijd; zodat in haar, niet de voorbereiding, maar veeleer, om het zo uit te drukken, de antithèse der omwenteling ligt.
Het is nu mijn taak te bewijzen dat de Revolutie, met al de verscheidenheden van haar theoretische en praktikale richtingen en vormen, het gevolg, de toepassing, de ontplooiing van het ongeloof is. Door theoretisch en praktikaal ongeloof werd de Filosofie en de Revolutie der 18e eeuw gevormd. Een hele reeks van dwaalbegrippen en gruwelen moest volgen, toen eenmaal het ongeloof de boventoon had.
Meent niet dat ik aldus een soort van fatalisme verkondigen zou. Er is, wat Godsdienst, zedelijkheid, en Staatsrecht betreft, geen vooruitgang, maar achteruitgang geweest. Men roemt de verlichting; le progrès des lumières. Zeer ten onrechte. Overvloed van vuurwerk en fakkellicht was er; maar aan zonnelicht was gebrek. En echter de akker wordt door geen menselijke wijsheid, buiten het licht der zon, vruchtbaar gemaakt.
Men is zo gereed aan revolutionaire schrijvers en drijvers de Revolutie; aan Montesquieu, Voltaire, en Rousseau de opkomst van ongodisterij en rebellie; aan Robespierre en Napoleon de gruwelen van anarchie en despotisme te wijten: en voorzeker enigermate terecht; daar zij, door woord en daad, een groot deel der verantwoordelijkheid op zich geladen hebben; doch zij waren tevens de werktuigen van de tijdgeest. De schrijvers drukten in woorden uit wat reeds in aller gedachten bestond: zij waren eerder de tolken dan de leermeesters der publieke mening; of, zo zij leermeesters mogen genoemd worden, zij waren het, door een schrede verder op de weg der redenering, waar buitendien geen stilstand mogelijk was, te brengen.
Het behoeft nauwelijks herinnering dat de oppermacht der Rede van den beginne af, als een axioma, in de wijsbegeerte voorop gesteld werd. Die oppermacht steunde op de ontkentenis van het bederf der menselijke natuur. De openbaring kon, waar de Rede onbedorven geacht werd, niets boven haar bereik, althans niets tegen haar uitspraak bevatten. Zo werd de Rede toetssteen der waarheid. Zo moest in de Bijbel, door middel van een bloot menselijke eclectiek, het Godewaardige Gods Woord worden gezocht. Zo moest dit worden gehomologeerd en de Heilige Schrift, om heilig te zijn, met het merk van menselijk goedvinden worden geijkt.
Gebruikersavatar
Adagio
Berichten: 907
Lid geworden op: 22 feb 2018, 15:06

Re: Gelezen, gedacht, gehoord...

Bericht door Adagio »

Nog een mooi stukje van Willem Teelinck, uit zijn Soliloquium.
  1. De zondige mens overlegt bij zichzelf de ijdelheid van de wereldse dingen, en dat hij daarin tot nog toe geen waar genoegen heeft kunnen vinden
  2. De zondige mens gaat verder met het overdenken van de ijdelheid der wereldse dingen, en ontdekt dat er ook geen hoop is om voor de toekomst daarin enig waar genoegen te vinden
  3. De zondige mens overweegt verder zijn eigen nietigheid en hoe onmachtig hij is om voor zichzelf ware gelukzaligheid te verwerven
  4. De zondige mens besluit bij zichzelf dat zijn ware gelukzaligheid alleen in God te vinden is door Jezus Christus onze Heere, en neemt zich voor Die boven alles te zoeken
  5. De verslagen zondaar, die zich nu vast voorgenomen heeft zich tot God te bekeren en de Heere Jezus boven alles te zoeken, belijdt zijn zonden voor God
  6. De verslagen zondaar erkent Gods grote lankmoedigheid jegens hem en belijdt zijn grote halsstarrigheid tegenover God
  7. De arme zondaar klaagt er bitter over dat het tegenwoordige, al is het vergankelijk, hem nog zo misleidt bij het betrachten van het toekomende, dat eeuwig duurt.
  8. De bekommerde zondaar onderzoekt waaraan het hem kan schorten, dat hij nog zo aan de tegenwoordige dingen blijft hangen en dat hij niet oprechter van ganser harte zo spoedig mogelijk tot God bekeert
  9. De zondaar begeert van God opening der ogen om de nietigheid van alle dingen te zien, om welke dingen de arme mens de Heere God dikwijls verlaat en de zonde aanhangt
  10. De zondaar begeert genade van God om over niets anders bekommerd te zijn dan over hemelse dingen en over die welke zijn zaligheid aangaan
  11. De gevoelige zondaar klaagt erover dat hij nog niet terdege zijn eigen ijdelheid en Gods algenoegzaamheid beseft
  12. De bezorgde zondaar begeert zeer hartelijk dat de Heere hem toch beter de schoonheid, volheid en algenoegzaamheid van de Heere Christus zou willen doen zien en beseffen
  13. De bezorgde zondaar wordt de goddeloosheid van zijn hart gewaar en worstelt daartegen
  14. De zondige mens krijgt uit al het voorafgaande een diep gevoel van de verdorvenheid van zijn hart, en uit daarover een gevoelige weeklacht
  15. De arme zondaar, die vermoeid is vanwege de grote verdorvenheid, halsstarrigheid en ongedurigheid van zijn hart, keert zich tot God, opdat Die zijn hart zou nemen, dat zou intomen en bedwingen
  16. De gevoelige zondaar komt nog tot verdere overdenking, namelijk dat zijn hart zo verdorven is, al zijn pogen vergeefs is in zoverre hij niet door de Geest Gods gesterkt wordt
  17. De worstelende zondaar, die zijn onmacht voelt en naar de goede hulp van Gods Geest hijgt, wordt er verder van overtuigd dat, als de hulp van de Geest nogal lang schijnt uitte blijven, hij dan toch met ootmoed, zonder gemelijkheid, de geschikte tijd tot hulp moet afwachten
  18. De bewogen zondaar breekt in dankzegging uit over de lankmoedigheid Gods, en begeert zeer vurig dat hij toch zo de Heere mocht zoeken dat hij Hem ook zou vinden
  19. De Godzoekende zondaar die met grote ernst Gods gunst wil vinden, is in verwarring over de leer der Predestinatie en tracht zichzelf daaruit te redden
  20. De Godzoekende zondaar komt, door het nader overdenken van de leer der Predestinatie tot het besef dat die hem niet mag verhinderen en het betrachten van zijn zaligheid. Deze kan hem juist zeer van dienst zijn om zijn zaligheid des te meer met vrees en beven uit te werken
  21. De vernederde zondaar, die steeds meer zijn onmacht gewaar wordt, ontdekt dat hij meer dan een algemene genade nodig heeft. Hij heeft een uitnemende kracht Gods nodig die voortkomt uit de uitnemende rijkdom van Gods genade en hij bidt daar zeer ernstig om
  22. De bekommerde zondaar, die nu meermalen zeer ernstig heeft gebeden om de genade der bekering, bedenkt dat hij bij het ernstig bidden noodzakelijk het ernstig trachten naar bekering moet voegen omdat anders zijn gebed God niet aangenaam kan zijn. En wel in 't bijzonder dat hij voor alle dingen moet zien gemeenschap met Christus te hebben en Hem met het geloof moet aannemen, zal hij bekeerd kunnen worden
  23. De overtuigde zondaar overdenkt ernstig dat al zijn heil in de Heere Jezus Christus gelegen is en neemt zich daarom vast voor de Heere Jezus boven alles te zoeken
  24. De bekeerde zondaar wenst van God de genade dat hij niets ter wereld meer lief mocht hebben dan de Heere
  25. De gevoelige zondaar klaagt er bitter over dat hij de Heere, zijn algenoegzame God, nog zo weinig eert, en bidt de Heere vurig dat dit beter mag worden
  26. De ijverige christen begeert van God de genade dat hij altijd en voortdurend de Heere, zijn God, in alles wat hem overkomt, voor ogen mocht hebben en tot Hem mocht uitgaan en in Hem tevreden mocht zijn
  27. De ontroerde zondaar begeert nog verder door Gods liefde ontstoken te worden, en bidt dat alles wat hem wedervaart en overkomt hem steeds nader tot God mocht leiden
  28. De overtuigde ziel verheft de liefde Gods boven alle liefde en betoont dat, waar al de andere liefde onrustig maakt, alleen de liefde Gods het hart geruststelt
  29. De liefhebbende ziel wenst zeer dat God haar bezoekt en ze met Gods liefde steeds begiftigd wordt. Ze besluit haar leven lang met alle middelen de Heere meer en meer te zoeken boven alles wat er te zoeken is
  30. De bekeerde zondaar breekt uit in een hartelijke dankzegging aan de Heere zijn God voor Zijn genade dat Hij hem gespaard heeft tot de dag van zijn bekering.
Gebruikersavatar
Adagio
Berichten: 907
Lid geworden op: 22 feb 2018, 15:06

