Is iedereen die hier gelooft tot Christus gekomen te zijn daarvóór levendig in het harte overtuigd van de zonde des ongeloofs? (Ikzelf kan het me niet heugen, wel overtuigd van zonde, maar niet van ongeloof, en sowieso niet zo levendig als het hier beschreven wordt).Theodorus van der Groe schreef:Zoo lange dan iemand van deze zonde des ongeloofs, door Gods Geest, niet levendig in zijn harte overtuigd wordt kan alle zijne andere overtuiging, welke hij ook mag hebben, geenszins genoegzaam zijn, om hem in ware zielsverslagenheid opregt gelovig tot Christus te doen komen. Hij zal dan nog niet gansch gewond en krank aan zijne ziele gevonden worden; en diensvolgens ook nog niet regt begeerig zijn, om zijne toevlucht zuiver alleen te nemen tot dien hemelschen Medicijnmeester; maar hij zal zijn leven en behoudenisse dan altijd nog meer of min in den grond van zijne eigene gerechtigheid blijven zoeken; en daartoe met zijne gebeden en tranen, en met allerhande wettisch werk ook nog iets trachten toe te brengen, ten einde om den Heere te bewegen tot genade; terwijl hij beide zijne oogen ongeloovig blijft toesluiten voor de Goddelijke genade-belofte in het Evangelium.
Verderop zegt hij, ik parafraseer, dat iedereen die niet in ware zielsoprechtheid zijn vertrouwen en hope op Christus stelt God tot een leugenaar maakt, want het geloof is niet echt en die God niet gelooft maakt Hem tot een leugenaar.
Als iemand zijn behoudenis min of meer in zijn eigen gerechtigheid zoekt betekent dat dan dat diegene niet tot de Hemelse Medicijnmeester komen? Het kan toch best zijn dat men (onbewust) de eigengerechtigheid nog gedeeltelijk overeind houdt maar dat die wel met een beginsel van waar geloof tot Christus komt?
Ik vind het bijna slecht te noemen dat ds. Van der Groe, (en vele anderen met hem) de gebeden en tranen zo beschrijven. Hoe vaak kom ik dat niet tegen! dat het bidden en smeken in verband wordt gebracht met de eigengerechtigheid. Eigenlijk kraak je het bidden en smeken af, terwijl het o zo goed is. (die bidt zal gegeven worden).
Tenslotte. Wie kan zeggen God in ware zielsoprechtheid aan te nemen / aan te hebben genomen? Ik niet.. Nog altijd moet ik zeggen, Heere ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp.