Ds. G.H. Kersten, over Schriftuurlijk bevindelijke prediking.
Ons streven is in het bijzonder er op gericht schriftuurlijk-bevindelijke predikatiën te doen verschijnen. Een preek toch, die niet is uitlegging van Gods Woord, is geen preek; hoogstens een toespraak, die wel veel goeds bevatten kan, maar toch niet beantwoordt aan de eis, die de Heere Zijn knechten stelt. Deze zijn immers dienaren des Woords? Welnu, dan hebben zij het Woord Gods te brengen, beide in verklaring en toepassing. Wordt het leven der gemeente aan het Woord onderworpen, geeft de prediking besturing, lering, opwekking, voert deze naar Christus heen, dan zal de dienaar des Woords, bewaard worden voor een dorre, oppervlakkige prediking, die maar al te zeer, haar tot grote schade, de kerk schier algemeen geboden wordt.
De ware bevinding van Gods kinderen wordt genegeerd, uitgemaakt voor op de dool geraakte vroomheid; voor Dopers. De kenmerken van het leven, dat uit God geboren is, worden verzwegen; geen toetssteen van ware en valse genade wordt meer gegeven; zoal niet geheel de gemeente, jong en, oud, verondersteld wordt wedergeboren te zijn, roept men haar toe: „Geloof en bekeer u”, gij bondelingen, bezitters van de beloften Gods.
De armoede van zulk een prediking moest de leeraars in het aangezicht vliegen en hun zich doen afvragen, of niet eens hun hoorders hen zullen beschuldigen voor Gods rechterstoel, zeggende: „Gij zijt niet vrij van mijn bloed”.
De prediking hebbe schriftuurlijk-praktikaal te zijn, opdat de hoorders zich er aan toetsen kunnen bij het zo noodzakelijk zelfonderzoek, waarop de prediker hebbe aan te dringen naar Zefanja's woord: „Doorzoek u zelf nauw, ja doorzoek u zelf nauw, gij volk, dat met geen lust bevangen wordt! Eer het besluit bare (gelijk kaf gaat de dag voorbij) terwijl de hittigheid van des Heeren toorn over ulieden nog niet komt; terwijl de dag van de toorn des Heeren over ulieden nog niet komt”. Bovendien biedt deze prediking voedsel voor Gods volk, spreekt zij naar het hart van Jeruzalem; zij is onder de zegen des Heeren dienstbaar tot waarschuwing, ontdekking en vermaning, maar ook tot vertroosting (Wet én Evangelie) wijl zij predikt de heerlijkheid Gods in Christus.
En toch niet de bevinding der heiligen, maar Gods Getuigenis is bron voor de bediening des Woords. De Schriften kunnen wijs maken ter zaligheid; zij maken ons de weg des levens bekend; zij spreken ons van Hem, Die het geen roof geacht heeft, Gode de Vader evengelijk te zijn en Die mens is geworden, uit de mensen, ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde; Die geleden heeft en gestorven is en opgestaan uit de dood en Die, ten hemel gevaren, zit aan de rechterhand des Vaders, om altijd voor Zijn volk te bidden.
Wie Gods Woord loslaat en de bevinding van de heiligen tot bron van zijn prediking maken wil, moet de heilsfeiten wel verliezen. Deze kunnen toch niet erváren, maar alleen door het geloof als grond van zaligheid gekénd worden. Meer en meer werkt zulk een prediking, - indien zij die naam nog zou mogen dragen, - dan ook van het Woord af en doet zij drijven op het gevoel des harten, dat genoegzaam is om ons te bedriegen, zoals duidelijk blijkt uit Izaks voelen van Jacobs handen.
Het krachtig getuigenis van de Apostel Paulus worde dan ook elke dienaar des Woords voortdurend op het hart gebonden: „Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus en Dien gekruisigd”. Niet de christen, maar Christus moet gepredikt; doch Christus niet alleen aan de mens, maar ook zo Hij leeft in Zijn volk, Zich aan hen openbarend zo Hij niet doet aan de wereld en Zich in hen verheerlijkend door de Heilige Geest, Wiens groot werk het Christus te verheerlijken, (Joh. 16 : 14). Zo dient de prediking te zijn verkondiging van de Raad Gods in Christus tot zaligheid van Zijn volk, tot heerlijkheid van de Vader.