Re: Gelezen, gedacht, gehoord...

Bericht door Adagio »

Willem Teelinck in zijn 'Huisboek' schreef:Wat is een oprecht geloof? Antwoord: Het is een zekere kennis van God en Zijn beloften, ons in het Evangelie geopenbaard, en een hartelijk vertrouwen, dat mij alle mijne zonden om Christus' wil vergeven zijn.
Bewijs: Joh. 9: 35 en 36. Jezus zeide tot hem: Gelooft gij in den Zoon Gods? hij antwoordde en zeide: wie is Hij Heere, opdat ik in Hem gelove? Gal. 3 :14: Opdat wij de belofte des Geestes ontvangen zouden door het geloof. Hand. 15: 11: Wij geloven door de genade des Heeren Jezus zalig te worden, gelijkerwijs zij ook doen.

Verklaring:
Verstaan hebbende, dat niet alle mensen door den Heere Jezus zalig gemaakt worden, maar alleen degenen, die met Hem verenigd, en leden Zijns lichaams worden; en dat deze vereniging geschiedt door het geloof; zo wordt hier terecht nauwkeurig onderzocht wat het geloof zij, waarmee wij Christus kunnen aannemen en met Hem verenigd worden.
Elkeen roemt zich van het geloof, evenwel zo getuigt ons de Heilige Schrift, dat het geloof niet aller mensen is, 2 Thess. 3 :2. Zo weten ook waarlijk velen, die zich voor recht-gelovigen uitgeven, geenszins wat het geloof is, waaruit ook blijkt, dat hun roem ijdel is.
Zo is er ook een vals en geveinsd geloof, hetwelk velen bedriegt, want het doet zich wel schoon voor en belooft grote dingen, maar ten laatste, in de grootste nood, zo begeeft het de mens en laat hem verloren gaan, 1 Joh. 2: 19; 1 Tim. 1 : 19.

Daarom wordt hier wel rechtmatig onderzocht, niet in het algemeen wat het geloof is, maar in het bijzonder, wat het oprecht geloof is, dat is, wat het ware zaligmakende geloof is, waarmede wij den Heere Jezus Christus dadelijk aannemen, waardoor wij behouden worden.
Hierop wordt als antwoord gegeven, dat het oprecht geloof is een zekere kennis van God en Zijn beloften, ons in het Evangelie geopenbaard, en een hartelijk vertrouwen, dat mij al mijn zonden om Christus' wil vergeven zijn.
Uit welk antwoord wij mogen opmaken, dat het ware, oprechte, zaligmakende geloof, gelijk het ons hier verklaard wordt, bestaat uit twee delen, te weten, kennis en vertrouwen.
Wat aangaat de kennis, waaruit het geloof ten dele ontstaat, die is een zekere wetenschap van God en Zijn beloften, ons in het Evangelie geopenbaard. Want niet allerlei kennis is een deel les geloofs, maar de kennis van God en Zijn beloften, ons in het Evangelie geopenbaard. Want het geloof, waarvan hier gewaagd Wordt, heeft tot onderwerp de Goddelijke Waarheid, Tit. 1: 1, gelijk het een gans Goddelijke en bovennatuurlijke gave is. opdat dan de mens met waarheid gezegd mag worden dit eerste deel des geloofs te hebben, dat is de kennis der Goddelijke dingen, zo moet hij eerst en vooral enigermate den waren God in der waarheid kennen, want het is, gelijk de Apostel zegt: ,,Hoe zullen zij in Hem geloven, van Wien zij niet gehoord hebben" Rom. 10 :14.
Dit verstond zelfs de blinde man wel, die van Christus gevraagd zijnde, of hij in den Zoon Gods geloofde, antwoordde: ,,Wie is Hij Heere, opdat ik in Hem gelove?" Joh. 9 :35 en 36. Daarmee te verstaan gevende, dat hij niet kon geloven in dengene, waarvan hij niet wist wie hij was.

