Voor u gelezen
Het was een ontzettende werkelijkheid die hij voor zich zag. Hij keek op een
brede geasfalteerde weg. Erover bewoog zich een onafzienbare schare. Erlangs
was een onmetelijk diepe, donkere kloof waarin een vuurzee brandde. Niemand
leek het te merken. De mensen gingen opgewekt keuvelend hun weg.
Sommigen gingen vlak langs de rand van de afgrond. Ieder ogenblik konden zij
neerstorten. Maar zij zagen geen gevaar en gingen vrolijk voort.
Met grote regelmaat zag hij donkere voorwerpen van de weg in de kloof vallen.
Toen hij beter keek, zag hij tot zijn ontsteltenis dat het mensen waren die
neerstortten. Om de haverklap gebeurde dat. Hij zag er zelfs die lachend naar
beneden sprongen. Uit de kloof steeg een hels gekrijs op steeds wanneer iemand
omlaag tuimelde. Maar de weggebruikers hoorden het niet. Ze stonden soms
even stil als iemand uit hun midden verdwenen was. Het duurde echter nooit
lang of ze gingen weer goedsmoeds verder.
Parallelweg
Maar toen zag hij dat er naast deze weg ook een smalle, onverharde parallelweg
liep. Op die weg gingen enkelingen, in tegengestelde richting. Sommigen schenen verdrietig te zijn. Anderen maakten een blijmoedige indruk. Het viel op dat er ook langs deze weg diepe afgronden waren. Maar aan beide zijden van de weg was een glazen muur, waardoor er toch geen gevaar was.
12
Het was alsof de mensen op deze weg geholpen werden door een verborgen
kracht. Bij een van hen, die erg bedroefd was, leek het alsof er iets in het oor
gefluisterd werd, waarna een blijde lach door de tranen heenbrak. Een ander
was kreupel maar werd zacht gedragen. Een derde dreigde terug te gaan, maar
werd bij de rechterhand genomen en vriendelijk derwaarts weer geleid.
Zijn blik dwaalde weer af naar de andere weg. Opeens viel het hem op dat er
langs die weg overal nauwe poortjes waren waardoor je op de smalle weg kon
komen. Dat kon op veel plaatsen. Er was altijd wel een poortje in de buurt. Maar
hij zag weinigen die erdoor gingen. Bij elk zevende poortje stond een
donkergeklede man met een zwart boek in zijn hand, gereed om te gaan
spreken. Er stonden bankjes waar mensen konden uitrusten en luisteren naar
wat hij zou zeggen.
Hij keek naar een man bij wie zich opvallend veel stemmig geklede mensen
hadden neergezet, en spitste zijn oren. De man sprak op ernstige toon. Het ging
over de gevaren van de brede weg en waar die naartoe ging. Terwijl hij sprak,
wees hij vaak naar het poortje waarbij hij stond. Hij legde uit hoe je erheen kon
gaan, op de deur kon kloppen en hoe de deur geopend werd. Het leek niet heel
ingewikkeld. Hijsprak ook over de smalle weg. Over de veiligheid ervan, de
heerlijkheid van de bestemming, en vooral Wie ze daar zouden zien. De mensen
luisterden aandachtig, sommigen met tranen in de ogen.
Toen de man klaar was, begonnen sommige van de hoorders met elkaar te
praten terwijl ze opstonden om weer verder te gaan. Een van hen zei dat het een
kostelijke waarheid was geweest. Een ander merkte op dat je goed had kunnen
merken dat de man zelf door de poort was gegaan. Weer een ander was van
mening dat hij ontdekkend gesproken had. En nog weer iemand anders was het
opgevallen dat hij de hele weg verklaard had, van het begin tot het eind. Toen
moesten ze echt nodig weer verder gaan. Maar geen van hen maakte aanstalten
om door het poortje te gaan. Ze gingen op dezelfde weg voort.
Wonder
Hij haastte zich achter een hunner aan die inmiddels verder was
gelopen. „Waarom ging u niet door het poortje?” vroeg hij hem. Die deed echter
alsof hij hem niet hoorde en versnelde zijn pas, daarbij gevaarlijk dicht langs
de afgrond gaand. Hij herhaalde zijn vraag, nu luider. De man keek vluchtig
over zijn schouder, wierp hem een koele blik toe, en sprak: „Er moet een
wonder plaatsvinden. Houd dat goed vast. Trouwens, er komen nog heel veel
13 poortjes langs deze weg.” Juist toen hij dat zei maakte hij een misstap, en verdween.
Hij stond als verlamd. Zijn oog viel op een kind. Het kroop langzaam richting
de afgrond. Hij keek. Hij ontwaarde iets bekends. Hij ontzette zich. Mijn kind!
Hij gaf een schorre schreeuw. Het keek om. „Ga in door de enge poort!” smeekte hij. Het keerde zich langzaam om. Het zag de dichtstbijzijnde poort,
en begon erheen te kruipen, alsof het getrokken werd.
Toen kwam hij met een schok tot zichzelf. Hij keek verdwaasd om zich heen.
Hij merkte dat hij nog steeds op de A2 reed, inmiddels dicht bij Amsterdam.
„Pap, op welke weg zijn wij nu?” klonk een kinderstem van de achterbank.
„Deze weg is breed, hè pap? Wel vijf banen.”
L. van der Tang, directeur van een it
Dit stukje stond in onze kerkbode.
O HEERE, wat is de mens, dat Gij hem kent? Het kind des mensen, dat Gij het acht?