Hoe zal ook iemand, zonder om te zien, het Woord Gods kunnen geloven, tenzij dat hij weet, dat God waarachtig is en niet liegen noch bedriegen kan, Tit. 1: 2. Ten tweede, zo moet hij ook Gods beloften kennen aangaande 's mensen verlossing, want hoe kan de arme zondige mens zich enigszins laten voorstaan, dat hij uit zijn ellende verlost zal worden (hetwelk het werk des geloof s is) tenzij dat hij Gods beloften heeft, die hem dat toezeggen, hetwelk aldus mag begrepen worden:
Ons worden tot opwekking onzer harten om Christus aan te nemen, van Gods wege zeer vreemde, zeldzame, ja harde dingen (naar het begrip van de natuurlijke mens) voorgedragen aangaande 's mensen zondigheid en vervloektheid, maar voornamelijk aangaande 's mensen verzoening met God, door den Middelaar Jezus Christus, God en mens. Hetwelk wij nooit vast voor waarachtig zullen kunnen houden, tenzij dan in 't geval, dat wij eerst door de verlichting des Geestes zeker en gewis zijn, dat God Zelf, Die liegen noch bedriegen kan, door Zijn eigen openbaring en Woord, deze dingen de mensenkinderen kennelijk gemaakt en betuigd heeft.
Waarom ook de Heilige mannen Gods, sprekende van de dingen van Christus, ons altijd wijzen op de beloften Gods, Rom. 1: 1 tot 3; Tit. 1 :2, en noemen de erfgenamen der zaligheid: de erfgenamen der beloften, Hebr. 6 : 17, waaruit dan genoeg blijkt, dat het zaligmakende geloof geen vastigheid ter wereld verderheeft, dan dat het steunt op Gods eigen beloften, Die alleen de verlossing geven kan, Gen. 3: 5.
Dat hier nu bijgevoegd wordt, dat het geloof is een zekere kennis van Gods beloften, ons in het Evangelie geopenbaard, hetwelk is, het woord der waarheid. 1 Col. 1: 15, daarop dient immers toch wel gelet te worden. Want onder de Roomsen worden vele dingen het blinde volk van Gods wege beloofd, maar er wordt niet één titel van al hun verdichtselen in het Evangelie gevonden. Zo kan het geloof daarop niet steunen, want niet het overmoedig getuigenis van Pastoors en monniken is het woord der waarheid, maar het Evangelie is het Woord der Waarheid, 1 Col. 1 : 5.

Aan de andere zijde, zo laten vele roekeloze, onbekeerde zondaren ook verluiden, dat zij part en deel hebben in de beloften des levens, welke ons door den Heere Jezus Christus verworven zijn. Maar de beloften der zaligheid in Christus ons in het Evangelie geopenbaard, zijn niet gedaan aan de roekeloze, onboetvaardige zondaren. Ja, tegen dezen bidden de mannen Gods door den Geest des Heeren aldus: ,,zijt niemand genadig van die, die zo moedwillig kwaaddoeners zijn", Ps. 59: 6.
Zo worden dan de beloften der genade alleen gedaan aan degenen, die zich bekeren van hun boze wegen, Ezech. 33: 11, Marc. 1: 15, en dat is het, wat de Heere aangaande de Zaligmaker, door de profetie van Jesaia belooft, als hij zegt: ,,te Sion zal een Verlosser komen, voor die (let hier wel op), die zich bekeren van de zonden in Jakob, spreekt de Heere", Jes. 59 :20.
Tot waarschuwing dan en bericht van beide, zo wordt hier terecht bijgevoegd, dat het geloof is een kennis der beloften Gods, gelijk ons die in het Evangelie geopenbaard zijn.
Maar nu, want het is niet genoeg, dat men de geopenbaarde Goddelijke dingen kent (de duivelen kennen ze ook en beven) maar er is ook van node, dat men die met een vertrouwen des harten aanneemt, zouden die ons deugd doen en troost aanbrengen. Zo moeten wij dan van dit vertrouwen mede iets zeggen. Wat aangaat dan het vertrouwen, hetwelk het andere deel des geloofs is, dat is een verzekerdheid des harten, steunende op de beloften Gods, die in het Evangelie geopenbaard zijn, die een Christen heeft, dat al zijn zonden om Christus' wil vergeven zijn. Dit onderscheidt het zaligmakende geloof van alle andere soorten van geloof. Want de duivel gelooft ook, maar hij heeft geen vertrouwen op de Genade Gods, maar hij beeft, Jac. 2: 19. Zo geloven ook vele mensen, dat Christus de Zaligmaker is, ja sommigen schijnen ook te vertrouwen, dat Hij hun Zaligmaker is, maar hun vertrouwen is niet gefundeerd op Gods beloften, zoals die in het Evangelie geopenbaard zijn, maar steunt alleen op een sterke inbeelding hunner hersenen, welke hun ten laatste, als zijnde maar voor een tijd, begeeft, Luc. 8: 13 en beschaamd laat, Matth. 7 :21.
Zo dan het ware vertrouwen ontstaat uit de bijzondere toe-eigening der beloften Gods ter zaligheid in Christus gedaan, géljk die in het Evangelie geopenbaard zijn. Als namelijk het gelovig gemoed de beloften der zaligheid in Christus alzo aanmerkt en aanneemt, alsof die in het bijzonder gezegd waren tot hemzelf, in dier voege, dat hij deze niet min of meer aan zijn hart opdringt, dan wel of God in het bijzonder en bij name hem toesprak en hem dit of dat beloofde en vervolgens zijn ziel daarmee troostte, makende alzo door deze bijzondere toeëigening, datgene hem eigen, hetwelk God in het algemeen in Zijn Woord voorstelt en beloofd heeft.
Ziet deze toeëigening maakt ons deel in Christus te hebben, daarmee grijpen wij Christus aan en worden zo nauw met Hem verenigd, dat Hij de onze en wij de Zijnen worden, Gal. 2: 20, Hoogl. 2:16, zodat ook al Zijn verdiensten als van onszelf zijn. En daaruit ontstaat al dat vertrouwen, daar wij nu van spreken, gelijk de Apostel leert, Ef. 3 :12, alwaar hij getuigt: »Dat wij hebben de vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen, door het geloof in Christus".

Ziet hier wijst de Apostel wel duidelijk aan, dat wij door het geloof in Christus het vertrouwen hebben, dat is door de gelovige toeëigening der beloften van genade in Christus gedaan, welke toeëigening echter niemand waarlijk doen kan tot zijn troost, dan degene, die volgens de condities van de belofte des Evangelies, zichzelf waarlijk enigermate zo gesteld vindt, gelijk die ons dan beschreven worden te moeten zijn, aan welken de Heere God in Zijn Woord betuigt, dat de Heere Christus toebehoort en een Zaligmaker is.
Om dit beter te verstaan, zo zullen wij in 't kort aanwijzen (daar hier zeer veel aan gelegen is, en zeer veel in misgetast wordt) hoe dat deze toeëigening plaatsgrijpt, of hoe wij door het ware geloof de Heere Jezus de Zaligmaker aangrijpen en aan ons hart brengen; dit gaat aldus toe:
De arme zondaar, die nu door de leer van 's mensen ellende overtuigd is, dat hij niet dan de hel, dood en verdoemenis verdiend heeft, als deze komt te verstaan en te vernemen, hoe er een middel der verlossing van de Heere God, in Christus de Middelaar verschaft is voor de arme verloren mens, opdat hij behouden mocht worden, zo begint hij uit zichzelf gedreven te worden, door de heimelijke werking des Geestes, en begint zeer ernstiglijk te hijgen en te verlangen naar de Heere Jezus Christus, daar hij nu ziet, dat hij alleen in Hem verlossing uit zijn ellende vinden kan. Dit is nu ook de zaak, welke hij boven alle dingen ter wereld het allermeest begeert, en zo geeft hij dan zijn hart en ziel heen naar Christus, hij stijgt, bij wijze van spreken, van den aarde naar de hemel op, en rekt en strekt zijn ziel uit, zo ver en wijd, dat ze Christus aangrijpt, die gezeten is ter rechterhand Gods in de hoogste hemelen. Deze uitstrekkingen der ziel naar Christus toe, is een werk des waren geloofs, want daardoor wordt de mens gevorderd om de Heere Jezus Christus aan te grijpen en aan het hart te brengen en te leggen, hetwelk door een bijzondere werking der gelovige ziele, zich steunende en verheffende op de beloften Gods, (als op arendsvleugelen, Jes. 40 :31), teweeg gebracht wordt.
Want als nu de arme verslagen zondaar in 't algemeen vernomen en verstaan heeft, naar de beloften Gods, geopenbaard in het Evangelie, dat de Heere Christus is de Heiland en Zaligmaker van alle arme verloren zondaren en zondaressen, die over hunne zonden bedroefd en verslagen zijn, Jes. 61 :2, 3, enz. zich daarvan bekeren, Jes. 59: 20, en de Heere zoeken en tot Hem komen, Matth. 11: 28, zo grijpt de zondaar Christus aan en legt Hem aan zijn eigen gewond hart door deze gelovige en op de beloften Gods steunende sluitrede, aldus:
Allen die daar over hun zonden verslagen en bedroefd zijn (zegt de arme zondaar) die zich van hun zonden bekeren en hun zaligheid in de Heere Christus alleen zoeken, aan dien is de Heere Christus met alle Zijne verdiensten beloofd, dien behoort Hij toe, en diens Zaligmaker is Hij, Matth. 11 :27 t/m 30.

Dit dus vastgesteld zijnde uit het Woord des Heeren, zo gag de gelovige ziel voort, en spreekt verder, maar ik vind door Gods genade dit in mij gewrocht, dat ik bedroefd en verslagen ben over mijn zonden, dat ik mij van mijn zonden bekeerd heb tot den Heere mijn God en mijn zaligheid in den Heere Christus alleen zoek. Dit dan ook door de oprechte onderzoeking van de gesteldheid des harten, naar het Woord des Heeren, vast en zeker gesteld zijnde, zo besluit ten laatste de gelovige ziel, steunende op het woord en de beloften des Heeren, welke niet bedriegen kunnen, aldus:
Zo is dan de Heere Christus met al Zijn verdiensten ook mij beloofd, zo behoort de Heere Christus dan ook mij toe, zo is Hij dan ook gewisselijk de mijne, ja mijn eigen Zaligmaker, en ziet aldus wordt de Heere Christus, die ons in het algemeen in het Woord des Heeren wordt voorgesteld als de Heiland en Zaligmaker van arme zondaren en zondaressen (1 Tim. 1: 15) in het bijzonder aan 's mensen hart gebracht, en geleid door de hiervoor gemelde bijzondere toeëigening des geloofs, waarmee het geloof als met een zekere en sterke hand de Heere Christus aangrijpt en zich eigen maakt, door zodanige gelovige, en op Gods belofte, in het Evangelie geopenbaard, vast steunende, sluitrede. Hiéruit nu, zo blijkt klaar en onweerlegbaar (waarop immers toch wel dient gelet) dat geen stoutmoedige onbekeerde zondaren en zondaressen enigszins machtig zijn de Heere Jezus Christus waarlijk tot hun eigen Heiland en Zaligmaker aan te nemen, naar luid van de woorden Gods, waarop toch het ware geloof alleen steunen moet. Want gelijk nu gebleken is, om de Heere Christus, die in het algemeen ons voorgesteld wordt als een Zaligmaker van de zondaren, in het bijzonder onze zielen toe te eigenen, zo moet dit vast staan, naar het woord des Heeren, namelijk, dat men waarlijk over zijn zonden vernederd, en van zijn zonden bekeerd is, ja dat men gezind is zichzelve te verloochenen, het kruis van Christus en het juk van Christus, Matt. 11 28, op te nemen en Hem alzo na te volgen, Matt. 16 24. Want niet alle mensen, maar die zich bekeren van de zonden in Jakob, zal een verlosser komen, Jes. 59 20, gelijk ook de Heere Christus niemand, dan die vermoeid en beladen zijn over hun zonden, en ook gezind zijn Zijn juk, ja Zijn kruis op te nemen, en zichzelve te verloochenen, Luc. 9: 23, tot zich roept om hun te helpen, Matt. 11 :28 en 29, enz.

Alvorens dan de zondige mens, dit waarlijk in zijn hart gewrocht gevoelt, dat hij over zijn zonden vernederd, en van zijn zonden bekeerd is, en ook gezind is het juk van Christus op te nemen, (hetwelk alles toch de Heilige Geest werkt in het hart van de mens om Christus' wil, dewelke God door Zijn rechterhand verhoogd heeft, tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël bekering en vergeving der zonden te geven, Hand. 5: 31), zo kan hij niet naar het Woord des Heeren, waarop toch het ware geloof alleen steunt, Rom. 10 : 8, de Heere Christus tot zijn eigen Heiland en Zaligmaker aannemen. Waaruit dan ook volgt, dat degene, die niet naar het bescheid ons geopenbaard in het Woord des Heeren, maar naar een verwaande en leugenachtige inbeelding van hun eigen hersenen Christus Jezus menen tot hun Zaligmaker aan te nemen (zoals velen doen) niet Jezus Christus, den Waarachtige, en de Zaligmaker, maar veeleer (hetwelk voorwaar verschrikkelijk is om in te denken) de bedriegelijke satan, de verderver, die zich hier verandert in een engel des lichts, 2 Cor. 11: 13, aannemen en omhelzen. Hetwelk wederom gemakkelijk te bevroeden is, want zij hebben niet Gods Woord, hetwelk is de Waarheid, maar des duivels spokerijen, welke zijn een baan der leugenen, tot een fundament en steunsel van hun bedriegelijk geloof.
En aldus gebeurt het, dat deze arme verleide mensen, in plaats dat zij door het betrachten des geloof s de vergeving van hun zonden zouden verkrijgen, zij in werkelijkheid juist daardoor bevonden worden zichzelf meer en meer te bezondigen; daar zij in plaats van den Heere Christus aan te nemen, hun arme zielen nog meer samenvoegen en samenkoppelen met de be-driegelijke satan zelf, hetwelk voorwaar een gruwelijke zaak en een zeer grote jammer is.
Hierop mogen (naar onze mening), de redenen van de Apostel toegepast worden, Rom. 7, enz., waarvan de geleerden zullen mogen oordelen. De Apostel vergelijkt aldaar (naar onze mening) de onboetvaardige zondaar, die nog onder de wet der geboden, en niet onder de wet der genade is, Rom. 6:12, met een vrouw, die getrouwd zijnde, onder de wet des huwelijks is. En vervolgens zo stelt hij voor aan weerszijden drie opmerkelijke zaken; aan de ene zijde: 1. de vrouw, 2. de man en 3. de wet des huwelijks; aan de andere zijde: 1. de onboetvaardige zondaar, vergeleken met de vrouw, 2. de zonde, vergeleken met de man en 3. de wet der geboden, vergeleken met de wet des huwelijks. Gelijk nu de getrouwde vrouw, zolang de man leeft, onder.. de wet des huwelijks is, zodat ze zich tot niemand anders voegen mag zonder overspel te doen, evenzo de onbekeerde mens, die nog is gebonden aan de vloek en de dwang der wet en der geboden, die mag niet, onbekeerd blijvende, zich beroemen alsof hij den Heere Christus had aangenomen, en nu onder de genade ware. Want hij onbekeerlijk zijnde, zo leeft nog de vloek en de dwang der wet, waaraan hij gebonden is. Daarom, zo wil de Heere Christus, de heilige Bruidegom, zich niet verenigen laten. met degene, die nog aan een ander verbonden is. Maar zo wanneer de zondaar zich van zijn boze wegen bekeert, zo wordt hij Vrij van de vloek en de dwang der Wet en dan wil ook de Heere Jezus (en niet eerder) zich gaarne met hem verenigen laten door het geloof.

Dit dan het bescheid des Apostels zijnde, zo blijkt immers toch zeer duidelijk daaruit, dat geen stoutmoedige, onbekeerde zondaren den Heere Christus door het geloof aan kunnen nemen. Want de Heere Christus, de heilige Bruidegom, wil zich met dezulken geenszins vergezellen, volgens de redenen des Apostels, 2 Cor. 6:15: ,,Wat samenstemming heeft Christus met Belial?" Edoch (dat wij nog een woord daaraan toevoegen, om alle misverstand te weren) wij houden het daarvoor, dat dit alles alzo moet verstaan worden, dat niemand gevoelig tot zijn troost besluiten kan, dat Christus de Zijne 'f5, dan degene, die zich eerst door de kracht van Christus bekeerd gevoelt. Anderzins, zo gaat dit altijd vast, dat wij zonder Christus niets vermogen, Joh. 15: 5. Zo kunnen wij ook zonder Christus ons niet bekeren, waaruit dan volgt, dat het geloof, waardoor zij den Heere Christus deelachtig worden, een gave Gods zijnde, welke God de Heere geeft aan wie, wanneer en zo het Hem gelieft, dat de mens het geloof hebben kan, zonder dat hij nochtans het gevoelen des geloof s aanstonds ook heeft. Maar de mens wordt eerst terdege en zekerlijk gewaar, dat hij het geloof heeft, daaraan, dat hij zich bekeerd bevindt van zijn boze wegen en van harte bewogen vindt om den Heere Christus te zoeken. Want dat zou hij niet kunnen doen, ten ware, dat hij het geloof in zijn hart hadde waarmee hij Christus moet aannemen.
Op hetwelk alles ik toch van ganser harte wense, dat al die mensen, die zich zo wij dmondig van het ware geloof roemen, terwijl zij nochtans zo heilloos leven, eens terdege wel letten wilden. Want dezen toch (zij mogen zich laten voorstaan, wat zij willen) kunnen, zolang als zij onbekeerlijk blijven, met generlei vastheid des geloofs den Heere Jezus Christus aannemen, maar moeten noodzakelijk in hun zonden vergaan, zo zij zich niet bekeren, Luc. 13: 5 en 6. Gelijk wij dat ook nader verklaren zullen bij de 66e vraag.
En hierdoor komt het, dat alhoewel dit een getrouw woord is en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken, 1 Tim. 1: 15, daar nochtans zo velen verloren gaan, want het ware geloof is niet aller mensen, 2 Thess. 3: 2. Maar zeer vele mensen, hoezeer zij zich door een sterke inbeelding hunner hersenen of spokerij des satans laten voorstaan, dat zij in Christus geloven, missen in werkelijkheid de kracht en de hand van het ware geloof, om den Heere Christus, overeenkomstig het voorgaande bescheid, aan te nemen en hun zielen toe te eigenen.
Maar zo wie niet op een verwaande en leugenachtige inbeelding van zijn eigen hersenen, maar op de vaste en waarachtige beloften Gods steunende, den Heere Christus, volgens de hiervoor gemelde sluitrede, met de hand des geloofs alzo krachtiglijk aanvat en zijn ziel toeëigent, dat hij ook voortaan met de Apostel leeft door het geloof des Zoons Gods, Gal. 2: 20, diens gemeenschap met Christus en Zijn verdiensten is zo vast en gewis als de beloften Gods zelve zijn. Welke wederom zo vast en sterk zijn, als God Zelf is, die ze gemaakt heeft, Tit. 1 : 3, zo zullen dan ook de poorten der hel tegen dit ware geloof niet vermogen, Matth. 16: 16. Zo zullen dan ook al degenen, die dit ware geloof, aldus steunende op de beloften Gods, waarlijk hebben, gewis bewaard worden in de kracht Gods, door het geloof, tot de zaligheid, die bereid is, om geopenbaard te worden in de laatste tijd, 1 Petr. 1: 5.

Toepassing:
Aangezien dan dat het geloof niet een blote waan is en sterke inbeelding alleen, dat God ons zal genadig zijn en de hemel schenken, maar een zekere kennis van Gods beloften ter zaligheid door Christus gedaan, en in zijn Evangelie geopenbaard, en een bijzonder vertrouwen, dat God de Heere, overeenkomstig zijn beloften, om Christus' wil ons zal genadig zijn; zo ziet wel toe beminde Christenen, dat gij Uzelf niet tevreden stelt met een ijdele waan des geloofs, gelijk zovelen doen, die noch ware kennis der zalige dingen hebben, noch enig vertrouwen daarover.
Gelijk daar velen gevonden worden, die met een handomdraai, zeer lichtvaardig belijden en betuigen dat zij geloven, terwijl zij dikwijls niet weten, wat zij spreken, noch wat zij bevestigen. Want zij hebben niet zoveel als enige zekere kennis van de dingen, die God in Zijn Woord ter zaligheid geopenbaard heeft. En enigen die daarvan wat weten, weten het niet als uit Gods Woord. Zij hebben het ergens eens horen verhalen en alzo vernomen, gelijk zij veel andere nieuwe tijdingen hebben gehoord uit verre landen. En dat is al de vastigheid van hun geloof, hetwelk op niets anders, dan op menselijk zeggen en kouten berust. Hetwelk voorwaar een al te zandige grond is, dan dat daarop enig vast gebouw ter zaligheid gebouwd zou kunnen worden, Matth. 7 24. Zo begeeft ook deze lieden hun onzeker geloof, op het eerste onweder, dat er ontstaat. Beschouwt dit wel, beminde Christenen, en staat naar grondige kennis, niet op het bloot verhaal van deze of gene, maar op het Woord des Heeren wel gefundeerd, Matth. 7 24
Maar ziet hier ook wel toe, dat gij U niet laat paaien met de blote kennis van de zalige dingen Christi ons in het Evangelie geopenbaard, gelijk de Roomsen doen. Want gij moogt dat alles weten en het ook als waarachtig toestemmen en evenwel toch geen beter geloof hebben, dan de duivelen der hel, die geloven en beven. Daarom betracht ernstiglijk een welgefundeerd vertrouwen ook te bekomen, dat God U om Christus' wil al Uw zonden vergeven zal. Doch hier moet gij wederom toezien, dat gij U niet bedriegt met een ijdele waan van vertrouwen (gelijk ook velen doen) die, och arme! anders geen bewijs hebben van de oprechtheid van hun geloof, dan dat zij zichzelf vast laten voorstaan, dat het al wel is, makende alzo hun eigen hart en hersenen tot hun Bijbel en hun Evangelie. Maar gij beminde Christenen, beproeft Uzelven terdege wel, naar de raad van de Apostel, 2 Cor. 13: 5, en onderzoekt Uzelf of gij ook in 't geloof zijt. Beziet waarop Uw verzekerdheid en vertrouwen steunt en let daar wel op of het ook is gefundeerd op de verdiensten van Christus en dat overeenkomstig de beloften Gods in het Evangelie geopenbaard.
Op dit alles dient wel gelet te worden. Want vele mensen roemen zich van het geloof en laten verluiden dat zij wel weten, dat God hun de hemel schenken zal, die nochtans de Heere Jezus niet recht kennen, Die nochtans de deur des Hemels is. Maar zo gewis als daar een God in de Hemel is, zo zeker is deze roem ijdel. Anderen weten ook van Christus te spreken en betuigen nog daarenboven, dat zij vastelijk vertrouwen, overeenkomstig de beloften Gods, dat God hun om der verdiensten van Christus' wil, al hun zonden vergeven zal, terwijl zij ondertussen de condities aan de beloften Gods gehecht, geenszins betrachten, noch in zich hebben, maar leven nog in al hun zonden en zijn geenszins van hun zonden tot God bekeerd. Dezen vertrouwen wel om Christus wil verhoord te zullen worden, maar niet overeenkomstig de beloften Gods, in het Evangelie geopenbaard. Want God heeft nergens beloofd in Zijn Woord, dat Hij de onbekeerden zondaar om Christus' wil zou genadig zijn. Zo kan ook geen onbekeerde zondaar, dat waarlijk geloven. Zo wie zich dan van zijn zonden tot God niet bekeert en nochtans vertrouwt, dat hem God om Christus' wil zal genadig zijn, die heeft het oprechte geloof niet, dat op Gods belofte steunt, maar alleen een ijdelen waan des geloofs, die enkel steunt op de spokerijen des Satans of de sterke inbeeldingen van zijn eigen hersenen. Die grijpt ook den Heere Jezus Christus met zulk een geloof geenszins aan, maar veeleer ergens een spooksel of den baarlijke duivel zelf, die zich veranderde in een engel des lichts, deze moedwillige en zorgeloze zondaars meer en meer bedriegt en verleidt, hetwelk voorwaar een zeer bedenkelijke zaak is. Zo is ook waarlijk de hoop der zaligheid, die deze in hun hart ontvangen door een dusdanig geloof, niet anders, dan gelijk Bildad spreekt, Job 8:14: als een spinneweb. Want gelijk een spin uit haar eigen ingewand haar web spint, waarom het ook zeer teer en onvast is en zeer spoedig weggevaagd kan worden, desgelijks is de web der hoop van deze lieden, niet geweven uit de vaste beloften Gods, geopenbaard in Zijn heilig Woord, maar is uitgewerkt uit de ijdele waan van hun eigen hersenen, hetwelk een zeer onvast werk maakt. En daarom ook op de eerste aanstaande zwarigheid gemakkelijk weggevaagd en omvergeworpen wordt, Matth. 7: 24 enz.

Daarom beminde christenen, wacht U van dit bedrog, hetwelk zeer algemeen is onder de naam van gereformeerd dragende christenen en geeft Uw ziel geen rust, totdat gij dadelijk bevindt, dat gij die condities in U hebt en in zulk een staat zijt, als degenen wezen moeten, die daar op goede grond zouden mogen vertrouwen, dat zij waarlijk den Heere Jezus Christus wel hebben aangenomen. Opdat gij zo op goeden grond een wel gefundeerd vertrouwen mocht bekomen, dat U God om Christus' wil al Uw zonden vergeven heeft.
Geeft daarom Uw ziel geen rust, totdat gij waarlijk gevoelt en gewaar wordt, dat gij gebroken en verslagen zijt van hart over Uw zonden, en dat gij gevoelt, dat Uw hart en ziel daarheen gaan om Christus te zoeken, zodat gij Uzelf ook getroost vindt Uzelf te verloochenen en alles te geven om Christus te krijgen. Dit moet gij wel ernstiglijk betrachten, wilt gij een.zeker werk maken in dat allergewichtigste stuk des geloofs en Uzelf op een goede grond wel verzekeren, dat gij, overeenkomstig de beloften Gods in het Evangelie geopenbaard, om Christus' wil van God vergeving van al Uw zonden verkrijgen zult, hetwelk is het oprecht geloof, waartegen de poorten der hel niet zullen vermogen. Hetwelk ook zal staande blijven, als al die waangeloven zullen weggespoeld worden met de eerste plasregen der beproeving, die er vallen zal, Matth. 7: 24 enz. Amen, zo zij het. Amen.
Gebruikersavatar
Zita
Moderator
Berichten: 10420
Lid geworden op: 11 aug 2007, 13:12

Re: Gelezen, gedacht, gehoord...

Bericht door Zita »

In zijn essay 'Voor hoofd en hart' ziet prof Van Vlastuin twee zaken die kenmerkend zijn voor onze cultuur: objectivering en subjectivering (het individu komt in het middelpunt te staan, de ratio is belangrijk, 'wij zijn ons brein', de waarheid bestaat niet). Vervolgens schrijft hij: 'Dit werkt door in onze theologie en spiritualiteit. Terwijl de Heidelbergse Catechismus kennen en vertrouwen bij elkaar houdt, is het voor ons problematisch geworden om weten bij het geloof te betrekken. We weten immers alleen de dingen die we kunnen meten, maar de onzichtbare realiteit van God kunnen we alleen geloven. We hebben de kennis objectief gemaakt en buiten het geloof geplaatst. De keerzijde is dat vertrouwen helemaal subjectief is geworden, waarmee de zekerheid van het heil geheel in het menselijk subject is komen te liggen, wat veel onzekerheid oproept. Het heil is immers onzeker als mijn subjectieve ervaring hiervoor beslissend wordt. (...) Als de Bijbel tot een object wordt, wordt het heel ingewikkeld om zeker te zijn van vergeving en zaligheid. Omdat men in de Reformatie de Schrift verstond als het spreken van het levende Subject ontving men een bijna directe zekerheid over vergeving in het spreken van God. Ook toen kende men hevige aanvechtingen, maar als we God niet meer horen spreken in Zijn Woord wordt de aanvechting nog intenser. Daar komt bij dat de cultuur ons leert dat we niets op gezag moeten aanvaarden, dus ook niet op het gezag van de Bijbel.'
Ik vond dit buitengewoon scherp geobserveerd en heel verhelderend.
Gebruikersavatar
Posthoorn
Berichten: 6466
Lid geworden op: 04 dec 2008, 11:22

Re: Gelezen, gedacht, gehoord...

Bericht door Posthoorn »

Zita schreef:Omdat men in de Reformatie de Schrift verstond als het spreken van het levende Subject ontving men een bijna directe zekerheid over vergeving in het spreken van God. Ook toen kende men hevige aanvechtingen, maar als we God niet meer horen spreken in Zijn Woord wordt de aanvechting nog intenser. Daar komt bij dat de cultuur ons leert dat we niets op gezag moeten aanvaarden, dus ook niet op het gezag van de Bijbel.'
Ik vond dit buitengewoon scherp geobserveerd en heel verhelderend.
Ik vraag me af of je dat zo in zijn algemeenheid kunt stellen. Iemand als Calvijn benadrukt heel sterk de noodzakelijkheid van de 'verlichting' door de Heilige Geest, zonder die verlichting is er geen sprake van geloof. En ook Calvijn kent het 'objectieve' geloof, wel geloven dat de Schrift waar is, maar geen waar geloof. Zie bijv. Inst. III, 1,4 en III, 2, 1.
Susanna
Berichten: 1061
Lid geworden op: 21 jul 2020, 21:01

Re: Gelezen, gedacht, gehoord...

Bericht door Susanna »

Zita schreef:In zijn essay 'Voor hoofd en hart' ziet prof Van Vlastuin twee zaken die kenmerkend zijn voor onze cultuur: objectivering en subjectivering (het individu komt in het middelpunt te staan, de ratio is belangrijk, 'wij zijn ons brein', de waarheid bestaat niet). Vervolgens schrijft hij: 'Dit werkt door in onze theologie en spiritualiteit. Terwijl de Heidelbergse Catechismus kennen en vertrouwen bij elkaar houdt, is het voor ons problematisch geworden om weten bij het geloof te betrekken. We weten immers alleen de dingen die we kunnen meten, maar de onzichtbare realiteit van God kunnen we alleen geloven. We hebben de kennis objectief gemaakt en buiten het geloof geplaatst. De keerzijde is dat vertrouwen helemaal subjectief is geworden, waarmee de zekerheid van het heil geheel in het menselijk subject is komen te liggen, wat veel onzekerheid oproept. Het heil is immers onzeker als mijn subjectieve ervaring hiervoor beslissend wordt. (...) Als de Bijbel tot een object wordt, wordt het heel ingewikkeld om zeker te zijn van vergeving en zaligheid. Omdat men in de Reformatie de Schrift verstond als het spreken van het levende Subject ontving men een bijna directe zekerheid over vergeving in het spreken van God. Ook toen kende men hevige aanvechtingen, maar als we God niet meer horen spreken in Zijn Woord wordt de aanvechting nog intenser. Daar komt bij dat de cultuur ons leert dat we niets op gezag moeten aanvaarden, dus ook niet op het gezag van de Bijbel.'
Ik vond dit buitengewoon scherp geobserveerd en heel verhelderend.

Ik denk dat je het wel zo mag stellen. Wanneer de Bijbel tot een object wordt valt de geloofwaardigheid van God de Schepper en Verlosser weg. Waar de evolutietheorie voor iemand even geloofwaardig wordt gehouden als het geschreven Woord van God is er weinig ruimte over voor de werking van de Heilige Geest.

Omdat de Geest gebruik maakt van het Woord ontving men inderdaad vaak een bijna directe zekerheid over vergeving in het spreken van God. Niet iedereen nam in Calvijns tijd, onder zijn prediking, de getuigenis van de Schrift aan. Alleen de uitgekozen kinderen van God die door de Geest van de HEERE geleerd werden.
Gebruikersavatar
Posthoorn
Berichten: 6466
Lid geworden op: 04 dec 2008, 11:22

Re: Gelezen, gedacht, gehoord...

Bericht door Posthoorn »

Ik kwam pasgeleden op Twitter deze uitspraak tegen:

Het begin van geloof is het voelen van de behoefte aan redding: dit is de manier om ons voor te bereiden op een ontmoeting met Jezus.

Het stemde mij wel tot nadenken. Kun je dat zo zeggen?
DDD
Berichten: 28491
Lid geworden op: 11 jul 2012, 17:48

Re: Gelezen, gedacht, gehoord...

Bericht door DDD »

Dat lijkt me een definitiekwestie. Maar ik zou in dat geval eerder spreken van de wedergeboorte dan van het geloof. Maar goed, dat heeft ook het grote gevaar in zich dat mensen met de onrust tevreden zijn.

In de prediking zou dit in ieder geval mijns inziens zo niet gezegd mogen worden.
Gebruikersavatar
Posthoorn
Berichten: 6466
Lid geworden op: 04 dec 2008, 11:22

Re: Gelezen, gedacht, gehoord...

Bericht door Posthoorn »

DDD schreef:Dat lijkt me een definitiekwestie. Maar ik zou in dat geval eerder spreken van de wedergeboorte dan van het geloof. Maar goed, dat heeft ook het grote gevaar in zich dat mensen met de onrust tevreden zijn.

In de prediking zou dit in ieder geval mijns inziens zo niet gezegd mogen worden.
Het is waar of het is niet waar. Als het waar is, mag het in de prediking ook gezegd worden.
Gebruikersavatar
Herman
Moderator
Berichten: 11946
Lid geworden op: 29 dec 2001, 12:21
Locatie: Geldermalsen

Re: Gelezen, gedacht, gehoord...

Bericht door Herman »

Het is waar.

Mijn vooronderstelling daarbij is dat de ontmoeting met Jezus ook daadwerkelijk volgt op dit begin.
Plaats reactie